M.C. Brands en R. Havenaar*
De kwadratuur van de Europese cirkel
De stagnatie heeft Europa in haar greep. Is de euromalaise onomkeerbaar? Duitsland staat bloot aan verdachtmakingen (‘Het Vierde Rijk’) die aanvankelijk alleen uit Groot-Brittannië kwamen, maar sinds een half jaar ook uit Frankrijk. Voor de Europese samenwerking kan deze Germanofobie funeste gevolgen hebben, omdat Frans-Duitse overeenstemming altijd de motor is geweest van de integratie.
De Fransen beginnen door te krijgen dat de nieuwe Duitse eenheidsstaat hetzelfde probeert te doen wat Frankrijk altijd al vanzelfsprekend vond om te doen: nationale belangen presenteren als Europese belangen. Al drie jaar geleden vroeg de Britse historicus Timothy Garton Ash zich in Foreign Affairs hardop af: ‘…has Germany regained sovereignty only to surrender it? Even for the world’s most dialectical nation, this may be a twist too far.’ Voor Duitsland is de Europese Unie een instrument om het Duitse gewicht effectiever te kunnen gebruiken en beter te kunnen legitimeren. De monetaire unie, bedoeld om de financieel-economische macht van Duitsland in een Europees kader te integreren, wordt door de belangrijkste partner steeds meer gezien als een middel waarmee de regering in Bonn probeert haar wil aan Parijs op te leggen. ‘Mourir pour Maastricht?’ schreef Le Monde op 11 maart dit jaar, illustrerend dat in de opinievorming over de muntunie af en toe alle verhoudingen zoek zijn.
Zo vergat het Franse dagblad bijvoorbeeld dat de emu berust op een voorstel van voormalig president Mitterrand, die de machtspolitieke gevolgen van de Duitse eenwording door een verdieping van de integratie hoopte te versnijden. De straffe monetaire en begrotingseisen waaraan de deelnemende staten moeten voldoen, zijn echter gedicteerd door de Bundesbank. Deze instantie heeft zich laten leiden door een prioriteit, bewaking van de inflatie, die is ingegeven door de traumatische ervarin-
gen die Duitsland als gevolg van geldontwaarding in het verleden heeft ondergaan. De nieuwe munt, de euro, moet even ‘hard’ zijn als de D-Mark om voor de Duitsers aanvaardbaar te zijn. Daarom zullen de lidmaatschapsvoorwaarden op Duits initiatief worden bewaakt door een Europese Centrale Bank die onafhankelijk is en niet bloot staat aan politieke druk.
De Fransen hebben om zowel praktisch-politieke als historisch-psychologische redenen steeds grotere bezwaren tegen deze opzet. De werkloosheid zal deze zomer in Frankrijk het extreem hoge percentage van dertien bereiken. Het emu-gebod om de staatsuitgaven terug te dringen wordt in deze omstandigheden ervaren als een richtsnoer dat de recessie verdiept en het risico van een politieke uitbarsting vergroot. President Chirac ziet zijn politieke aanhang zo snel krimpen dat hij om de schade te beperken vervroegde verkiezingen heeft uitgeschreven.
De Duitsers kampen inmiddels met een werkloosheidspercentage dat bijna even hoog is, maar blijven ook in die omstandigheden vasthouden aan hun uitgangspunt dat geldontwaarding, die voor hen van oudsher verbonden is met het gevaar van politieke chaos, onaanvaardbaar is. ‘Een beetje inflatie,’ verklaarde daarentegen de Franse intellectueel Emmanuel Todd – tevens raadgever van president Chirac – eind vorig jaar tot verbijstering van zijn Duitse lezers in een interview (Frankfurter Allgemeine Zeitung 16/12/96), ‘is voor ons een middel om de sociale orde te handhaven.’ De Fransen woekeren sinds tweehonderd jaar met het geregeld terugkerend probleem van de spontane volksopstand. Alleen al de afgelopen vier jaar werd het maatschappelijk leven in een groot deel van Frankrijk tot driemaal toe – in juli 1993, december 1995 en november 1996 – verlamd door wilde acties die alleen konden worden bedwongen met financiële toezeggingen ten laste van de overheidsbegroting.
