[November 2003 – jaargang 47 – nummer 401]
Lucas Hüsgen
Van Dam belt
Tegen mijn gek die mij beslist niet met rust wilde laten, moest ik wel uitvaren. Te vaak kwam ik hem tegen, op den duur met een immense sleutelbos in de handen. De droeve malloot van wie ik het adres toch had leren kennen, dit vertier van idiotie dat allengs een gelaat gekregen had en mij uitnodigde om gezamenlijk te ontdekken of wij beiden zuiver of onzuiver waren, drong te lang te diep in mij binnen, maakte mij bijna tot de volgende gek die zijn leven lang de vrouwen bezoekt die je om liefde niet bezoeken moet.
Maar maandenlang durfde ik mij uit fascinatie niet te verzetten. Maandenlang beloerde mij de opvatting dat ik hem zijn innerlijke dwaaltochten niet kwalijk kon nemen. Dat was niet omdat ik meende hem te moeten ontzien. Waarom zou ik? Mij ontzag hij evenmin. Het was ook niet dat ik mij al die maanden lang bewust bleef van de bizarre aanleiding waarom hij mij benaderd had. Evenmin was het enkel uit een gebrek aan durf om zijn onzin de naam te geven die dat soort mateloze onzin bij uitstek toekomt. Ik dacht eventueel dat ik net zoals hij een hoger doel diende in het plegen van een ontdekkingstocht, het vinden van onschuld door me in schuld te storten – en de meermin eindelijk te ontdekken.
Ik vond het niet van meet af aan de moeite waard te moeten delen in zijn innerlijke dwaaltochten. Pas geleidelijk ontdekte ik dat ik al een hele tijd verlekkerd had toegehoord. Ik leidde een heel ander leven, dat enige tijd later werd verlucht door zwartwerk van een paar uurtjes per week op een basisschool: als overblijfkracht zag ik erop toe dat kinderen hun boterham eten en elkaar niet het hoofd inslaan. Wat de gemeentes en de overige overheden ook mogen verzinnen om het leven van hun teerbeminde armoedzaaiers te vergemakkelijken, de armoedzaaiers zijn en blijven de helden van de betalingsverplichting. Zij trotseren de meest onoplosbare problemen, staren welgemoed in de verte en zien aan Chinese bomen nieuwe dreigingen bungelen voor hun portemonnee.
Ook de tweemaandelijks het leven fleur biedende telefoonrekening is
zo’n prachtvolle onoplosbaarheid. Wie gevangen zit in de vrijheid van al zijn nutteloosheid moet zich bereid tonen om te allen tijde bereikbaar te wezen. Hij moet de lijnen openhouden voor het hypothetische geval dat een of andere firma in wijsheid en goed vertrouwen warm loopt voor zijn diensten. Hij leert zich een voorstelling te maken van de enthousiaste gezichten van directeuren en personeelsfunctionarissen. De dames en heren hebben zojuist de brief van vriend Willem Roukens gelezen en constateren verheugd dat eindelijk tot hen doordrong de man die hun zorgen begrijpt. Na tal van jaren zal de vacature worden vervuld door de enige man zonder kwalificaties, de enige die het op zich nam om de tijd te trotseren middels het vroegtijdige beëindigen van professionele vooruitzichten, zijn studie af te breken, niet langer meer dwazen en malloten middels een gekriebel en gekrabbel op papier, een geknoei en gekladder op linnen een illusie van levensvreugde toe te bereiden. Om deze onthechte vooraf reeds te huldigen geven de dames en heren graag een receptie. De slanke vrouwen in donkerbruine avondjurken, de trieste heren in smoking zijn allen met fijne sigaartjes toegerust en spreken vol vreugde van het nutteloze warhoofd, en hij denkt aan ze iedere twee maanden voordat hij sloom de envelop van het telecombedrijf openscheurt.
Hoe handig is die verbinding met de buitenwereld wel niet? Ook mijn gehate vriend de idioot mocht ik aldus leren kennen. En ik kreeg werk te doen; ik kreeg mij als een volleerde creatief therapeut in te spannen.
Waarom zou ik moeite doen hem op te nemen, als de telefoon na vijven over gaat? Bovendien zat mijn spaghetti vervaarlijk dicht tegen het eind van zijn kooktijd. Dus nauwelijks besluiteloos maar eerder agressief zwaaide ik met de langste pollepel rond boven het fornuis. Beneden schuifelde vast wel weer een lijster of een merel. Ik hoorde de bus de heuvel op komen, en ook lachten de twee meisjes bij de buren. Met zo’n overdaad aan levensvreugde rondom kon ik onmogelijk bokkig blijven. Ik besloot tot een ultimatum aan de persoon die luid door het borrelen in mijn pan met deegwaar heen trilde. Als de bel in totaal tien keer zou overgaan, moest het wel de moeite waard zijn om het bericht te accepteren.
