Luuk Gruwez
Louise
Hasselt, 16 april 1994
Je zou zeggen: die is nu toch wel dood, mijn moeder, goed dood, na al die jaren. Vergeet het. Ineens realiseert zij zich dat zij destijds te weinig aandacht aan haar overlijden heeft geschonken. Dat zij zo zonder boe of ba vertrokken is, vergeten die en die en vooral mij vaarwel te zeggen. Met enkele beleefdheidsbezoeken in mijn dromen wil zij mordicus een en ander wiedergutmachen: alsof zij door zomaar te sterven iets heel ergs heeft gedaan.
En toch: sterven is het ergste niet; dat weet ik haast zeker. Doodgaan – ik denk dat het zoiets is als bij ‘Mens erger je niet’: een pion wordt gewipt en moet terug naar Start.
Op de laatste foto die mijn vader van mijn moeder heeft genomen, zit zij in de fauteuil waarin zij altijd zat wanneer ik op bezoek kwam. Zij sluit mijn neefje, de kleine Frederik, in haar armen. Mijn moeder ziet er op die foto bijzonder mooi en jong uit: Frederik lijkt wel haar zoontje. En ik denk: hoe vreemd is dit; ik kan mij niet herinneren zo door haar omarmd te zijn en toch moet dat ooit gebeurd zijn. Goed dood? Zij is nu inderdaad ‘terug naar Start’, en het ergste, datgene waaraan ik mij mateloos erger, is niet haar sterven, maar het jachtige parcours dat zij heeft afgelegd, nooit hoge ogen gooiend, met de dobbelsteen altijd slechts vorderend met een één of met een twee. En dan: dat zij toch nog, lang niet in het zicht van de eindmeet, gewipt werd door de Zwarte Pion, misschien wel de barmhartigste in het spel.
Mijn moeder was de eenzaamste vrouw die ik heb gekend. In de fauteuil die mee op de foto staat, zat zij hele middagen te dromen en voornamelijk: te wachten. Op een telefoon, op het overgaan van de deurbel, op bezoek dat – je wist het maar nooit – misschien, misschien had kunnen komen. Vriendinnen had zij amper. Zij leefde van het nieuws van anderen en van wat anderen van haar vonden, van haar en haar kinderen. Honderden
keren stelde ze mij de vraag, wanneer ik met mondjesmaat van een ontmoeting met gemeenschappelijke vrienden, familieleden of kennissen verslag uitbracht: ‘En, hebben zij nog iets over mij verteld?’ Zij was een vrouw die zich zo naar een verdomhoek van het bestaan verbannen voelde, dat zij werkelijk uit niets anders meer bestond dan uit wat anderen over haar zeiden.
Nu, zoveel jaren later, betreur ik dat ik haar nooit iets voorgelogen heb: dat de mensen haar prachtig vonden, dat zij altijd de eerste was naar wie zij informeerden, dat iedereen beweerde dat zij er zo ontzettend jong bleef uitzien. Maar de mensen vroegen nooit naar haar en des te meer naar mijn vader. En in de schaduw van zijn indrukwekkend vlees verkommerde zij en ging zij onopgemerkt en zonder te mopperen voorbij.
Mijn moeder had zenuwen, veel zenuwen. En dat wist ook de dokter. In brieven aan collega’s noemde hij dat ‘nervositas’. Toen hij mijn vader levenloos aantrof in de tuin, was de eerste vraag die hij zich stelde: ‘Waar is zij?’ Hij belde aan en lokte haar met een ietwat onhandige leugen uit het huis, weg van dat lijk waarvan hij vond dat zij het in geen geval mocht te zien krijgen. Hij zei: ‘Ik moet u naar uw pa brengen; die is helemaal niet goed.’ De koffie was niet eens helemaal doorgesijpeld, maar op zijn gezag liet zij alles voorgoed in de steek: het koffiezetapparaat en – zonder dat zij dit wist – ook mijn vader. Zij zou niets meer terugzien dat te sterk aan hem herinnerde: zijn lijk niet, zijn kamerjas niet, zelfs niet het huis dat zij met hem had betrokken. En ten slotte ook zijn doodskist niet en evenmin het graf dat zij korte tijd later met hem zou delen. Op zijn begrafenis bleef zij immers afwezig. Zij had zenuwen en iedereen, de dokter niet het minst, vond dat haar al dat naars bespaard moest worden.
