M.C. Brands en Arie Elshout
Een dispuut van doven
Als het om Europa gaat, heeft Nederland altijd verstoppertje gespeeld. De blik van de Nederlanders was gericht op de zee. Tot het continent, dat zich donker en dreigend achter hun rug uitstrekte, namen zij liever gepaste afstand in acht. Beducht voor Duitse of Franse opdringerigheid, hield Nederland zich heel lang zo klein mogelijk in de hoop niet te worden opgemerkt en rekende het in noodgevallen op bescherming van Engeland. In mei 1940 verstoorden de Duitsers die illusie; de neutraliteitspolitiek was uitgelopen op een fiasco.
Na de bevrijding gooide Nederland het roer om. In plaats van zich te verschuilen, zette het een sprint in naar voren. Van het ene naar het andere uiterste. Nederland bekeerde zich tot het ideaal van een verenigd Europa, in de hoop dat dit met zijn beschaafde omgangsregels het beste schild zou vormen tegen de bemoeizucht van de grote buurlanden. Maar die nieuwe Europese gezindheid was niet gebaseerd op een diepgaand publiek debat. Argwanend als een dreumes van nature is, voelde Nederland zich niet op zijn gemak zo dicht in de buurt van de continentale mogendheden, die niet alleen groot waren maar ook nog overwegend katholiek, en zocht het voor alle zekerheid een tegenwicht in de band met de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, de grote broers van overzee. Bovendien hoefde de vraag of het belang van Nederland werkelijk gediend zou zijn met een federaal Europa niet gesteld te worden aangezien het nog lang niet zo ver was.
Afzijdig was Nederland niet meer, het had zich tot Europa bekend, maar dat Europese geloof had louter de functie van een schutkleur die belagers op veilige afstand moest houden. Het gezicht was nu weliswaar deels naar Europa gewend, maar over dat Europa werd niet nagedacht, niet gesproken en niet gestreden. Het denkwerk over de relatie van West-Europa met de buitenwereld was uitbesteed aan de Amerikanen. De onderlinge integratie van de West-Europese landen werd beschouwd als een vanzelfsprekendheid.
Dat laatste kwam sterk naar voren bij de eurogelovigen die het beeld in alle grote partijen bepaalden, of het nu de PvdA, het cda of de vvd betrof. Deze oligarchie van maximalisten had het federalisme hoog in het vaandel staan maar van reflectie op doel en middelen was nauwelijks sprake. Als pseudo-marxisten redeneerden zij dat de economische eenwording min of meer automatisch tot politieke integratie zou leiden. En wat de totstandkoming van die politieke eenheid zou betekenen voor de concrete Nederlandse situatie, was evenmin een onderwerp waar zij bij stilstonden. Dat was iets voor de toekomst, daar hoefden zij niet over na te denken, net zo min als over het koninkrijk der hemelen.
Over Europa ontstond zo in Nederland een consensus, maar dat was een eensgezindheid die gekenmerkt werd door gemakzucht, onverschilligheid en landerigheid. De weinigen die zich daaraan onttrokken waren de politici van de kleine orthodox-protestantse partijen, die dit duivelse bovennationale gedoe van begin af aan ten strengste afkeurden. Ook klein-links, dat de Europese eenwording zag als kniebuiging voor het grootkapitaal, sputterde tegen. Maar deze groeperingen waren niet imposant genoeg om de automatische piloot inzake Europa uit te schakelen.
Pas sinds kort is dat veranderd: na zoveel jaren van Europese indolentie lijkt Nederland zich eindelijk, meer dan een halve eeuw na het failliet van zijn neutraliteitspolitiek, te bezinnen op zijn verhouding tot de rest van Europa. De vorming van de Economische en Monetaire Unie (emu) en de daaruit voortvloeiende invoering van de euro, de gemeenschappelijke munt, hebben tongen en pennen in beweging gebracht. Daarbij worden heel wat decibellen geproduceerd en talloze krantenkolommen volgeschreven. De kwantiteit is echter indrukwekkender dan de kwaliteit.
De tegenstanders van de emu schilderen de euro af als een nachtmerrie voor ‘het kleine Nederlandse volk’ dat zo gehecht is aan zijn eigenzinnigheid en onafhankelijkheid. Maar waar bevonden deze critici zich in december 1991, toen de Europese landen in Maastricht besloten zich op deze kennelijke dwaalweg te begeven? Muisstil waren zij; pas vijf jaar later zijn zij in geweer gekomen. Die discrepantie tussen de geschetste omvang van het onheil en dat late ontwaken verhoogt de geloofwaardigheid van de boodschappers en hun boodschap niet. Wat nu als een ramp wordt aangemerkt, werd aanvankelijk niet als dreigend genoeg bevonden om economen en vele andere zogenaamde experts al meteen in verhoogde staat van paraatheid te brengen. Dat zegt iets over de vermeende catastrofe of over het onderscheidingsvermogen van de euro-opponenten.
