Lucy Stahlman
Fulgura Frango
Ik leg mijn hand in haar nek en kijk neer op het gebruinde lichaam. De dappere, hoekige schouders, de armen lang en dun, het blonde haar: zwierend door de vaart waarmee zij door het landschap schiet.
‘Kan je me bijhouden?’ vraagt ze. Haar donkere ogen kijken me bezorgd aan.
Ze fietst fanatiek, net als haar moeder dat als kind deed, de dijen krachtig aangespannen bij de neerwaartse beweging, de knieën jubelend omhoog.
‘Hé, ik ben negenenvijftig, hoor. Nog niet eens bejaard!’
Ik weet dat ze denkt aan vanochtend, toen we de spullen aan het inpakken waren op de camping en ik me aan een boom moest vasthouden; het zweet op mijn voorhoofd. Een duizeling; niets bijzonders. Heb ik wel vaker de laatste tijd; iets met bloeddruk. Ik heb het opgegeven me af te vragen wat mijn lichaam me wil zeggen, met die almaar wisselende signalen.
Sinds ik dood ben geweest en gereanimeerd, is alles anders. Niet alleen doordat ik opeens bij Jenny weg wilde – een verlangen dat ik zelf niet begreep maar dat even onontkoombaar was als ademen – ik heb de laatste negen maanden ook moeten leren leven met een lichaam dat ik niet ken. De steeds opnieuw aangepaste combinatie van bloedverdunners, cholesterolverlagers, bètablokkers, en antidepressiva hebben een golf van bijwerkingen veroorzaakt, die me telkens opnieuw verrast. Maar verder gaat het goed. Mijn hart heeft zich hersteld en mijn aderen zijn als nieuw.
We hebben net vier dagen door het Noord Groningse land gefietst, tentje achter op de bagagedrager, Olivia en ik, samen op vakantie. Ik had haar verwaarloosd sinds mijn vertrek uit het grootouderlijk huis; ze had wat van me tegoed. Nu rijden we op een fietspad dat slingert door onmetelijk groen.
Het ontroert me, dit bijna twee dimensionale landschap. Nergens is het kaler, nergens is het weidser dan hier in mijn Hoge Land. Alleen aan de horizon staat een groep bomen, precies waar het doel van onze tocht zich bevindt: de herenboerderij waar ik sinds mijn vertrek een kamer heb.
‘Opa?’
‘Ja?’
‘Je zweet zo.’
‘Beetje.’
Ik veeg haastig met mijn arm over mijn voorhoofd. De druppels blijven in de haartjes hangen. Ik wil niet dat ze zich zorgen maakt; bij mij moet ze zich veilig voelen. Ik zorg voor haar; niet andersom; dat moet ze voelen.
‘’t Is ook zo benauwd! Godsklere.’
Ik kijk naar de wolken die boven ons hangen, wollig en zwaar. Ze zijn donkerder dan daarnet. Dreigend zelfs.
‘’t Gaat onweren!’
‘Kunnen we niet zwemmen dan?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Bij Gerard en Mark kan ik de tuinslang aanzetten. Sproei ik je helemaal nat.’
Ze glimlacht flauw.
‘Leuk.’
‘We zijn er bijna meis, nog een kwartiertje fietsen, denk ik.’
Ik kijk opzij en zie de frons op Olivia’s gezicht. Ze is serieus, vroegwijs.
Ze krijgt borstjes; ik heb het gezien in de tent, toen ze bloot in haar slaapzak kroop. Ze grijnsde toen ze zag dat ik haar bekeek; totaal niet verlegen. Meisjes van nu zijn veel vrijer; ik weet niet of ze gelukkiger zijn. Als je elf bent heb je zorgen: het milieu, vriendinnen met een eetstoornis, de bio-industrie, ouders met relatieperikelen, aidswezen in Afrika.