Met tegenzin, omdat zij ongaarne haar pas herwonnen onafhankelijkheid prijsgaf, trok zij bij haar ouders in. Het huis van haar kinderjaren werd haar laatste onderkomen. Zij werd weer een huwbare dochter, maar te laat: in haar hoofd een gezwel ter grootte van een ei. ‘Ik kan nog mannen krijgen,’ zei ze, drukkend op het meervoud. Maar zij kwam haar meisjesbed niet meer uit.
Het gezwel. Eigenlijk ging er met haar al maanden voor mijn vaders dood iets fout. Om acht uur ‘s avonds ging zij slapen, schonk zich een glas water in, nam een appel mee naar bed: dat, tenminste, behoorde tot de geplogenheden waarmee mijn zus en ik al van kindsbeen af vertrouwd waren. Maar een paar keer stond zij na een uur of drie al weer op, ging naar
de badkamer, waste zich, kleedde zich aan en sprak geestdriftig de gordijnen toe. Mijn vader betrapte haar, vroeg om uitleg. ‘Ik mag toch wel met mijn kinderen praten,’ zei ze.
‘Wat ik daarvan vond, vroeg hij me ‘s anderendaags aan de telefoon. Ik was uitermate verontrust, maar probeerde hem gerust te stellen met de menopauze, perfect alibi voor vrouwen op de glijbaan naar het graf. Misschien was dit niets meer dan een wederdienst, een laatste samenzwering met de bondgenote die tenslotte ooit mijn rapporten had helpen vervalsen voor zij door mijn vader ondertekend moesten worden.
‘Kom,’ zei ze dan, ‘die 10 op 30 voor aardrijkskunde: je vader zal daar niet erg tevreden over zijn; daar maken wij een 19 van.’ Zij was bang voor elke stemverheffing van haar man en werd met dat vooruitzicht uit pure wanhoop iets wat zij van nature niet was: vindingrijk, ondernemend. Mijn moeder kon zo volkomen onredelijk voor hem sidderen, dat zij dacht ook haar kinderen tegenover hem in bescherming te moeten nemen. Zij was de vrouw van de reus uit Klein Duimpje en keurde stiekem elke leugen goed waarmee wij ons op zevenmijlslaarzen van hem verwijderden. Zij vergat daarbij dat haar kinderen ook die van hem waren.
Uiteindelijk, nadat mijn vader was gestorven, werd het gezwel te groot. Zij hield haar hoofd scheef alsof zij het nog met moeite kon dragen. Zij raakte uit balans. En ik vroeg mij af, of het gewicht dat zij tot boven haar hoofd probeerde te torsen niet die honderd kilogram van mijn vader was.
Mijn moeder leefde zo perfect in zijn schaduw dat zij, lang voor het gezwel, last kreeg van wat zijn dood zou worden: het hart. Zij deed zijn lijden voor om hem te laten zien hoe het moest. Niet alleen leed zij aan hypertensie, door middel van catheterisatie werd bij haar ook een ‘atrium septum defect’ vastgesteld dat heelkundig moest gesloten worden. Maar weet de wetenschap veel: in werkelijkheid was haar hart al veel te lang volgestouwd met jongemeisjessentiment en Roode Rozen en Stijfkopje verliefd, verloofd, getrouwd. Het werd er gewoon te druk. Een nieuw verdriet kon er niet meer bij.
Mijn vader had zijn hond, mijn moeder haar kat: Louise. Als kind had zij er een bizar genoegen in geschept poezen van hun snorharen te ontdoen. Poezen, immers, waren in haar ogen altijd vrouwelijk: die antenne op hun snoet beschouwde zij als een blunder van de natuur. Op grond van die ene onvolmaaktheid lustte zij eigenlijk het hele poezendom niet. Het maltrai-
teren ging zelfs verder. Volgens mijn oma kon zij die beesten zo treiteren dat haar vader een paar keer manifest tussenbeiden moest komen, bijvoorbeeld wanneer zij de kater van de buren al met behulp van mosterd en scheerkwast aan het ‘inzepen’ was.