Mijn hart is echter niet zo maar een-twee-drie te vermurwen. Bij de tiende keer vond ik een elfde keer pas het werkelijke bewijs. Bij de elfde en twaalfde en dertiende keer bleef ik al even koppig, al maakte mijn linkervoet een onverhoedse beweging en al draaide mijn rechterhand aan de knop van het gas. Voor de veertiende poging viel ik. Ik liet mijn deegwaar aan een zompig lot over.
‘Met Willem.’
‘………..’
‘Met Willem…’
‘…Willem Roukens?’
‘Willem Roukens.’
‘Gelukkig.’
‘Dank je wel. Maar met wie heb ik zelf de eer?’
‘Ja, wat zal ik zeggen?’
‘Je naam noemen lijkt me het allerminste.’
‘Van Dam….’
‘Ken ik niet. Wat brengt je ertoe om mij te bellen?’
‘…Dat…’
‘Ja?’
‘…Om…’
‘Ik was in de keuken bezig. De spaghetti moet dit wel overleven.’
‘Dat snap ik. Dat snap ik helemaal. Ik wil heus zeggen wat ik wil.’
‘Is het belangrijk? Duurt het lang?’
‘Dat weet ik nog niet zeker. Dat hangt van je reactie af. Het is een vreemde vraag die ik wil stellen, geen alledaagse.’
‘Misschien bel je straks beter even terug. Over een uurtje. Schikt dat?’
‘Ik plooi me naar je wens. Wees maar niet bang.’
Ik legde kalm de hoorn neer, maar overwoog terdege de onmiskenbare dubbelzinnigheid die deze mij onbekende Van Dam bij zijn onbestemde laatste woorden in zijn onbestemd klinkende stem had gelegd. Ik had vanzelfsprekend geen idee wat ik van dit eigenaardige gesprek moest denken en vroeg me af of ik niet beter tot twintig had kunnen tellen. Maar de onvermijdelijke pastasaus moest eindelijk over zijn onvermijdelijke melige zompigheid. Dus keerde ik in een bezonken stemming terug naar de heldere ruimte met de opengeschoven lichtblauwe gordijntjes en de gele tegeltjes rondom het aanrecht.
Tijdens de maaltijd, die ik in de voorkamer tot me nam, waarbij ik luisterde naar de geluiden vanachter het oude badhuis, bleef ik mij afvragen wat toch in vredesnaam de bedoeling kon zijn van de gejaagde, bijna als betrapt klinkende, onmogelijk lichte stem – en wat dat dreigend ironische ondertoontje in die laatste, onbestemde woorden te betekenen had.
Het was mij nog niet bekend hoe hij kopje onder dreigde te gaan in een leven rond kurkdroge schaamlippen; de enige waartussen hij zich een plaats kon verschaffen, al kwam hij daar voor zijn gevoel ook enkel maar in terecht door list en bedrog, voorgewende vriendelijkheid. Onzin: zo zit dat niet in die wereld. Gelukkig kon ik nog niet bevroeden hoe weinig zijn nimmer opgehelderde levenseinde mij uiteindelijk zou beroeren. Ik had vanuit de oneindigheid van mijn weerzin de studie aan de academie voor creatieve therapie reeds jaren tevoren afgebroken en dacht alle contact met de gestoordheid voorgoed te hebben opgegeven. Tegelijkertijd wist ik maar al te goed dat ik mijn leven sindsdien doeltreffend aan het vergooien was; op zijn vroegst stond ik elke dag pas rond elven op, ging dan De Gelderlander of de Volkskrant halen bij de sigarenboer aan de overkant van badhuis en rotonde, maakte een wandelingetje onder de luifelvormige bomen van de Mesdagstraat, keek binnen in de woning van de wethouder, groette bij gelegenheid de krullenbollige stamgast van de gebroeders Rommel als hij op zijn pastoorsfiets uit het tuinhekje kwam en liep nog een eindje over de Berg en Dalseweg om via elke andere mogelijke route naar huis terug te keren, en nog even een blik werpen op de jonge rechtenstudente bij de Wetswinkel met donkerblauw jasje en licht rozig nekje onder blonde paardenstaart, gebogen over de computer, en dan thuis een belangrijk deel van de dag wat grasduinen in mijn stripboeken, antiquarisch gekochte romans, reclamefolders, en zinnetjes opschrijven, en die zinnetjes in de grote doos met zinnetjes stoppen waaruit eens tevoorschijn springen moest een boek dat alle ambities van Olivier van Dam zou tenietdoen, belachelijk maken, maar: het kwam er nooit van, ik begon muziek te draaien, verdronk in jeugdsentiment, draaide elpees van Pere Ubu of The Fall, en ‘s avonds uitgaan of bij goed weer in mijn blootje aan de Bizonbaai, en dat was het leven, ik genoot er niet echt van – begon pas later enigszins van mijn bestaan te genieten toen Olivier me ontvallen was, ik hem in zijn gezicht had geslagen, hem tegen de grond had getrapt onder de Waalbrug, met een ferme reeks felle trappen in zijn kruis, en zijn nachtelijke gekrijs werd misschien opgemerkt, maar het was te koud om te komen kijken, ik trok hem de kleren van het lijf, gilde: ‘Voor zuiverheid ga je maar naar dat belachelijke Ierland van jou en van Rüttges! Ik ben niet langer van plan om voor jouw lol -’ ik kreeg de woorden niet meer uit mijn strot.