Ik weet zeker dat Olivia ook piekert over Jenny en mij. Opa’s en oma’s horen niet te scheiden; daar moet het stof zijn neergedaald, de kalmte zijn ingetreden. Van opa’s en oma’s moet je op aan kunnen.
‘Waarom woon je eigenlijk bij Gerard en Mark?’
‘Zij hebben een extra kamer.’
Ze kijkt me aan, haar blik zegt: geloof je het zelf?
‘Ben jij nou ook homo ofzo?’
Ik lach hard; te hard. Olivia merkt het; ze kijkt beledigd voor zich uit.
We zwijgen.
Ik weet dat het wreed is haar intuïtie te ontkennen; af te doen als een lachertje. Maar voor ik iets slaps heb kunnen zeggen over vriendschap of misschien zelfs liefde, word ik afgeleid door de bliksem. Een schicht als in een Hollywood film; zilver, tegen paarsblauwe lucht.
Ik merk dat ik onwillekeurig mijn schouders omhoog trek en tel. Elf
seconden, dan de knal; vlakbij dus. De ‘Herenhoeve’ schat ik verder weg, in dezelfde richting.
‘Opa?’
‘Niks aan de hand, meid. We gaan racen; dit is een avontuur!’
Ik probeer het monter te zeggen maar zie aan Olivia’s reactie dat het niet lukt.
‘Is het niet gevaarlijk?’
Ik denk snel, terwijl trage druppels op mijn gezicht vallen.
‘Mwah. Vroeger dachten ze dat ze een onweersbui met klokkengelui konden verjagen: Fulgura Frango stond er op middeleeuwse klokken, ik breek de bliksem!’ Ik hef mijn linkervuist en kijk haar strijdbaar aan. Ik vang haar ongeduldige blik. Blijkbaar niet het moment voor de ‘weetjedatjes’ waar ze anders zo dol op is.
‘Ik bedoel maar: dát was gevaarlijk! Die jongens gingen hun dood tegemoet, op die hoge torens. Wíj zijn zo bij Gerard en Mark. Gewoon even doorfietsen’
Ik leg mijn hand weer op haar schouders en trap hard. Vocht sijpelt door mijn wenkbrauw naar beneden; mijn ogen in. Ik knipper; zie wazig. Als ik nog eens met mijn ogen knijp, zie ik de horizon hellen; een luchtbel glijdt in mijn hoofd. Ik veeg het zweet nog eens van mijn voorhoofd. Verdomme nee, niet nu.
Ik zie een bliksemflits, vertakt als de bloedvaten in mijn borst zoals ik die, na het inspuiten van de warme contrastvloeistof, op de röntgenfoto zag.
Acht seconden; dan een lange, rollende donder. Oorverdovend.
‘Opa, dit is eng!’ Olivia’s stem klinkt klagend.
Ik transpireer, mijn adem piept. Ik kijk om me heen: niets dan grauwe lucht boven leeg land. Geen beschutting; geen uitweg.
Olivia rijdt harder dan ik. Ik dwing mijn benen haar bij te houden; probeer grip op mijn ademhaling te krijgen. Mijn slapen bonzen; mijn hart raast. Ik rem; gooi beide benen één kant op, en laat mijn fiets vallen. Olivia kijkt om; mindert vaart en keert terug.
Ik loop op haar af. Zodra ze stil staat pak ik haar hand.
‘Luister meis, je moet fietsen, zo hard als je kan. Ga naar Gerard en Mark. Ik wacht hier.’
Even lijkt ze te willen protesteren, dan ziet ze dat ik het meen. Paniek in haar ogen.
‘Opa, dat kan ik niet! Dat lukt nooit’
Maar ze springt op haar fiets en draait om. Ik geef haar bagagedrager een
zet en kijk haar wankelend na. Net voor ik me omdraai om een greppel op te zoeken, zie ik een flits vlak voor haar inslaan. Een wolk vonken spat omhoog, ik zie haar silhouet, verlamd. Mijn hart vergeet te kloppen.