Bovendien staat de onafhankelijkheid van een centrale bank op gespannen voet met traditionele Franse opvattingen over de noodzaak van een ruime staatsbemoeienis (étatisme) die democratisch-politiek wordt gecontroleerd. Daarom heeft de regering in Parijs zich eind vorig jaar heftig en met succes verzet tegen een ‘stabiliteitspact’ dat bij overschrijding van de emu-voorwaarden automatisch tot boetes had moeten leiden. Op aandrang van de Fransen zullen beslissingen over sancties genomen worden door het hoogste politieke orgaan van de emu, de Raad van Ministers.
Premier Juppé heeft in zijn vorig jaar verschenen boek Entre Nous bovendien een pleidooi gehouden om de Europese Centrale Bank een
‘politieke context’ te geven. Voor de Duitsers doemt met dit voorstel het zwarte scenario op van een munt die speelbal wordt van politieke marchandage. Ook wordt in Duitsland, waar de publieke steun voor de monetaire unie toch al niet groot is, met grote achterdocht gadegeslagen hoe de regering in Parijs met boekhoudkundige trucs de emu-criteria probeert te halen. Het wantrouwen over deze Latijnse manoeuvres, dat nog wordt versterkt door de Franse steun aan toetreding van de ‘inflatiestaten’ Italië en Spanje tot de muntunie, heeft het in Duitsland karige enthousiasme voor de euro nog meer ondermijnd.
Over een brede linie, van Parijs tot Bonn, lijkt de bereidheid nationale bevoegdheden af te staan aan Europese instanties, dan ook een limiet te hebben bereikt. Op 1 januari 1999 moeten de wisselkoersen van de bestaande valuta’s worden vastgelegd, als begin van een overgangsperiode die in 2002 tot een integrale invoering van de euro moet leiden. Gedurende deze drie jaar zal de Europese munt op de financiële markten worden getest. Als deze proef ongunstig uitvalt, wordt grote schade toegebracht aan de Frans-Duitse ‘as’. Bovendien lijkt het groeiende koor Franse critici niet in de gaten te hebben dat een echec van de emu de Duitse machtspositie alleen maar zal accentueren en de mogelijkheden van de Bundesbank om de Europese rentestand te bepalen, zal bestendigen.
Met deze constatering is ook de hoofdoorzaak aangegeven van de huidige moeilijkheden: het gebrek aan evenwicht dat sinds de Duitse eenwording de verhouding tussen de twee Europese sleutelnaties markeert. Het is inmiddels in ruime kring doorgedrongen dat deze hereniging Duitsland tot de grote winnaar maakte die het einde van de Koude Oorlog heeft opgeleverd. Minder bekend is dat er niet één, maar twee grote verliezers waren: de Sovjet-Unie èn Frankrijk.
De Fransen hebben na de Tweede Wereldoorlog iedereen naar de kroon gestoken in het fulmineren tegen de ‘orde van Jalta’. Deze kritiek, waarin de rancune tot uitdrukking kwam tegen de twee grote mogendheden die de Europese politiek dicteerden, kon niet verhullen dat geen enkele natie zozeer van de ‘politiek der blokken’ profiteerde als Frankrijk. De deling van Duitsland, die onderdeel was van de bipolaire orde, blokkeerde het gevaar van Duitse overheersing. De legering van Amerikaanse troepen in de Bondsrepubliek creëerde een militaire wal die de regering in Parijs de mogelijkheid bood haar politieke bewegingsvrijheid te verruimen. Bovendien had de force de frappe, het eigen kernwapen, de functie
om in de verhouding tot de Bondsrepubliek een ‘evenwicht der onevenwichtigen’ te bewaren, ook toen de West-Duitsers de Fransen economisch begonnen te overvleugelen.
Sinds de val van de Muur en de Duitse hereniging is dit evenwicht verdwenen. Duitsland heeft anderhalf maal zoveel inwoners als Frankrijk, een export die tweemaal zo omvangrijk is, terwijl het eenderde deel van de totale productie in de eu voor zijn rekening neemt. Belangrijker nog is dat de politieke armslag van de Duitse regering fors is vergroot. Bonn is niet meer afhankelijk van de Grosswetterlage tussen Moskou en Washington. Evenmin is het nog langer chantabel door een ddr, die Duitse burgers in gijzeling hield voor wie de Bondsrepubliek een grondwettelijk verankerde verantwoordelijkheid droeg. Anderzijds is de Franse bewegingsvrijheid aanzienlijk ingeperkt onder invloed van het gegroeide Duitse gewicht, maar ook doordat het nucleaire wapen sinds het einde van de Koude Oorlog zijn politieke betekenis grotendeels heeft verloren.