Decennia later, toen ik aan de universiteit studeerde, trof ik in het stadspark een klein meisje aan dat mij – ik weet niet waarom – een onaanzienlijk poesje aanbood met het verzoek er goed voor te zorgen. Hoe merkwaardig ik het voorval ook vond, ik stelde mij er verder geen vragen bij. Ik nam het dier tijdens de zomervakantie mee naar de ouderlijke woning, waar het een definitief onderkomen kreeg, en doopte het Louise Labé.
Louise groeide op tot een toonbeeld van aanhankelijkheid. Van lieverlede en allicht voor het eerst voelde ook mijn moeder zich aan een dier verknocht, ook al was dat dan bepaald lelijk: de proleet, de outcast in het land van de aristocats, een willekeurig wit-zwart gevlekte monstruositeit.
Na drie jaar werd Louise merkbaar ziek. Op een avond waggelde zij de huiskamer binnen. Moeizaam sprong zij achtereenvolgens bij mijn moeder, mijn zuster, mijn vader en mij op schoot. Zij had er altijd al van gehouden mij langdurig in de baard te likken en deed dit ook nu weer. Ten slotte verliet zij de huiskamer en wij merkten hoe zij ter linkerzijde door de poten zakte. ‘s Anderendaags moest ik – opdracht van mijn vader – met haar naar de dierenarts. Louise kon toen al helemaal niet meer lopen. ‘Tumor’, luidde de diagnose van de arts. Hij gaf haar de verlossende injectie. Om geen dier heb ik ooit groter verdriet gehad. Bij mijn thuiskomst stond in de keuken ook mijn moeder te grienen. En de dagen daarop bleef zij totaal van streek. Er kwam dan wel een andere kat in huis, een wijfjespoes die abusievelijk Max werd genoemd, maar voor deze ongewilde travestiet voelde zij geen zier.
Zoveel zomers, zoveel winters, lentes, herfsten later: ook mijn moeder ‘zakt ter linkerzijde door’. Is dit toeval? Zeer waarschijnlijk, maar soms bekruipt mij het gevoel dat ik het ben geweest die haar dood in huis heb gehaald in de gedaante van een onooglijk slonzig poesje. En dat het zo is dat zonen, buiten hun wil, hun moeders doden, van wie zij, buiten hun wil, het leven hebben gekregen.
Mijn vader had zijn hond. Die waakte over zijn dood. Mijn moeder had haar kat. Die deed haar voor wat overlijden is. Precies zoals mijn moeder mijn vader had voorgedaan wat een hartziekte is. Ik denk niet dat mijn ouders als kat en hond met elkaar leefden. Ik denk integendeel dat zij van
elkaar hielden, zielsveel, maar de taal vergeten waren waarin zij dat moesten doen.
Tijdens een zomervakantie in Zuid-Frankrijk hadden zij vriendschap gesloten met een echtpaar uit Marseille, wat resulteerde in wederzijdse bezoeken met veel luidruchtig drankverbruik. De man, een tegelijk hartelijk en onguur type van Siciliaanse origine, een kleine tengere maffioso in exil, die mijn zus en ik Tonton Roger mochten noemen, had het gebrek aan logies in zijn eigen huis opgevangen door voor ons gezin twee kamers te huren in een nabijgelegen pension op de Boulevard Michelet. Het logement heette uiterst toepasselijk ‘Le Désir’. Tonton Roger had ons namelijk verzwegen dat hij ons die nacht bij wijze van practical joke in een rendez-vous-huis zou onderbrengen. Na overvloedig tafelen kwamen wij er rond middernacht aan. Het was een pension zonder lits-jumeaux. Mijn zuster en ik moesten er een kamer delen, mijn vader en mijn moeder een andere. Nog altijd stelde ik mij geen vragen over de aard van het etablissement. Wel vond ik het door de ondeugendheden op de muren enigszins eigenaardig: welvarende cupido’s met pijl en boog, sapfische nimfen met jongensboezems, copulaties van vrouwen met ezels, stieren of wortels van duizendjarige eiken. Het wou mij maar niet dagen dat die taferelen wezenlijk anders waren dan op de fresco’s van Sinte-Colomba, mijn parochiekerk. Al dat oud rose en wellustige turkoois deed knus aan.