‘Olivia!! Kom terug!’ Mijn stem slaat over.
Ze staat daar nog steeds, doodstil, de rug naar me toe gekeerd.
‘Nu!’
Dan gooit ze haar fiets aan de kant, draait zich om en begint te rennen. Ik zak door mijn knieën, de tijd staat stil; het beeld vertraagt als in een droom. De witte zomerjurk fladdert om haar heen. Haar passen zijn groot; haar gezicht verkrampt. Ik denk aan Jenny. Aan de geboorte van de kinderen. Het nieuwe leven; mijn nieuwe leven. Aan dood zijn en ontwaken. Ik heb de man met de zeis om de tuin geleid; het lot een loer gedraaid.
Mijn ogen dwingen Olivia dichterbij. Ik grijp haar hand; trek haar in mijn armen en gooi me boven op haar. Haar lichaam schokt; ze snikt. Dan een flits, die ik zelfs met mijn ogen dicht kan zien, onmiddellijk een knal. Duisternis. Ik breek de bliksem, wend het onafwendbare af.
Het klinkt licht en speels: het gebeier van de klokken. Of nee, het zijn bellen, zacht en subtiel. Ik doe mijn ogen open, zie metalen buisjes bungelen in de wind. Ze hangen aan het plafond van de veranda van de Herenhoeve.
Waar is Olivia? Ik kijk om me heen; ze zit op de schoot van Mark. Haar hoofd in zijn nek, ze huilt. Mark troost haar; lief en zorgzaam eigenlijk.
Ik sluit mijn ogen; hoor hem sussen: ‘Dapper meisje, je hebt het goed gedaan.’
Dan voel ik Jenny’s hand op mijn voorhoofd; koel en aangenaam. Ik wil naar haar kijken; ze is vast boos, bokkig: wat heb je nou weer gedaan? Ik zoek haar groene ogen, haar grijze haar, verwaaid om het kleine gezicht, de rimpels die ik blind uit kan tekenen. Ik kijk tussen mijn wimpers door, zie de besnorde kop van Gerard. Zijn ogen bezorgd, om zijn mond een gespannen trek.. Hij knikt, knijpt zijn ogen toe.
‘Gelukkig.’, zoemt zijn bronzen stem. Zijn vingers strijken zachtjes door mijn haar.
‘Blijf liggen, lieverd; de ambulance komt eraan.’
Ik duw zijn hand weg; voel me boos. Ik houd niet van snorren. Ik sta zodirect gewoon op, pak mijn spullen, gooi de fietsen op de auto en rijd weg. Terug naar huis. Samen met Olivia.
‘Is ie wakker?’, Olivia springt op me af. Ze omhelst me. Ik ruik haar zweet; voel haar adem in mijn oor.
‘Ik dacht dat je weer dood was’, fluistert ze.
Ik pak haar hoofd in mijn handen; probeer haar aan te kijken maar krijg de kans niet, ze houdt me stevig vast.
‘Je moet terug naar oma. Echt, je moet terug.’
Ik slik. Voel tranen over mijn wangen. Ik weet niet of ze van haar of van mij zijn.
‘Dat kan niet.’, antwoordt ik zacht. ‘Dit is mijn nieuwe leven.’
Ze richt zich op; kijkt me boos aan.
‘Dit is wie ik nu ben.’ Mijn stem klinkt verontschuldigend; ik hoor het zelf.
Met de zoom van haar jurk, wrijft ze mijn ogen droog.
‘Alsjeblieft opa, niet doen.’
Ik zie de blik in haar ogen verzachten. Ze duwt haar gezicht tegen mij aan als een jong dier. Ze zucht diep, zegt ‘’t Is goed. Rustig maar, ‘t is goed.’
Ik kus haar wang en sluit mijn ogen.
Ze heeft gelijk; het is goed.