De eurogelovigen blijken in het losgebarsten debat iets minder maximalistisch zijn geworden, vvd-leider Bolkestein kwam zelfs even in de verleiding een flirt te beginnen met de Britse eurosceptici, maar zover is het niet gekomen. Wel plaatste hij als eerste in Nederland – die eer komt hem toe – enige vraagtekens bij de Europese integratie. Maar zijn pleidooi voor een pas-op-de-plaats is weinig overtuigend. In het snel veranderende Europa kan geen sprake zijn van consolidatie, al was het alleen maar omdat reeds is afgesproken dat de Europese Unie oostwaarts zal worden uitgebreid. Bij de andere regeringspartijen is het onduidelijkheid troef. De PvdA schrapt het federalisme uit haar partijprogramma zonder uit te leggen welke mate van integratie zij wel wenselijk vindt. Dat laatste geldt eveneens voor D66, die op dit punt een vaag en ondoordacht standpunt inneemt, zoals ten aanzien van bijna alle onderwerpen waar deze partij met verve voor staat.
Naast de weinig gearticuleerde voorstanders en traag reagerende tegenstanders bestaat nog een derde groep. Dat zijn de lieden die zich niet uitspreken over de wenselijkheid c.q. onwenselijkheid van verdere Europese integratie. Zij leggen de nadruk op de onmogelijkheid. Een keus tussen ja of nee maken ze niet. Ze volstaan met het standpunt dat Europa nooit een politieke eenheid zal worden omdat de politiek-culturele verschillen tussen de diverse Europese landen nu eenmaal te groot zijn en te groot zullen blijven. Maar dit ‘realistische’ standpunt dreigt in academische schoonheid te sterven. Degenen die deze mening aanhangen, houden schone handen maar de vraag hoe het dan wel moet met Europa, laten ze in het luchtledige hangen. J.L. Heldring, commentator van NRC Handelsblad, was een van de eersten die ervan uitgingen dat de navo een groot deel van haar bestaansgrond had verloren met het wegvallen van de communistische dreiging. Maar de vraag hoe Europa dan meer voor zijn eigen veiligheid kan zorgen als de Verenigde Staten zich in toenemende mate zullen distantiëren van de Europeanen, wordt niet beantwoord. En zelfs niet gesteld, wat vreemd is wanneer het gaat om ons roerige continent dat in het verleden niet heeft uitgemunt in het handhaven van de orde, dat twee wereldoorlogen heeft veroorzaakt (een uniek gegeven in de historie) en dat in de Koude Oorlog onder curatele werd geplaatst van Amerikanen en Russen.
Het verbale strijdperk overziende, kan slechts geconstateerd worden dat
de Europa-discussie eigenlijk een dispuut tussen doven is. Naast de echte voorstanders is er een groep die roept ‘nooit aan beginnen!’, een groep die zegt ‘er is geen keuze, het kan niet anders’ en een groep die meent ‘dat het politiek niets is en nooit wat zal worden’. Iedereen sluit zich op in de ivoren toren van het eigen standpunt. Het ontbreekt aan uitgebalanceerde stukken, waarin de tegens zo eerlijk en objectief mogelijk worden afgezet tegen de voors.
De groep die nee zegt tegen versterking van de Europese eenwording put uit een rijk arsenaal aan tegenargumenten. Onze cultuur en autonomie gaan eraan, zeggen zij. Groot zal klein overheersen. Kijk uit voor de Duitsers en de Fransen. De laatsten hebben het voorzien op ons drugsbeleid en de eersten plegen in de persoon van Helmut Kohl regelrechte chantage door te proberen de rest van Europa tot volgzaamheid te dwingen met de waarschuwing dat de Europese eenwording een zaak van oorlog of vrede in de 21ste eeuw is. Dit is echter geen tijd voor verregaande integratie. Als we die willen forceren, zal dat als een boemerang werken. Hoe groter Europa wordt, hoe ondemocratischer. Vooral met de emu is het oppassen geblazen. Zij is een niet geijkte weegschaal met een grote kans op bedrog. De sterke munten, zoals de harde gulden, moeten zich aan de zwakke aanpassen, een ‘Italianisering’ dreigt. Ook kan Nederland straks niet meer zelfstandig over zijn unieke en dierbare verzorgingsstaat beslissen omdat de emu Europese uniformiteit op belasting- en begrotingsgebied vereist. Met die emu loopt de Europese integratie over slechts een spoor: het monetaire. Een sociaal Europa ontbreekt. Sterker nog: de emu met haar strenge stabiliteitscriteria bevordert de afbraak van sociale regelingen en vergroot de werkloosheid, en werkt dus juist een asociaal Europa in de hand.