Een paar weken later vroeg een andere stamgast van de gebroeders Rommel of ik niet graag invalkracht werd bij de overblijf van een basisschool, en ik zei ja. Dat was een heel ander soort onschuld die ik daar onder mijn hoede
kreeg, hoe vinnig ze soms ook was, en wat voor vreselijke ouders je bij tijd en wijle ook tegenkwam, ik denk prompt aan de moeder van Judith Marcus, toen ze in de hoge aula snerpend tegen mij begon te gillen.
Maar alles liever, zo dacht ik en waarschijnlijk veel te laat, dan wat zich Jerommeke, oud-jaargenoot, had weten aan te doen: zich te laten strikken door een manisch meisje uit Het Verre Oosten, op de vlucht geslagen voor een onbetrouwbare minnaar, en hoe ze Jerommeke nadat ze eenmaal weer uit de inrichting was gekomen een baby had opgedrongen. Pas na de geboorte zei de kinnebakkes van het kind dat het onmiskenbaar een kindje van Jerommeke was, en hij nog makker dan vroeger de hele afstand naar haar fietsen, zijn grote lijf een tikje voorovergebogen en zijn kale hoofd met zijn blowers-ogen vooruitgestoken in webben van treurigheid, met de huisraad in de linkerhand.
Zeker nu mijn aftandse machtswellusteling, mijn mannelijk beschikker over panische wirwar van namen en tijd is te gronde gegaan aan zijn bizarre grenzeloosheid, ik hem eindelijk niet meer overal hoef te volgen, het oor ook niet meer hoef te lenen aan zijn zenuwachtige kroegverhalen over oude bekenden als Sandra Raafs die in Ierland werd ingerekend om een moordpartij, over die sukkel van een Vincent Winkelman die nooit in de gaten had dat zij met hem naar bed wilde terwijl hij dat eigenlijk ook wel wilde en niets liever dan dat, de zak, of over Freek IJzerkoorn die mijn aftandse machtswellusteling had uitgelachen om zijn theaterambities, over Teun Willems die maar bleef beweren dat zijn imposante roman over Adorno eens zou verschijnen bij de grootste uitgever van het land en meteen ook een verfilming waard zou blijken, over de narcistische sarcast die de Ierse autoriteiten nadien op vrije voet moesten stellen omdat ze hem de moord op Olivier van Dam onmogelijk bewijzen konden – zeker nu weet ik dat ik beter af ben dan Jerommeke die ik aanvankelijk om dat wilde Koreaantje met wie ik ook eens een nacht heb doorgebracht constant dacht te moeten benijden.
Totdat hij zelf verdween bleef de hogelijk vereerde Rüttges zich Tuindorp noemen bij ieder die het maar horen wilde – tegen hem was ook geen creatieve therapie bestand geweest. Maar nooit heb ik werkelijk de grond ontdekt van zijn macht over Van Dam – en waarom die macht groter was dan de mijne. Laat staan waarom ik lang ambieerde over dat soort macht te beschikken. Ik wist dat ze met elkaar sliepen, maar of het liefde was blijft me tot op de dag van vandaag een raadsel. Trof ik ze samen op straat, dan leken ze eerder broers van elkaar. Geen kwestie van uiterlijk: het spichtige, ijle
gelaat van Van Dam vertoonde niet de minste gelijkenis met de strakke kin onder uitdagende blik van Rüttges. Trof ik ze op straat en sprak ik met Olivier, dan was het alsof Rüttges ijl werd, als werd zijn hele bestaan een spichtige schaduw over de straattegels tussen de etalages en het winkelend publiek.
