Lucebert, nar en koning
Het huis van wat gemakshalve en vervalsend wordt aangeduid als ‘de experimentelen’ heeft aan alle kanten open deuren. De kritiek heeft niet nagelaten met hartstocht deze open deuren in te trappen. Er is apologetisch betoogd dat ook zij hun vormvoorschriften hebben, bepleit dat ook hun gedichten ontleding toelaten tot op zekere hoogte, en de ontoegankelijkheid die men hun toedicht lijken veeleer betrekking te hebben op de baaierd van misverstanden die uit hun werk is opgebloeid dan op het werk zelf. Het is natuurlijk mogelijk dat alles wat zich over deze poëzie laat opmerken ‘ook waar’ is, een gevolg van de polyinterpretabiliteit, weer zo’n dure term die zo weinig zegt en waarmee zo veel geschermd wordt, waarmee de onzekerheid van de kritikus afgeschermd wordt. Toch laat het zich heel goed zeggen dat elk gedicht voor verschillende uitleg vatbaar is, gemaakt is zelfs, en dat er geen zinnige voorkeur voor één van de uitleggingen te bewijzen valt, hoe zeer de criticus daarnaar ook streeft. Zo dadelijk zal ik proberen op de grondslag van een gedicht dat mij karakteristiek voorkomt een bepaalde kant van Lucebert’s dichterschap te benaderen. Een dergelijke in het openbaar uitgevoerde anatomische les wijkt aanzienlijk af van wat er in werkelijkheid gebeurt als men een gedicht leest. Hiermee is niet gezegd dat het niet nuttig zou zijn om eens een gedicht zo ver mogelijk uit te benen, tot meerdere glorie van de maker en tot stichting van degenen die beschikken over minder grote of anders gerichte chirurgische handvaardigheid.
Soms wordt er een scheiding aangebracht tussen begrijpen en verstaan, waarbij het eerste een uitsluitend verstandelijke kunstgreep zou zijn, en het tweede ruimer is en alle intellectuele vermogens omvat. Ik geloof dat dit onderscheid weinig zin heeft, omdat het praktisch niet te maken valt. Bovendien werkt nog terminologisch verwarrend, dat begrip juist verstandelijk is, en verstaan verstandelijk plus nog iets. Aan zulke siamese onderscheidingen hebben we niet veel. Niettemin heeft de kritikus een moeilijker taak bij het schrijven over ‘experimentelen’ dan over de ‘traditionelen’; hoe stelliger hij zijn oordeel inkleedt des te groter smak hij dreigt te maken. Randall Jarrell maakt in zijn boek ‘Poetry and the Age’ ergens de opmerking: Many critics have the bearing of people who are right all the time, and most of us like this: it makes them look more like our fathers.’ En het is natuurlijk hinderlijk om uit deze vaderrol te vallen als men haar eenmaal op zich heeft genomen. Persoonlijk ben ik daar nog niet aan toe; ik voel meer voor een andere uitspraak van dezelfde: ‘Taking the chance of making a complete fool of himself – and sometimes, doing so – is the first demand that is made upon any real critic: he must stick his neck out, just as the artist does.’ Het habijt van een willekeurig lezer is me dan ook aantrekkelijker, reden om het aan te trekken.
Dit was een lange aanloop om het gedicht Reken maar Rekennar uit de nieuwe bundel van Lucebert, Val voor Vliegengod (uitgekomen bij de Bezige Bij, in de reeks Literaire Pockets) van een paar, zeker eenzijdige aantekeninte voorzien.
Laten we het hierbij afgedrukte vers eens bekijken. Bij eerste lezing probeerde ik achter de leestekens te komen. Hardop lezen is daarvoor nodig, en dat geldt voor het merendeel van Lucebert’s poëzie, waarvan hij zelf zegt dat ze op zijn adem geschreven is. De ademhaling speelt ook hier een sterk ondersteunende rol, wat heel duidelijk merkbaar is in de achtste regel: op de uitademing uitgesproken krijgen deze hortende woorden de allure van een regelrechte doodsnik, die de inhoud van deze regel tot de tweede macht verheft, ook al nemen we voorlopig de woorden op niet meer dan hun lapidaire kernbetekenis. Hebben we nu de techniek van het lezen uitgedokterd, dan is er toch ook al iets van de inhoud bij ons over het voetlicht gekomen, de stemming, het hoofdmotief, al ontgaan ons de nuances van de uitwerking nog. Zoiets als: de nar zoekt medestanders in zijn dwaasheid, want in eenzaamheid raakt hij zijn oriëntering kwijt en denkt hij de spil te zijn van een heelal; de alleengelaten nar denk koning te zijn bij de gratie van het feit dat hij de enige bewoner is van zijn zelfgeschapen wereld.