Mede door de pastis en de vin de Cassis die mij in de voorafgaande uren nogal gul was toegestaan – ik werd tenslotte weldra twintig – had ik het gevoel hier volkomen thuis te zijn. Alleen geneerde ik mij voor het feit dat ik het bed met baldakijn moest delen met mijn zus. Maar de geluiden van die nacht! Bij het binnenkomen hadden alle kamers ons verlaten geleken: zozeer had de pensionhoudster ondanks het nachtelijke uur getetterd dat mogelijk ander rumoer niet tot ons kon doordringen. Eens wij de dekens tot onder onze kin hadden opgetrokken, beseften wij dat dit een huis was dat leefde, zelfs op dit uur, vooral op dit uur. Maar waar kwam al dat gezucht, gekreun, gekerm en gepiep vandaan? De kamer naast de onze – dat wisten wij – was die van pa en ma.
Mijn zus, rustige ziel, sliep snel in. Ik bleef luisteren. Een goede hoerentent maalt niet om de gehorigheid van haar vertrekken, neemt dit berekend risico: er is nu eenmaal geen enkele begeerte die zozeer die van anderen aanwakkert als uitgerekend die van anderen. In dit huis wedijverden duistere paren met andere duistere paren in gezucht en gehijg. Ik had er geen idee van waar wat vandaan kwam. Thuis sliepen mijn ouders al vele
jaren in aparte kamers. Enkel op reis deelden zij weer het bed en gingen zij ook daarbuiten op intiemere voet met elkaar om. Zij kwamen elkaar alleen nog in het buitenland tegen; enkel daar konden zij een vreemde taal spreken: die van de liefde. Het is mij nooit recht duidelijk geworden waarom mijn ouders in hun eigen huis niet meer samen sliepen. Was het een idee van mijn vader die altijd afgepeigerd en overspannen van zijn werk kwam en dan nauwelijks aanspreekbaar was? Vond hij die idiote dagtaak misschien al slopend genoeg en baalde hij van de mogelijkheid dat hem ‘s nachts ook nog eens op zijn echtelijke plicht zou gewezen worden? Eigenlijk denk ik dat mijn moeder het op die nachtelijke scheiding heeft aangelegd. Van hun tweeën was zij de eenzaamste en – onvervreemdbare kentrek van wie zich verlaten voelt – ook diegene met de grootste zinnelijke aanleg, maar koppig duldde zij geen enkele rimpel, geen enkele schram, geen enkele vetlaag. Zij was grootgebracht met prinsen. Met een vetzak die snurkte en winden liet wilde zij niet meer naar bed. Waarschijnlijk nam mijn vader dat voor lief, omdat hij te trots was om nacht na nacht door haar afgewezen te worden. Maar mijn moeders eenzaamheid was evenzeer een gevolg van trots, van verdomde trots: het lichaam had haar vernederd, ook dat van haarzelf, vooral dat van haarzelf, en ten slotte uitsluitend dat van haarzelf. Mijn vader en mijn moeder voelden zich op het laatst ingekerkerd in vlees waarvan zij de gebreken nog onmogelijk konden verdragen. Enkel het buitenland, waar andere wetten golden, voegde de teloorgegane romantiek weer aan hun relatie toe. Het buitenland was hun vrijstaat. Kan het zijn dat zij in dat pension van bedenkelijk allooi voor het laatst de liefde hebben bedreven? De geluiden kwamen erg nadrukkelijk uit de aanpalende kamer en ik verdroeg die helemaal niet: voor mij waren het signalen van de dood. Ik nam het niet dat ik allicht met evenveel lawaaierige hartstocht was verwekt. In die tijd sloeg ik ieder die het horen wilde om de oren met de uitspraak van Otto Rank in de dagboeken van Anaïs Nin: ‘You wanted to create yourself, you did not want to be born of human parents.’