Kortom, verdieping van de integratie? Nee, zeggen deze tegenstanders. En zeker als zij wijzen op de weinig democratische manier waarop de Europese eenwording zich voltrekt, hebben zij geen ongelijk. Het vervreemdt de burgers van ‘Europa’.
Maar afwijzing is niet genoeg, waar is de afweging? Zij vertellen slechts het halve verhaal, er is nog zoveel waarop zij geen antwoord geven. O, u wilt geen muntunie? Hebt u in dat geval liever een vergrote D-markzone waarbij de machtige Duitse munt een groot deel van Europa gaat beheersen maar dan zonder een Europees stootkussen als de emu? Beseft u wel welke weerstanden dat zal wekken bij de buren, zoals de Fransen? Ontstaat dan niet het gevaar dat er weer anti-Duitse allianties zullen ont-
staan die de spanning op het continent vergroten? Hoe dacht u zonder emu of versterkte Europese Unie Duitsland met zijn overwicht aan de teugel te kunnen houden? Zou een klein land als Nederland dan beter opgewassen zijn tegen zijn grote buurland?
Voor de politieke unie geldt hetzelfde. Vindt u een grotere politieke eenheid en een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid niet nodig? Wie moet dan een antwoord zien te vinden op de gevaren die de Europese stabiliteit bedreigen? Of denkt u ondanks Joegoslavië en Albanië dat er geen dreiging bestaat van meer etnische en nationalistische conflicten? Of als u niet zo naïef bent, hoopt u dan dat de Amerikanen in noodgevallen Europa wel weer de helpende hand zullen toesteken, ook al ging dat in Bosnië slechts na lang aarzelen?
Het zijn allemaal vragen die bij de Nederlandse eurosceptici niet alleen onbeantwoord blijven maar zelfs niet door hen worden gesteld. Zij zijn tegen Baal, maar ze zijn zich niet bewust van de kans dat ze daarmee Beëlzebub binnenhalen. Die omissie maakt het debat in Nederland schraal en oppervlakkig. Er is weinig oog voor de diepere historische, geopolitieke en continentale dimensie van de Europese problemen. In de grote landen is dat anders: daar worden de grote verbanden niet geschuwd. Franse commentatoren beseffen dat Europa niet meer hetzelfde is als gevolg van de revolutionaire gebeurtenissen die zich voltrokken tussen 1989 en 1991, beginnend met de val van de Muur en eindigend met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Historicus François Furet kreeg van de Frankfurter Allgemeine Zeitung veel ruimte om uit te leggen dat de Fransen weten dat hun land een van de verliezers van de ondergang van het Sovjetcommunisme is. Het trok de pijlers weg onder het door De Gaulle geambieerde (maar nooit echt gerealiseerde) concept van een derde weg tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De Franse kernmacht werd op slag waardeloos, en het centrum van Europa verschoof naar de plek waar het zich van oudsher bevindt: in het herenigde Duitsland. ‘Nauwelijks meer dan een eeuw na de dood van Bismarck en ondanks twee gigantische catastrofes heeft Duitsland naast zijn volledige politieke autonomie ook zijn centrale machtspositie in Europa herwonnen,’ zegt Furet, die eraan toevoegt dat de Fransen daarom weten dat een nieuwe verdeling van de Europese macht geboden is.
Ook voor de Engelsen blijft het grotere geheel van belang, ondanks de soms boosaardige anti-Duitse wending die het debat daar aanneemt onder invloed van lieden die de Europese eenwording afschilderen als een nieu-
we, verkapte Duitse poging de hegemonie in Europa te verwerven. Maar ook komt men daar in de pers waarschuwingen tegen dat de Engelsen zich niet mogen laten degraderen tot een positie in de marge van een continentale superstaat. ‘Om dat te voorkomen dwong Groot-Brittannië in de 19e eeuw Napoleon en in de 20e eeuw Hitler op de knieën. Het zou wel heel vreemd zijn als die marginalisering zich dan in de 21ste eeuw alsnog zou voltrekken via een Britse terugtrekking uit de Europese Unie,’ was een zin die in januari in een artikel in The Independent viel te lezen.
Zulke van historisch besef en diepgang doordrongen observaties ontbreken in de Nederlandse discussie, waar sommige deelnemers zich liever beperken tot het armzalige en o zo typisch Nederlandse argument dat we straks nog meer geld moeten betalen aan de zwakkere lidstaten (alsof Nederland zelf niet heel lang netto-ontvanger is geweest). Het hier en daar geopperde idee dat Nederland zich aan de emu zou kunnen onttrekken als Duitsland daar een begin mee maakt, is eveneens van een pover gehalte maar dan in termen van realiteitszin.