De ‘ik’ neemt genoegen met een vreemd assortiment vrienden en magen: de onthalsde vokaliste, een renegaat-pilaarheilige, salamander-ontlokkers, sekondenwijzersmeden uit het schroot van de kolossus en meer vreemde snoeshanen, die bovendien allen gesluierd zijn. Het is niet waarschijnlijk dat deze voiles gedragen worden ter gelegenheid van een trouw- of rouwpartij, de dracht lijkt eerder symbolisch voor een bepaalde manier van dichten. Het zijn degenen die zichzelf of hun werk versluieren, coderen (een ander gedicht uit de bundel heet ook Code), omzetten in geheimtaal. Kijkt men wat scherper naar de kennissenkring, dan vallen er een aantal aanwijzingen in deze richting op te merken. Alle omschrijvingen van het gezelschap kunnen met wat meer of minder verbeeldingskracht
omgezet worden in manieren van dichter-zijn, en de ophoping van termen die op het spraakorgaan betrekking hebben is opvallend: de onthalste vokaliste, de tarters die uit hun kakement tempeesten en de getarten die maar stilletjes met lede mond ons aanspreken. Deze samenval van orale typeringen maakt het zinvol om te proberen ook de andere omschrijvingen in te passen als vertegenwoordigers van het dichterschap.
‘De renegaat-pilaarheilige die zijn overgevoelige voet vervloekt’, zou dan opgevat kunnen worden als de traditionele dichter die in afzondering (op zijn pilaar) gebonden is geweest aan strenge vormvoorschriften (voeten) en daarvan nu teruggekomen is (renegaat), maar nog hinder ondervindt van zijn oude techniek (overgevoelig). Het beeld werkt ironisch door de implicatie dat de traditionele dichter zich als een ooievaar op één poot in evenwicht tracht te houden; het zich staande houden op de pilaarbeen is op den duur zo pijnlijk geworden dat hij van houding verandert, maar wel nog last heeft van zijn verstarde, versteende houding.
Nog speculatiever wordt het om de figuren uit de tweede strofe te vertalen, al is het nog wel te doen, maar hier kan de plank aanzienlijk misgeslagen worden. ‘Zij die uit de neus de euvele salamander ontlokken.’ Salamander en neus zijn fallische symbolen respectievelijk uit de griekse en freudiaanse mythologie. Ik gok nu maar dat er bedoeld wordt dat de dwaasheid gelegen is in het archaïseren van modern nederlands door het gebruik van allang versleten symbolen: er moet niet geprobeerd worden uit goed-nederlandse neuzen griekse snotjes te peuteren. In het laatste hieronder afgedrukte fragment uit ‘saturnalia’ vindt een dergelijke ontluistering van de griekse godenwereld plaats.
Zij die uit het schroot van de kolossus een sekondewijzer smeden’ leveren ons weer minder moeilijkheden op: het zijn diegenen die het geweldige en tijdloze beeld van het leven omsmelten om er tijdgebonden uurwerkjes uit te fabriceren, d.w.z. de anekdotisten die het leven versmallen tot kleine gebeurlijkheden, momentopnamen.
‘Ook hij die doodgoed doet goed dood’ spreekt m.i. voor zichzelf: de dichter die historie geworden is, zijn best heeft gedaan maar het niet gehaald heeft, voor wie men een zwak kan hebben en waarbij het niet uitgesloten is dat hij ergens voor zich heen nog voortbouwt aan zijn vergetelheid, maar die verder niet meer meetelt. Dan komen we in een vloeiende overgang terecht bij degenen die ‘hun ontwonden drijfveer weer opwinden tegendraads’ waarmee bedoeld kunnen zijn die figuren die eigenlijk al op zijn, maar toch doorgaan met hun pogingen tot creativiteit en daarmee een tegendraadse, a-poëtische spanning bewerkstelligen die de pijnlijke aanblik bieden van een mozes die vergeefs op rotsen slaat.
Al met al is het dus wel aannemelijk dat dit gedicht spreekt over verhouding van de dichter met andere dichters, met andere dwazen. Hun gezelschap aanvaardt hij om niet alleen te hoeven blijven met zichzelf, omdat het isolement de visie op de werkelijkheid en het zelfinzicht caricaturaal vereenzijdigt: wie alleen is waant zich keizer van zijn eigen heelal, waarvan men wel weet dat het geschapen is vanuit een misrekening. In de slotregels wordt ook de titel van het gedicht duidelijk: de nar die de cijfers, de verhoudingen en wetten van het natuurlijke wereldbeeld met opzet op elkaar betrekt en hierdoor een waanwereld voor zich seculariseert, ontoegankelijk voor anderen. Dit bedrijf wordt met zelfspot bezien: reken maar rekennar!
Het gezelschap van anderen heeft de dichter nodig om zijn gedoe te relativeren, niet al te ver verwijderd te raken van de werkelijkheid, maar er speelt onmiskenbaar ook in deze zelfgewilde toenadering een grijns mee over de futiliteit van deze poging om het isolement te overwinnen: met het toegeeflijk gnuiven uit de eerste regel en de laatdunkende beschrijving van zijn kennissenkring laat hij ze eigenlijk allemaal doodvallen.