Niet alleen het ‘équilibre des déséquilibres’ droeg tijdens die periode bij aan het uitzonderlijk gunstige politieke gesternte waaronder de Frans-Duitse samenwerking kon gedijen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de verzoening tussen beide naties ook bevorderd door het wijdverbreide verlangen Europa na de doorstane verschrikkingen een vreedzame en harmonieuze toekomst te geven. Jean Monnet stond model voor dit krachtige en inmiddels verbleekte idealisme. Bovendien verschafte de dreiging van de Sovjet-Unie Fransen en Duitsers een gemeenschappelijk belang bij de samenwerking, die ook nog eens actief door de Amerikaanse regering werd gesteund. De Marshall-hulp van eind jaren veertig werd door Washington verschaft op voorwaarde dat de profiterende West-Europese naties hun economische wederopbouw zouden coördineren. Ook daarna bleven de Verenigde Staten aandringen op vooruitgang in de Europese integratie, in de hoop dat de West-Europeanen in het kader van de Atlantische ‘burdensharing’ een grotere verantwoordelijkheid voor hun eigen defensie zouden dragen.
Behalve door de machtspolitieke verhoudingen van het tijdperk van de Koude Oorlog werd de Frans-Duitse samenwerking begunstigd door politieke impulsen van nationale aard die vaak per periode varieerden. Alan Milward heeft in zijn The European Rescue of the Nation State (1991) laten zien hoezeer de Europese integratie voor de lidstaten een werktuig is geweest om hun eigen positie te versterken. De nationale regeringen stonden bevoegdheden af aan overkoepelende instellingen, met het doel
met behulp van die instituties hun belangen zo goed mogelijk behartigd te krijgen. Dat gold voor Frankrijk, maar ook voor de Bondsrepubliek.
Het eerste samenwerkingsverband, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951), was voor de Franse regering een instrument om greep te krijgen op de Duitse zware industrie. Voor kanselier Adenauer betekende deze organisatie een welkome versterking van een Westbindung die Duitsland op den duur weer een volwaardige plaats tussen de naties zou moeten geven.
De oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (eeg) in 1957 was zeker niet alleen het resultaat van de verwachting dat de lidstaten belangrijke handelsvoordelen zouden boeken, maar ook van politieke impulsen die werden losgemaakt door de Suez-crisis. De Amerikaanse interventie die in de herfst van 1956 een einde maakte aan de militaire strafexpeditie van Frankrijk en Groot-Brittannië tegen Egypte, was voor de regering in Parijs een maand later reden om te besluiten een eigen kernwapen te gaan produceren. Het verlangen politiek afstand te nemen van de Verenigde Staten was bovendien de directe aanleiding de banden met de Bondsrepubliek te verstevigen. De begin 1956 begonnen onderhandelingen over economische samenwerking kregen van Franse kant een stimulans die in maart 1957 tot de ondertekening leidde van het Verdrag van Rome.
Niemand werd in zijn relatie tot de Duitsers zozeer door politieke motieven gedreven als president De Gaulle (1958-1969), die na het door binnenlandse onrust begeleide verlies van de Algerijnse kolonie naar een middel zocht om de internationale positie van Frankrijk te versterken. Eerst deed hij de Verenigde Staten het voorstel het Atlantische bondgenootschap voortaan te laten leiden door de troika Washington, Parijs en Londen. Pas nadat dit was afgeslagen, zocht hij toenadering tot Adenauer, die weliswaar verbolgen was over De Gaulles navo-initiatief, maar die na de lauwe reactie van president Kennedy op de bouw van de Berlijnse Muur in augustus 1961, zijn eigen politieke motieven had om de Amerikanen te wantrouwen en de samenwerking met Frankrijk te intensiveren. Met de ondertekening in januari 1963 van het Frans-Duitse Elysée-verdrag begon een lange serie periodieke topontmoetingen die nog altijd wordt voortgezet, nu door Kohl en Chirac.