Het Nederlandse onvermogen in langere termijnen en bredere verbanden te denken getuigt in vergelijking met de Fransen, Duitsers en Engelsen van een benauwend provincialisme. De continentale implicaties van de Europese discussie ontbreken in de meeste Nederlandse commentaren. De suggestie dat Duitsland zijn plaats in Europa moet vinden en dat de hereniging veel problemen met zich heeft meegebracht, legt het af tegen de geestdodende combinatie van desinteresse en bijziendheid. Eigenlijk blijft het continent de Nederlanders vreemd. Koning-stadhouder Willem III van Oranje was begin 18e eeuw de laatste Nederlander die zich vol overgave met het continentale machtsspel bemoeide. Waar hij een geraffineerd politiek-militair spel speelde, komen de Nederlanders van nu niet verder dan wat bellenblazerij in een schijndebat, dat geen enkel moment het idee geeft dat men zich bewust is van de werkelijke continentale gevaren en uitdagingen.
In deze aflevering van Tirade doen wij een poging dat verzuim enigszins goed te maken. M.C. Brands en Ronald Havenaar geven een historisch overzicht van het dramatisch nabuurschap tussen Frankrijk en Duitsland. Zij constateren dat de weerzin van de Fransen tegen het Duitse overwicht groeit als gevolg van de herinnering aan traumatische ervaringen uit het verleden. Volgens de schrijvers is duidelijk dat de Europese verscheidenheid aan tradities en temperamenten niet alleen een goede voedingsbodem voor creatieve kracht vormt maar ook een bron van
tegenstellingen is die van de politieke organisatie van het continent een hels karwei maken.
W.H. Roobol legt de plannen voor verdere Europese integratie op de weegschaal van de historie en vergelijkt ze met de eenwording van Duitsland en Italië in de vorige eeuw. Die vergelijking leert volgens hem dat de Europese Unie in constitutioneel opzicht waarschijnlijk een gammele warwinkel zal blijven.
Arie Elshout meent dat de Europeanen te weinig beseffen dat de revolutie van 1989/91 het begin was van ingrijpende veranderingen die nog lang niet zijn voltooid. De oude orde is verdwenen maar de nieuwe verhoudingen zijn nog niet uitgekristalliseerd. De komende twee jaren kunnen beslissend zijn. Niet iedereen ziet echter dat er een gevaarlijke terugkeer van de geschiedenis dreigt.
Het belangrijkste integratieproject is het plan tot de invoering van de emu. Jan Pen constateert dat in het debat hierover details en irrationele angsten de hoofdzaken dreigen te overwoekeren. Het door de Duitsers afgedwongen stabiliteitspact vindt hij getuigen van dom beleid. Hij vertrouwt erop dat de politici de volgende eeuw wel wijzer zullen zijn. Verder vermoedt hij dat de euro goed voor ons is.
Paul Kalma meent dat de sociaal-democratie in grote verwarring verkeert over de emu. Zij ging er indertijd in Maastricht mee akkoord, maar sindsdien zijn de eisen steeds strenger geworden. Vooral het stabiliteitspact – de zoete wraak van de Bundesbank op het Maastrichtse verdrag – heeft bij de sociaal-democraten argwaan tegen de emu en heimwee naar het keynesianisme gewekt. De emu alsnog afwijzen, zou de sociaal-democraten echter opbreken. Kalma pleit ervoor dat zij zich inzetten voor een snel begin van de muntunie, maar wel een die minder streng is en zoveel mogelijk deelnemers telt.
Jakob de Haan probeert ten slotte enige misverstanden over de emu zelf uit de weg te ruimen, zoals het idee van vvd-leider Bolkestein dat Nederland nog zou kunnen besluiten buiten de muntunie te blijven. Verder hekelt De Haan het gebrek aan politiek-parlementaire controle op de Europese Centrale Bank.
Een ander punt van zorg dat naar voren komt in de discussie over Europa is het verlies van nationale autonomie. Koen Koch vindt die vrees echter zinloos want achterhaald. Die autonomie is naar zijn mening toch al verdwenen. In plaats daarvan bepleit hij een strategie van aanpassing aan de gevolgen van de mondialisering en denkt hij dat het nationale
belang soms zelfs gediend kan zijn met het opgeven van nationale autonomie.
Thijs Wöltgens ten slotte signaleert dat de burgers zich te weinig identificeren met de Europese Unie, omdat zij bepaald wordt door markt en munt. Om haar huidige status van papieren tijger kwijt te raken, moet zij zich meer richten op zaken die de mensen interesseren, zoals de werkgelegenheid, de misdaadbestrijding en de drugsproblematiek. Ook meent de burgemeester van Kerkrade dat een regionalisering gunstig kan zijn voor Europa omdat de mensen in de regio’s het verre Brussel prefereren boven het nationale keurslijf.