Na die vakantie was mijn moeder nog eenzamer dan anders. Zij was, zei ze, begonnen met het bijhouden van een dagboek waarin nu eens werkelijk alles zou staan. Ik heb dat dagboek één keer gezien en nadien, na haar overlijden, ondanks herhaald obsessioneel zoeken, nooit teruggevonden. Hoewel zij nog lang geen tumor had, begon zij dat najaar en – na een winterse onderbreking – ook het voorjaar daarop vreemd te doen.
Aan de rand van ons dorp bevonden zich nieuwe, door kleiwinning ontstane vijvers, die al spoedig voor allerlei watersporten werden benut. Voorheen was daar een weidegebied geweest dat elke herfst onder placht te stromen en waar ik, zodra de eerste strenge vorst intrad, met mijn klasgenootjes ging sleeën. Het nieuwe landschap betekende het einde van mijn kindertijd. Maar mijn moeder zag in de recreatieplassen het geschikte milieu en de laatste kans voor een herbronning van haar leven. Ik herinnerde mij niet dat ik haar tot dan toe ooit in vervoering had gezien bij het contempleren van landschappelijk schoon. Sterker: voor haar was de natuur een oervervelend, door een stel sadisten van een of ander VVV bewegwijzerd purgatorium waar je nu eenmaal door moest wandelen als je naderhand met een terrasje wilde beloond worden. Haar plotse fascinatie voor het watersportparadijs was voor mij dan ook even mysterieus als de ommezwaai in haar houding tegenover katten. Dat zij al weken voor dag en dauw, gehuld in haar petit-gris, koers zette naar De Gavers – zo heette het gebied – moest in mijn ogen nog een andere oorzaak hebben dan eensklaps ontloken liefde voor de natuur.
Vreemd was niettemin dat zij van haar dagelijkse escapades geen enkel geheim maakte: zij pakte er tegenover mijn vader, mijn zuster en mij zelfs mee uit. Er heerste volgens haar nergens zo’n rust als daar. Wij konden haar niet geloven. Het strookte totaal niet met het beeld van de inerte, wat uitgebluste vrouw dat wij van haar hadden. En rust? Als er in de wereld één mens was van wie wij tot in onze haarwortels zeker waren dat die nooit rust zou vinden, dan was dat beslist mijn moeder. Nervositas.
Zodra het me uitkwam, besloot ik zelf vroeg op te staan en haar te volgen. Het was in het begin van de lente en de zon was nog maar net op. Ik had de hele nacht onrustig geslapen, bang het kritieke moment te missen.
Mijn moeder had ons niets voorgelogen. Ik volgde haar op een veilige afstand. Aan de oever van de grootste vijver spreidde zij een zakdoek en ging zij zitten in het hoge gras. Ik kwam naderbij. Zag vanachter een struik hoe zij uit de brede binnenzak van haar petit-gris een schriftje opdiepte, begon te schrijven, ijverig als een kostschoolmeisje, met de punt van haar tong tussen de tanden. Het was de enige keer dat ik mijn moeders dagboek heb gezien: een rose A4-cahier, waarin zij bijzonder geconcentreerd zinnen neerpende waarvan de toedracht mij nooit duidelijk zou mogen worden. Af en toe onderbrak zij haar geschrijf en mijmerde zij dromerig over het water waarop rieteenden neerstreken en waterhoentjes, die op hun beurt sinds kort een nieuwe pleisterplek hadden ontdekt. Dit waren de momen-
ten waarop mijn moeder mij het liefst was: wanneer zij niet schreef, wanneer zij Stijfkopje was, vervuld van talloze mogelijkheden, een meisje dat nog niet veroordeeld was tot kiezen.