In de jaren zeventig en tachtig bleef de stand van de Frans-Duitse betrekkingen in hoge mate afhankelijk van de politieke conjunctuur. De onderhandelingen tussen Schmidt en Giscard over de oprichting van een
Europees Monetair Stelsel werden succesvol onder invloed van het gemeenschappelijk ongenoegen over een Amerikaanse regering die begin jaren zeventig een monetaire chaos creëerde door de band tussen de dollar en het goud door te snijden en die de tweede helft van dat decennium de door West-Europa gekoesterde ‘detente’ met Moskou in gevaar dreigde te brengen. Ten slotte is er geen sprekender voorbeeld denkbaar van een door de politieke nood van de dag gestimuleerd initiatief tot integratie, dan het na de Duitse eenwording gelanceerde Franse voorstel dat in december 1991 tot de ondertekening van het Verdrag van Maastricht leidde.
Het officiële uitgangspunt van de Europese integratie – de al in het Verdrag van Rome geformuleerde ontwikkeling naar een ‘ever closer union’ – luidde dat economische samenwerking tot een steeds hechtere band zou leiden. Die vaak beleden formule blijkt onjuist te zijn geweest: de ‘spin-off’ van economie naar politiek bleef uit. De machtsverhoudingen die tijdens de Koude Oorlog in Europa heersten plus uiteenlopende overwegingen van nationaal belang leidden tot politieke impulsen die voor de op economisch gebied bereikte samenwerking van doorslaggevend belang waren. Niet de economie bleek beslissend voor de politiek: het omgekeerde was het geval. Dat is niet anders geworden nu na het einde van de Koude Oorlog het politieke coördinatenstelsel een ander en ongunstiger aanzien heeft gekregen.
Het denkbeeld dat toenemende handel via een uitbreiding van de onderlinge afhankelijkheid de politieke harmonie stimuleert, is even onjuist als hardnekkig. Een klassiek voorbeeld van deze opvatting is te vinden in het in 1910 verschenen The Great Illusion van Norman Angell. Deze Britse auteur wilde in zijn boek afrekenen met de illusie dat oorlog economisch voordeel kon opleveren, maar ook duidelijk maken dat de groeiende ‘interdependentie’ (de term bestond toen al) de strijd tussen naties, ja de naties zelf op den duur overbodig zou maken. Angell greep terug naar een oude traditie in het liberale denken, waarvan Adam Smith met zijn The Wealth of Nations (1776) een belangrijke grondlegger was.
De gedachte dat de jacht op materieel gewin de oorlog zou kunnen vervangen en aldus de politieke samenhorigheid zou kunnen bevorderen, won vooral invloed met het werk van de in 1865 gestorven Britse liberaal Richard Cobden. Zijn denkbeelden vonden een welkom onthaal bij de Amerikaanse president Woodrow Wilson (1912-1920) en velen van zijn opvolgers. Ook in de aanmoedigingen waarmee na de Tweede We-
reldoorlog opeenvolgende regeringen in Washington de economische samenwerking in West-Europa stimuleerden, klonk de hoopvolle verwachting door dat deze integratie tot politieke eenheid zou leiden.
Na het einde van de Koude Oorlog kreeg deze hoop gedurende korte tijd nog eens een stimulans door de verwachting dat het verdwijnen van de ideologische vijandschap tussen communisme en kapitalisme een ‘vredesdividend’ zou opleveren dat de tegenstellingen tussen naties zou kunnen wegnemen, mogelijk zelfs tot hun opheffing zou kunnen leiden. In Europa gaf vooral het Verdrag van Maastricht voedsel aan dit optimisme, dat inmiddels echter alweer is gedoofd. De afwerende reacties op dit akkoord (zo kreeg het in het Franse referendum van september 1992 ternauwernood steun van een meerderheid) maakten duidelijk dat nationale gevoelens veel hardnekkiger zijn dan was verondersteld. Nu de politieke impulsen tot samenwerking zijn aangetast, komt de vraag op of met de emu de grenzen van de integratie zijn bereikt, wellicht zelfs al zijn overschreden.