Ik herinner mij de volgende zinnen, gesproken door Rüttges na zijn langverbeide terugkeer uit Ierland toen degene met wie hij werkte aan een filmscenario of een toneelstuk of een hoorspel of een roman over de Plooierijen verdwenen was en levenloos was teruggevonden in een gang:
‘Wij kregen beiden last van verhalen. Ze overrompelden ons, zodra ze ons werden verteld. Ik was sterk, ik was nuchter, ik hield hem nog vast. Het is allemaal begonnen in Ballyvourney. Met Old Tom. Voor Olivier zal het gemakkelijker zijn geweest om dood te gaan dan ook die verhalen te geloven. Of de verhalen die er nog op volgden. De verhalen die hem eerder hadden belaagd. En die hij ook geloofde. Die beelden opriepen – die wij dan weer moesten geloven. Je weet waar ik op doel. Of hij nou om zeep is geholpen of dat hij simpelweg afscheid heeft genomen. Het maakt niet uit: het zijn de verhalen geweest. Ik ben al die tijd gebleven wie ik was; hij is in alle verhalen, in alle vertellingen, alle suggesties van verhalen, in zoveel mogelijk werelden, in zijn baaierd van werelden zichzelf kwijtgeraakt. Het ene verhaal moest hem nog meer waar zijn dan het andere. Zo werd hijzelf ieder verhaal. Wij hebben ondanks Old Tom het land nog doorkruist. Dan ‘s ochtends, in de dichters-bed-and-breakfast van The Burren was hij weg. Er is me nog verteld dat hij langs de weg heeft gestaan, in alle vroegte was hij me ontglipt. Ik vermoed dat ik het verhaal ken dat hem uiteindelijk de kop heeft gekost. Je moet begrijpen: alles was een inbreuk, want alles was mogelijkheid. Met de hoerenloperij waartoe hij jou heeft geprobeerd te verleiden, probeerde hij steeds zijn mogelijkheden in te dammen. Steeds meer kwamen erbij; hij hoefde tenslotte zelf niet te bestaan. Hij plooide zich, zo zei hij, naar elke schikking. Zo veel pijn kun je hebben als je houdt van verhalen, op zeemeerminnen wacht, of op meisjes die op de rug van een reiger zitten.’
Dus ging de telefoon weer over. Ik kwam van de afwas, ik zorgde voor mijn huis. Liep langs de aftandse ficus. Schampte het grijze porseleinen hondje met mijn linkermouw. Nam de hoorn weer van de haak. Rekende niet op stupiditeiten. Laat staan op werk.
‘Willem.’
‘Met Van Dam. Olivier. Ik had al eens gebeld.’
‘Ik had er al op gerekend. Mag ik weten waar het over gaat?’
‘Het is misschien vreemd, geen probleem, moeilijk uit te leggen. Ik weet dat het gestoord overkomt als ik over de brug kom waarmee ik over de brug komen kom.’
‘Het hangt ervan af: de Hatertsebrug is vervelender dan de Waalbrug om te beklimmen.’
‘Ik weet niet eens welke. Waar het me om gaat betreft trouwens net de tijd dat die bruggen er bij lange na nog niet waren. Dat er nog geen Maas-Waalkanaal was om die akelige Hatertsebrug over heen te leggen. Ik heb wel eens voor een plenzende stortbui mogen schuilen bij een man die nog tewerk was gesteld bij het graven. Beestenwerk. Met de schop, honderden en honderden mannen, handwerk. Hoe ze met zijn allen gedurig dreigen weg te zakken omdat ze het risico om te worden verzwolgen door een vloed van Maas- en Waarwater minder verschrikkelijk vinden dan de honger die ze drijft, hun landschap onherstelbaar hebben verwoest – maar het moest, kon niet anders. Steeds kruip je door een nieuwe wereld – de oude verwoest. Wat me die man vertelde over de wandelingen die hij als boerenjongen ondernam: vanuit Hees zakken met doperwten halen in Groesbeek. Dat hele stuk te voet, heen en terug. Zeker in de regen was de terugweg een ramp, misschien viel het wel mee. Een afdaling.’
‘Wat heeft dit met mij te maken?’
‘Niets. Daar gaat het mij niet om. Ik bedoel: godverdomme! Een belachelijke vraag.’