Ik was vroeger dan zij thuis, lag weer in mijn bed toen zij de buitendeur achter zich dichttrok. Vanaf die dag wist ik dat mijn moeder niet uitsluitend die duffe ontgoochelde kloek was die waakte over de goede faam van haarzelf en haar gezin. Aan de oever van de vijver had zij haar oude dromen weer laten opborrelen en het kan niet anders of het had er in haar vermoeide kop weer gegonsd van het vroegere jongemeisjessentiment en van Stijfkopje verliefd, verloofd, maar niet getrouwd: getrouwd beslist niet.
Jaren later, tegen mijn twintigste, zou ik met een vriend die beeldhouwer wilde worden, aan diezelfde vijver zitten discussiëren over Nescio en Brancusi. Over Van Gogh, Cézanne en God. En over de meisjeskutten die ons niet waren vergund. Dat was’s avonds, voor de zon onderging. Maar ook al had mijn moeder daar, in haar ochtenden, haar dromen achter zich en al hadden mijn vriend en ik in onze avonden nog alles voor ons, wij moeten van dezelfde hersenspinsels vervuld zijn geweest, die ons des te meer fascineerden naarmate zij onmogelijker waren.
Mijn moeder gaf er uiteindelijk een goede maand na mijn vader de brui aan. Nu wel degelijk uitgeblust, moe, niet meer geïnteresseerd. Alles was scheef aan haar. Zo liep zij. Zo praatte zij: met een scheve mond. De scheefheid van mijn moeder was de bevestiging van een bestaan vol onmogelijkheden. Zelfs haar pogingen om mooi te zijn gaf zij uiteindelijk op. En zij vroeg mij niet meer wat de mensen van haar vonden. Toen ik van haar afscheid moest nemen, leek het mij dat ik haar nooit had ontmoet. De tarbot die ik voor haar had besteld bij de beste traiteur van de stad, de laatste wenskaart die ik haar had gestuurd omdat ik een paar dagen niet aanwezig kon zijn in haar ziekenhuiskamer, de champagne: het kwam weer allemaal te laat. Zij ging onvoorzien in coma, op een avond in mei, toen ik mij net had voorgenomen me desnoods te dwingen tot hartelijkheid en deze vrouw die ik nooit had gezoend voortaan te zoenen bij elke gelegenheid die zich nog zou voordoen.
Die avond, toen ik een telefoontje kreeg van mijn oom, die eerder de bode van mijn vaders dood was geweest en nu van mijn moeders bewusteloosheid, die avond wist ik het: mijn woord moest haar, deze vrouw, weer aankleden, deze vrouw die nu onredelijk gestraft werd omdat een paar van haar cellen ooit een verkeerd commando hadden opgevolgd, waardoor al
hun collega’s in diskrediet werden gebracht. Ik moest erover waken dat wie stierf niet de aftrek-, maar de optelsom van al zijn leeftijden werd. Ik moest mijn moeder verzamelen. Toen mijn vader stierf, had zij zich voorgenomen een jaar of twee te treuren. Zij treurde niet eens vijf weken. Ik was het die haar treuren moest voltooien.
Mijn moeder in portrette op haar sterfbed of mijn moeder op vergeelde foto’s van veel vroeger: zij is nu overal weer even oud. Op elke leeftijd lopen alle leeftijden met haar mee. Elf jaar na hun overlijden, sta ik nog minstens één, maar vaker twee keer per maand aan het graf van mijn ouders. En ik heb niets te zeggen. Wat zou ik moeten zeggen? Tegen mijn vader zou ik moeten liegen. Maar ik durf niet goed. Als het heelal een lijf had, dan zou het dat van mijn vader zijn: zoveel verstand van alomtegenwoordigheid heeft hij immers. Ik denk nog altijd dat wat van hun lichamen overblijft, mij doorziet. Die botten, dat haar en die tanden: ik dicht ze een soort helderziendheid d’outre tombe toe. Zij die daar in dat graf liggen – mijn moeder voor het eerst boven mijn vader, wat haar genoegen moet doen – het zijn doden die mij nog kunnen doen blozen. Wat ik hen verzwijg, is nog steeds hetzelfde, ook wanneer ik besloten heb hen lange confidenties te doen. Dus vraag ik hen alleen maar sterkte. Gesprekken die met levenden nooit echt willen lukken, willen ook met doden niet vlotten.