De natie-staat heeft zijn greep op het economische leven voor een deel verloren, maar is nog altijd het belangrijkste instituut dat garant staat voor interne en externe veiligheid. Daarnaast lijkt de nationale staat druk doende zijn culturele functies te accentueren. De opening van de grenzen in de eu gaat gepaard met een oprukkende mondialisering van de economie (de vrije markt bestrijkt een steeds groter deel van de wereld) en een revolutie in de communicatie-technologie (internet). Deze ontwikkelingen hebben een homogeniserend en uniformerend effect dat als reactie de behoefte lijkt te versterken aan een psychologisch-culturele band met vertrouwde nationale waarden. Wat blijft er behalve de religie, die in het huidige Europa nauwelijks een politieke rol van betekenis speelt, na het einde van de ideologieën anders nog over aan houvast dan het nationale bewustzijn?
De eu kampt met het onoplosbare probleem dat er niet zoiets als een ‘Europese identiteit’ bestaat. Europa is opgebouwd uit een gevarieerde verzameling tradities, temperamenten en mentaliteiten. Die verscheidenheid was en is de bron van een enorme creatieve kracht. Wat waardevol is aan Europa, is wat het aan cultuur heeft voortgebracht. Maar diezelfde variëteit is de bron van tegenstellingen die de politieke organisatie van het oude continent tot een hels karwei maken. Het eigen karakter bewaren en eenheid scheppen: die combinatie staat gelijk aan de kwadratuur van de Europese cirkel.
Aan het einde van de 20e eeuw lijkt de Europese politiek te functioneren volgens de logica: hoe dichter op elkaar, des te groter de neiging afstand te scheppen. Voor zover er sprake is van een ‘Europees bewustzijn’ lijkt dit steeds meer een anti-Europees karakter te krijgen. De behoefte de eigen identiteit te beklemtonen, komt vooral tot uitdrukking in de opmars van het historisch besef. De Franse weerzin tegen een Duits overwicht in de Europese Unie is te herleiden tot de herinnering aan traumatische ervaringen, die zelfs al de gedachte aan de mogelijkheid door Duitsland te worden overheerst ondraaglijk maken. Max Gallo, voormalig woordvoerder van president Mitterrand, voerde eind vorig jaar in een artikel van Der Spiegel nog eens het jaar 1871 op als de sleutel tot dit anti-hegemoniale complex. De bij Sedan geleden militaire nederlaag tegen Pruisen (La Débacle, zoals deze gebeurtenis in de titel van Zola’s beroemde roman werd getypeerd) was aanleiding tot de eerste Duitse eenwording, die het einde betekende van de leidende positie die Frankrijk gedurende eeuwen op het Europese continent had ingenomen.
De Franse nationale psyche werd nog verder beschadigd toen Duitse troepen in 1914 het land binnentrokken, de introductie van een vier jaar durende en op Frans grondgebied uitgevochten loopgravenoorlog die deze natie knakte. In de jaren dertig vernederden de Fransen zich vervolgens door samen met de Britten te buigen voor Hitlers politiek van voldongen feiten en territoriale eisen. Daar kwam in de zomer van 1940 nog eens een eerloze nederlaag over heen, plus de installatie van een Vichy-bewind dat bereid was tot een collaboratie die nog altijd niet is verwerkt. Dat verzuim verklaart voor een deel waarom het gedrag van premier Juppé tegenover kanselier Kohl is vergeleken met het optreden van maarschalk Pétain. De herinnering aan deze ‘verwegene und rücksichtslose Nachbarschaft’ (Ernst Jünger) is, naarmate de nationale identiteit sterker wordt beleefd, een belasting voor de onderlinge betrekkingen die steeds zwaarder dreigt te worden.