‘Welke bedoel je?’
‘Bezig met een onderzoek. De Nijmeegse Plooierijen, misschien heb je er wel eens over gehoord.’
‘Er daagt me wel iets. Ik ben er ooit over aangesproken: ik zou dezelfde naam hebben als de onthoofde burgemeester, een conservatief.’
‘Daar gaat het net om! Ik geloof niet dat Willem Roukens gewoon een botte conservatieveling was. Ik ben bezig te ontdekken – ik bedoel: ik weet zeker dat zich aanvankelijk iets anders heeft afgespeeld bij de opstandelingen waar hij het mee aan de stok kreeg. Zal ik het verhaal in het kort vertellen zoals het bekend staat?’
‘Het is me niet duidelijk waarom dit voor mij van belang is. Wat maakt het jou of mij uit dat ik toevallig net zo heet?’
‘Het is eenvoudig dit. Ik ben, het is belachelijk, het is beschamend erover te beginnen, het houdt me de hele tijd bezig, ik moet praten, het heeft overal mee te maken.’
Ik was kwaad. Ik werd ongeduldig. Ik dacht aan mijn mislukte spaghetti. Ik smeet de hoorn op de haak. Ik ging uit. Ik dronk me met mijn vrienden straallazarus in het café van de aftandse meubels met de aftandse gezichten van de Daalseweg, en beide gebroeders Rommel wuifden me dik en zelfvoldaan toe vanachter de bar. Maar terwijl ik glas na glas hief en leegde en weer hief en leegde, begon het tussen al die gezichten met rimpels en afgeleefde spijkerbroeken en vale hemden en slobberende jurkjes te knagen, en ik raakte weer in dezelfde stemming als die mij destijds had doen besluiten de therapeutenopleiding te gaan volgen. God weet, zo dacht ik, wat ik met mijn grofheid had bereikt. God weet welke van die zuiplappen die hier aan de bar hingen of naarstig probeerden zich een houding te geven op het zeil van het voorste biljart door mij een paar uur tevoren op het idee van een laatste zuipgelag vooraf aan de grote doodssprong was gebracht. En ik kon er niets aan veranderen; bij een naam als Van Dam is het blind zoeken in het telefoonboek, en ik kon me zijn voornaam niet meer herinneren. Het was niet de meest voordehandliggende, en alle namen liep ik af, maar ik kwam er niet op, deed afwezig, mijn vrienden gingen ervan uit dat ik verliefd was. Het werd wel weer eens tijd, zeiden ze.
In het verloop van de week begon ik steeds heftiger te verlangen naar die weifelachtige, lichte stem met zijn angstvallige dreiging van een bizarre geschiedenis die niet veel meer met mij te maken scheen te hebben dan dat er ergens wellicht een voorouder van mij was geweest die deze gestoorde om volstrekt onduidelijke redenen slapeloze nachten leek te bezorgen.
Het ongemak dat benauwend veel op liefde leek nam van zelf een keer. Hij belde weer.
Ik voel lichte weerzin tegen alles wat ik nu moet vertellen. Om daar zo snel mogelijk van af te wezen sla ik de gebruikelijke ellenlange inleidingen van geweifel en schaamte over. Temeer omdat ze nog veel langer duurden dan bij de vorige gesprekken. Ik verafschuw me omdat ik inmiddels geduld had gewonnen, misschien hooguit gedreven door een abjecte nieuwsgierigheid. Olivier van Dam: pornofilmer zonder camera, maar uitgerust met zijn hysterisch soort historiografie. Veel meer dan zijn stem had hij niet tot zijn beschikking. Maar dat onwerkelijke geluid vertelde alles en dat ijle geluid liet mij niet los. Ging kopje onder in een parade van hoerenloperij. Dat magere rijtje huizen aan de Nieuwe Markt had hij door de jaren heen veel te regelmatig bezocht.