Met een groot woord kunnen we dus in dit gedicht het thema van de onoverwinnelijkheid van de menselijke eenzaamheid aanwijzen, toege-
Reken maar rekennar
spitst in de situatie van deze dichter: ook zijn bentgenoten blijven hem in wezen vreemd. Meer nog, hij bekijkt zichzelf met argwaan, doordrongen van de onbereikbaarheid van de dichterlijke pretentie. Het ene moment is hij de visionnaire dichter die op de tenen gaat staan, het andere moment is hij de nar die hem onder de voetzolen kriebelt. Hij stelt zich aan en lacht zich daar om uit, hij heerst en bespot de macht, hij mikt op de eeuwigheid en wrijft zich de sterfelijkheid onder de neus.
zegt hij in een ander gedicht, waarin ik er overigens moeilijk omheen kan een associatief verband te leggen tussen konterfeit en schijthuis.
Dit wantrouwen jegens het keizerlijk dichterschap loopt door de hele bundel heen. Ik zal een paar fragmenten aangeven.
Deze aanhalingen zouden te vermeerderen zijn met fragmenten uit vroegere bundels, maar ik geloof aanvaardbaar gemaakt te hebben dat dit toch wel belangrijke aspect van Lucebert’s dichterschap juist in deze laatste bundel sterk naar voren is gekomen.
Zoals hij bij de geruchtmakende uitreiking van de poëzieprijs van de stad amsterdam in 1952 verscheen in de uitdossing van steungenietende keizer, zo treedt hij ook steeds weer in zijn gedichten als dubbelgestalte op. In de tiran zit de nar verscholen en dit is meer dan een kryptogram-omschrijving. De lyrische dichter is in zijn eenzijdigheid een aansteller, die meedogenloos op de keel getikt wordt door de korzelige burger die ernaast woont. Het merkwaardige is alleen, dat deze twee tegenstelde instellingen elkaar nog niet om zeep gebracht hebben, een toch niet denkbeeldig gevaar. Wanneer de nar gaat overheersen is het afgelopen met de activiteit van de keizer, maar deze is tot nu toe vitaal genoeg gebleken om zich door het gesputter aan zijn voeten niet van zijn troon te laten stoten. Het besef van de absurditeit van zijn handelingen slaat hem de skepter niet uit handen, omdat de absurditeit tenslotte niet het allerbelangrijkste is: Lucebert neemt het dichterschap ernstig, al kan hij zich niet altijd goed houden. Als men wil kan men hierin de existentialistische Sisyphus-mythe herkennen.
Zijn ingekeerdheid werkt daartoe mee. Hij laat de buitenwereld niet tot zich komen, hij regeert zijn eigen wereld.
Voor buitenstaanders lijkt deze wereld verhuld, ‘gesluierd’, zodat men er geen onmiddellijke toegang toe heeft. Deze verhulling treft men aan in het zeer persoonlijke woordgebruik dat vaak zijn toevlucht zoekt in zelfgevormde woorden, die soms ook weer een ironische inflatie ondergaan zoals de omschrijving van vlindervleugels in het gedicht Illusies onder de Theemuts: ‘porseleinen vingerhoedsossenstaartogentroostkamelenkruispapillenwormsegmentengewaad’; verder in het pregnant beeldgebruik van een vrij barok karakter dat lang niet iedereen aanspreekt, omdat het berust op een individuele keus van het aanknopingspunt voor de vergelijking. Men vraagt zich bv. af wat een ‘snoepachtige guillotine’ mag betekenen. Ik kan niet verder komen dan de afvallende hoofden als in een gretig happende mond binnenglippende bonbons te beschouwen, maar geef dit graag voor beter.
Men zal de open en directe manier van zeggen dan ook niet kunnen vinden in het werk van deze introvert, wiens waarnemingen eerst een lange en ingrijpende bewerking hebben ondergaan voordat ze worden opgetekend in een taal, die, wil zij tegen deze taak opgewassen zijn, noodzakelijkerwijs mee vervormd moet worden: ‘Verkeerd becijferd met een verdraaid getal’. Het is dan ook een opvallende tegenstrijdigheid, dat juist Lucebert een lans breekt voor gebruik van gewoon natuurlijk nederlands, en voorkeur heeft voor onopgesmukte relazen als dagboeken en brievenverzamelingen.
Het is het noodlot van een dergelijk souverein over de taal om anderen buiten te sluiten, niemand naast zich te velen, en toch naar verstandhouding te verlangen. Deze gemeenzaamheid tot stand te brengen is in alle tijden de taak van de nar geweest, waarbij de heerser altijd afstand moest doen van zijn prerogatieven: het contact wordt gekocht met de spot van de onderdaan. Een modus vivendi voor deze twee complementaire figuren in zich te vinden is een van de wezenlijke trekken in de poëzie van Lucebert.
H.U. Jessurun d’Oliveira
Laat
uw tuin omspitten door
L. Th. Lehmann