Niettemin maakt dit beknopte historische overzicht van een dramatisch nabuurschap ook duidelijk hoeveel er de afgelopen halve eeuw ten goede is veranderd in de relatie tussen deze twee naties. Van conflicten over grensgebieden is geen sprake meer. Ruim veertig jaar geleden, in 1955, is met de overdracht van het Saarland aan de Bondsrepubliek de laatste territoriale kwestie geregeld. Duitsland erkent alle grenzen die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn vastgesteld, niet alleen die met Frankrijk, ook die met Polen. Dat Duitse troepen op 14 juli 1994 als
onderdeel van het Eurokorps meemarcheerden op de Champs Elysées, symboliseerde het vreedzame karakter van de onderlinge betrekkingen, evenals het besluit van de Franse regering de nationale strijdkrachten te hervormen van defensie- tot interventiemacht. Men is gedurende de laatste vier decennia van vijand weliswaar geen vriend, maar wel partner geworden.
Dit partnerschap berust bovendien op het fundament van complementaire belangen. De twee naties zijn niet alleen door een intensief handelsverkeer economisch verstrengeld geraakt, in politiek opzicht hebben ze elkaar nog meer nodig. Voor Duitsland is de band met Frankrijk essentieel om het gevaar te bezweren dat de Franse regering het initiatief neemt tot de vorming van een anti-Duitse coalitie die Duitsland in een politiek isolement zou kunnen brengen. Voor Parijs is een hechte band met Bonn onmisbaar om een politieke rol van betekenis te kunnen blijven spelen. Hoe groter de afstand tot Duitsland, hoe groter het gevaar dat Frankrijk gemarginaliseerd raakt of zijn toevlucht moet nemen tot een improductieve en op den duur mogelijk zelfs gevaarlijke rol als leider van een tegen Duitsland gerichte samenwerking.
Het vreedzame karakter van de onderlinge betrekkingen lijkt dus voorlopig gegarandeerd, maar die toestand schept haar eigen problemen. Macht bestaat binnen de eu vooral uit economische macht en juist op dat gebied is het evenwicht tussen Frankrijk en Duitsland zoek. Daardoor heeft de ‘entente’ tussen de twee naties veel weg van een bezweringsformule. Emmanuel Todd heeft het huidige karakter van de Frans-Duitse relatie ‘neurotisch’ genoemd. Mede uit schuldgevoel over het criminele verleden van hun natie proberen de Duitsers zoveel mogelijk rekening te houden met de hoogmoed van een buurland dat op grond van vergane glorie een plaats op de eerste rang eist. De vraag is hoe lang dit goed kan blijven gaan, zeker indien de Franse regering het advies zou opvolgen dat Jean-Pierre Chevènement in zijn vorig jaar verschenen boek France-Allemagne gaf om op basis van een versterkt zelfbewustzijn het kwade geweten van de Duitsers te exploiteren.
Identiteit heeft voor een belangrijk deel te maken met de vraag hoe je je tegenover anderen gedraagt. Mede daarom is het ontwikkelen van een gemeenschappelijke buitenlandse politiek voor de eu nog veel moeilijker dan het intensiveren van het economisch verkeer. Symptomatisch voor dit probleem is dat de lidstaten in de belangrijkste kwestie sinds het einde van de Koude Oorlog, het gewelddadige conflict in Joegoslavië, niets anders
dan verdeeldheid (over de erkenning van Kroatië) en passiviteit produceerden.
Het afgelopen jaar heeft de Franse regering vooral buiten eu-verband met een solistische buitenlandse politiek getracht te bewijzen hoezeer het land nog meetelt. Het ‘soevereine’ besluit een serie kernproeven uit te voeren, de poging een positie op te eisen in de vredesonderhandelingen in het Midden-Oosten en enkele militaire interventies in Afrika waren voorbeelden van deze nadrukkelijke voorkeur voor een onafhankelijke koers. Hierbij moet ook worden bedacht dat zeker sinds de periode-De Gaulle buitenlandse politiek voor Parijs een instrument is ‘to keep the demons at bay’ (Stanley Hoffmann), een middel om de aandacht af te leiden van binnenlandse problemen die tot een uitbarsting van volkswoede kunnen leiden. Op deze wijze grijpen twee eigenaardigheden van de Franse psyche, het internationale prima-donnacomplex en de fobie voor binnenlandse opstanden, in elkaar.