Hij begon stotterend over de veranderingen in het personeel die hij had
meegemaakt. Nederlandse vrouwen hadden zoetjes aan het veld geruimd voor vrouwen uit de Filippijnen, vrouwen uit Zuid-Amerika. En ik kon me op dat moment niet voorstellen dat mij zo’n verhaal ooit zou interesseren. Kon me niet voorstellen dat ik iemand die zo achteloos zich had verslingerd aan zijn eigen vernedering ooit nog werkelijk zou gaan ontmoeten; dat ik zelfs met hem de kwartieren van Rommel op zou zoeken. Maar die stem die bijna niet bestond en naderhand precies bleek te passen bij het witte gelaat bleef mij onderwerpen aan onmogelijke verhalen. Het is die stem die ik uiteindelijk heb moeten verwerpen en waartegen ik mij onder schreeuwen en schoppen heb gekeerd. Rüttges heeft daar nooit van geweten, en wellicht moet ik daar blij om zijn. Na het doodsbericht had ik nog heel wat weken nodig om mij minder schuldig te voelen. Misschien had ik zijn magere gedichtjes niet koud en flets moeten noemen. Misschien had ik ze niet ingespannen moeten willen lezen. Misschien, erger nog, had ik hem niet aan Fred Rüttges over moeten laten, had ik hem moeten waarschuwen voor de smalende trek rond diens mond, de sarcastische fonkelingen in diens ogen, het rechtopstaande blonde haar, de penetrante herrie in diens stemgeluid.
Misschien was ik gewoon jaloers.
Maar waarom zou ik op hem zijn gevallen?
‘In het begin waren ze leuk. Het was de allereerste keer het allerleukst. Majestueuze lange vrouw, hoogblond haar. Hoefde maar een ding: haar laarzen likken. De tweede keer met die vrouw die in Milsbeek woonde. Vol lijf. Geruststellende borsten waar ik aan mocht zuigen. Het was gezellig bij haar binnen te gaan. Alsof ik op de koffie kwam in Milsbeek, alsof ze net de vaat gedaan had, de kinderen naar school had uitgewuifd. Streek haar door het vast gespoten haar. Al had ik maar weinig betaald, ik mocht blijven, lang. Die slanke. Vrolijk meisje met puntige borstjes. Roodbruine krullen, soort blauwe lingerie. Die mocht ik vingeren. Dat zijn de schaamlippen die ik het slechtste kan vergeten uit mijn hele leven. Haar werk was fascinerend, altijd anders, zei ze. Het stevige blondje met de volle borsten; die was geschoren. Blauw zwempakje of iets in die geest. Geleidelijk aan vrouwen uit het buitenland. Ik begon me niet te schamen. Niemand kon me vangen. Ik voelde me niet ongemakkelijk bij Manuela. Uit Colombia. Ik lag onder. Ik neukte. Ik merkte hoe ze begon te gloeien. Haar ogen gingen dicht. Het was toch al vrolijk geweest tussen ons twee. Ze wist snel genoeg dat zij te ver ging; hop hop. Het was over. Later Susanna, blonde Braziliaanse, zoog mijn
lichaam met haar mond zo’n beetje naar het plafond, bijna van het bed en uit de stad, hoe ze zich haar schaamlippen tot slot uitgebreid stond af te vegen. Ik heb me niet geschaamd bij de lange slanke Duitse, kort haar. Met een lange zweep ging ze op me tekeer. Ik kon er geen eind aan krijgen, kronkelde over de vloer. De andere meisjes klopten aan, keken. Alles bleek in orde, ik had pijn. Hoe ze mijn linkertepel bijna plat moest knijpen, haar andere hand in mijn kruis op en neer moest blijven gaan. Heb mij niet geschaamd bij het kleine stevige meisje met de lange zwarte haren, in witte kant. Met veel moeite begon ik me pas later te schamen. Bij de vrouwen die me keer op keer duidelijk maakten hoe ze waren belazerd en afgeperst en nog werden afgeperst en belazerd. Die me met mondhoeken en vermoeide ogen hun weerzin toonden tegen alles wat ze dag na dag na dag meemaakten in een land waar ze secretaresse hadden willen worden, verpleegster hadden willen worden, waar ze hun goede beheersing van het Engels dachten te kunnen gebruiken. Kon ik niet veel anders doen dan ze iets extra’s geven, een presentje, iets dat ik toevallig bij me had. De vrouwen van wie ik me verder niets herinner. Alsof ik ze met mijn herinnering in vrijheid wil stellen. Nee, mij – mezelf. En toen kwam die geschiedenis van de Plooierijen. Een vriend en ik ontdekten al snel hoeveel verraad daarbij gepleegd moest zijn. Gekonkeld en gekuipt – veel praats over hoge doeleinden. Hoe men er voorwendsel op voorwendsel voor over had om de oude magistraat loeren en loeren en loeren te draaien en te draaien en te draaien en te draaien.’
Ik zweeg even. Nu pas kon ik mijzelf herinneren aan de kunstenaars en andere figuren die enkele jaren later bij wijze van anti-kraak het oude weeshuis in de binnenstad bewoonden. Die in een leven ten dienste van de gemeente moord en brand schreeuwden bij de city-planning waaraan hun pand ten onder zou moeten gaan. Nu pas zou ik mij ten volle het grote feest herinneren dat ik eens had meegemaakt in het oude weeshuis: de bordkartonnen controlekamer op twee verdiepingen boven de intocht van de held, de naamgever van het city-project, Flash Gordon. Nu pas zou ik mij herinneren hoe ik geen van deze figuren ooit heb horen uitspreken aan de gemeente geen huur meer te willen betalen en serieus kraker te worden, zich serieus te verzetten. Nu pas zou ik mij herinneren de wijd uitwaaierende blauwe cape boven de zes acolieten met de rossig krullende pruiken boven de witte engelachtige gewaden.
Ik zweeg, want ik die therapeut had kunnen worden kende het geruststellende gemak van complotten, en niet te vergeten hun plooibaarheid naar tijd en ruimte. Dus restte mij geen andere vraag dan deze:
‘Willem Roukens maakte deel uit van die oude magistraat, niet waar?’
‘Ja. Exact. Hij was net niet de enige. Willem iii was erg laks geweest met het plegen van nieuwe benoemingen. En ergens geen toeval. Laat staan ten onrechte. De Gelderse steden waren niet zo populair in Holland. Dertig jaar geleden, moet je nagaan, hadden ze volgens hun verraad gepleegd; daar moesten ze nog steeds voor boeten; mochten hun eigen magistraat niet benoemen. Op het eerste gezicht lijken die opstanden behoorlijk gerechtvaardigd. Maar de manier waarop het liep. En diegenen die erachter zaten, moet je bedenken, dat was een en al familie van Willems voornaamste adviseur op dit gebied, slijmerige Fagel. En het werd alleen maar smeriger zodra het Franse beleg was afgeslagen. Stilaan viezer en viezer werd het. Ongeloofwaardiger, doortrapter. Precies hetzelfde als hoe ik daar vanwege die pik van mij mee lag te helpen aan het verdriet van meisjes uit verre streken, het belazeren van mensen die toch al belazerd zijn, hoe ik dikke patsers met schrale guldens laf lag te ondersteunen. Ik heb er ooit eentje mogen zien. Hij kwam even kijken wat voor een geilaard twee meisjes tegelijk wilde. Ik in mijn blootje tussen twee donkerbruine gladde lichamen, ik lachte hem zelfs nog toe. Een grote dikke Duitser in een purperen kostuum.
Als ik dan naar huis liep, door de nachtelijke Hezelstraat, me soms vastklampte aan de stalen pergola in het midden of binnenkeek bij de tweedehands kledingzaak, langs de kaasboer en dan verder klom, steels stilstond bij de lingeriewinkel, opkeek naar de Stevenskerk bij de trappen met de hoekige omstrengeling van gebeeldhouwde lichamen, dan drong zich een visioen op, steeds pijnlijker: twee schrandere, vermoeide ogen. Langwerpig ovaal gezicht. Dunne vlassige, niet wit, niet blond, nee kleurloze sprieten om het gelaat. Miezerig smalle mond in lichtelijk wit gepoederd gezicht. Blauwe vlek op de rechterwang. De mond begon me toe te tuiten. Linkerhand gebaarde, wees me de weg omhoog. Daarheen, daar moest ik zijn. Vreemde staat. Voort dus, passeerde late kroegtijgers. Liet ze begaan. De hand leidde, leek me vast te houden, stuwde me over de Grote Markt. Wees me het opschrift boven de poort naar het Stevenskerkhof. Iets van ‘Grote zaken bloeien in harmonie; klein wordt wat zich verdeelt.’ Maar dan in het Latijn. Dit was een dorp, niet voor niets was dit een dorp. Die tekst, aangebracht in de jaren vooraf aan de troebelen had de Romswinckels en de Van Heerdts en
de Singendoncks en de Ingenools en de Verschoors en de Voncks en de gluiperige Frederik van Heukelom en al die andere Van Heukeloms stillekens aangezien, de nazaten van de grote burgemeester die de tekst had laten aanbrengen, in de eigen fuik van een provinciaals bestaan geleid.
Dan wees de hand omhoog, de trappen van de Waag op. Iets bewoog daar. Ik keek. Natuurlijk zag ik de oude vensters. Natuurlijk had ik alle sierlijkheden kunnen onderscheiden die elke lente, iedere zomer vreemdelingen verleiden om foto’s te maken, maar daar ging het nu niet om.
Ik zag een vrouwengestalte, neeneenee: ik zag iets en het leek me een meermin.
Het is werkelijk waar! Ik zag hoe een meisje met zwarte krullen en in een kostuum dat uit schubben leek te bestaan de trap boven het restaurant beklom en ik hoorde hoe ze vanonder haar bonte sproeten verhalen van vergankelijkheid en plezier debiteerde in een taal die ik nooit wist te verstaan, totdat ik dacht: ‘Al wat bestaat is onbereikbaar, dieper dan men peilen kan. Pas wie grijpt naar de wind, nee, dan reik je voorbij aan wat was, wat was. Wie is zij? Waar komt zij vandaan? Waarom doet zij mij dit aan? Bestraft ze me – voor mijn zuiverheid in mijn onzuiverheid? Of beveelt ze mij juist bij onbekende goden aan?’
En dan knikte ze me toe, en dan strekte ze haar handen naar me uit. En telkens weer zakte ik op een knie en dan bleef ik lang geleund op die ene knie.
Zo ging dat steeds vaker, iedere keer als ik van de Nieuwe Markt kwam: het bleke gepoederde gelaat dat mij leidde naar de meermin van de Waag, en almaar geprononceerder werden haar trekken, welke weg ik ook nam, allengs banger hoopte ik het noodlot te kunnen verschalken, steeds wachtte mij echter het gelaat of ik nu de omweg nam over de singels of mijn geluk probeerde via het Koningsplein, langs de fontein, dan door de doorgang naast de zaak met rotan meubelen glippen, of of, door de Benedenstad, langs de Waalkade, overzichtelijk doolhof, telkens bracht me het gelaat terug, bij mijn meermin, die mij toe bleef spreken in talen die ik niet begreep. Soms dacht ik: dit is Iers. Dan was het weer iets anders. Ging ik een paar weken niet naar de Nieuwe Markt, overviel me onrust, wierp ik me op de Plooierijen, probeerde ik te schrijven wat ik meende te moeten schrijven, een elegant hoorspel voor de plaatselijke radio of een scenario voor een prachtige film of een toneelstuk, desnoods een toneelstuk, probeerde ik mijn vriend Fred te overtuigen van mijn voorstellen tot verbetering van onze tekst, en
dan weer het gelaat, duidelijker, duidelijker: Roukens. Roukens werd mij de man die de hoeren versmaadt. Die verraders betrapt. Wist maar al te goed waar ik woonde. Nam het me kwalijk dat ik op de gronden woonde van de, van de oude Van Heukelom. Hij wierp zich op me, strafte mij…’
Hier ging de hoorn van zijn kant met een smak op de haak.
Ik merkte meteen dat ik het jammer vond. In weerwil van schrik en walging had ik onder die wilde tirade moeten ondervinden dat gekken je in al hun afstotendheid kunnen charmeren. Hoe ver die charme reikt? Zo goed en zo kwaad mogelijk trachtte ik mij vanaf dien in te lezen op het gebied van de Plooierijen. Ik wilde onderlegd zijn bij een eerstkomend gesprek – dat onvermijdelijk zou volgen. Dus ging ik binnen een paar dagen zenuwachtig richting universiteitsbibliotheek en dan vol onbegrepen compassie richting gemeentelijk archief en vanuit een verlekkerde weerzin tegen visioenen en meerminnen en hoerenloperij richting antiquariaten, alsof ik alle kwaad in de wereld, alle uitbuiting, alle waanzin kon stopzetten, maar misschien toch eerder, bedenk ik nu, alsof ik mijn geheimzinnige telefoneur uit de weg kon ruimen door hem de heerschappij over zijn complot te ontnemen.
Waar ik me ook bevond, een spieden maakte zich van me meester: de minste nerveuze gelaatstrek of onverwachte beweging in de schouders van huiveringwekkende jongemannen ving mijn aandacht, en er zijn er die ik gevolgd heb, een heel eind door de stad. Het is er zelfs van gekomen dat ik midden in de nacht met maar één enkele bedoeling het centrum in gefietst ben. Ik had besloten om te gaan posten bij de Waag.
Die ene keer dat iemand rond een uur of vier in de nacht de trap besteeg, schreeuwde ik vanonder de poort richting Stevenskerkhof door: ‘Hier ben ik! Hier is Roukens! Hier is de levende Roukens!’
De man met de grote zwarte krullenbos en de brede schouders draaide zich om, opende zijn gulp. ‘Idioot,’ riep hij, ‘Laat me piesen waar ik wil.’
En er kwam niet eens een meermin uit.