Voor de Europese integratie dreigt het gevaar dat de drang naar eigenzinnigheid de verhouding met Duitsland aantast en een bedreiging wordt voor de emu. De politieke impulsen om de muntunie tot stand te brengen zijn niet alleen uitgehold door de sinds het einde van de Koude Oorlog veranderde machtsverhoudingen. Dit project kampt ook met het probleem dat de relatie tussen de vorming van de emu en de twee politieke hoofdtaken van dit moment: de bestrijding van de werkloosheid in de eu-lidstaten en de toelating van de Midden-Europese landen, ondoorzichtig is. Er gaan zoals gezegd in Frankrijk zelfs steeds meer stemmen op die de voorwaarden voor het lidmaatschap van de muntunie als een belasting voor de werkgelegenheid beschouwen.
De verdieping van de integratie zou niettemin een mogelijke opstap kunnen zijn naar een Frans-Duitse overeenstemming over verbreding van de eu in oostelijke richting, maar de kans daarop lijkt steeds kleiner. De Franse bezwaren, die vooral voortkomen uit de vrees dat de subsidiëring van hun landbouw in de knel raakt, zijn niet kleiner geworden. Hoeveel zal de toetreding van de Midden-Europese staten wel niet gaan kosten? Het ziet ernaar uit dat deze naties eerder zullen worden toegelaten tot de navo dan tot de Europese Unie: dat kost minder en het wordt ook nog voor een groot deel door anderen, de Amerikanen, betaald.
De stabilisering van de oostelijke buurstaten blijft voor Duitsland een politieke eis die moeilijk te ontlopen is. Als die opdracht niet in het kader van de eu kan worden vervuld, zal Duitsland gedwongen worden deze
landen nog meer dan nu al gebeurt via bilaterale economische samenwerking te steunen. De Duitse invloed in Midden-Europa zal dan des te sterker toenemen, evenals de Franse achterdocht over zo’n ontwikkeling.
De belangrijkste politieke reden om de oprichting van de emu door te zetten lijkt te zijn dat dit nu eenmaal is afgesproken: een mislukking zou de onderlinge verhoudingen bederven. Steeds meer burgers lijken deze reden niet goed genoeg te vinden. Europa kampt met het probleem dat het gegroeide Duitse gewicht een sturende rol van Duitsland onvermijdelijk maakt, wil de eu niet de speelbal van omstandigheden worden. De inspanningen van de regering in Bonn om een project, dat nota bene door de Fransen is voorgesteld, tot een goed einde te brengen, worden echter al ervaren als een ontoelaatbare poging om partners aan de Duitse wil te onderwerpen. Nu bovendien ook Duitsland zelf in het beslissende jaar 1997 het belangrijkste emu-criterium (een maximaal tekort op de overheidsbegroting van drie procent) niet dreigt te halen, lijkt het gemis aan slagvaardigheid compleet te worden.
De Poolse auteur Andrzej Szczypiorski schreef onlangs dat de huidige Europese Unie hem deed denken aan een vriendelijke tante die voor iedereen een wijze raad heeft, maar niet meer de energie kan opbrengen om van de sofa op te staan. Wat is de oorzaak van dit gebrek aan dynamiek? Honderd jaar geleden, aan het einde van de vorige eeuw, bruiste het oude continent nog van vitaliteit, die echter in de daaropvolgende vijftig jaar tot tweemaal toe tot een destructieve ontlading kwam. Na twee wereldoorlogen leek Europa leeggebloed en alleen dankzij de Amerikaanse bescherming bezweek het westelijke deel tijdens het ideologische conflict van de Koude Oorlog niet onder Sovjetrussische druk.
Is het verwonderlijk dat de volkeren van dit oude en vermoeide continent na deze ervaringen genoeg hebben van grote projecten en liever wegkruipen in de vertrouwde nationale nis? Het gebrek aan energie is soms, zoals in het voormalige Joegoslavië, beschamend en dreigt een hindernis te worden om de naties aan de periferie van de eu op te nemen in onze wereld van welvaart, stabiliteit en beschaafde politieke omgangsvormen. Maar aan de andere kant is het goed om te onthouden dat een energiek Europa meer dan eens en met desastreuze gevolgen zijn daadkracht heeft gebruikt om de hand aan zichzelf te slaan. Zo bezien is de huidige lethargie een vertroosting, zij het een schrale.
- *
- Prof. dr. M.C. Brands – Wetenschappelijk directeur Duitsland Instituut
Dr. R. Havenaar – Universitair docent Vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis