M. Verdaasdonk
Het horloge
Waanders had zich erin geoefend zijn aandoeningen te verbergen, hoe schokkend de mededeling die hem gedaan werd ook was. Hij had zijn medewerkers bevolen hem door de telefoon geen vragen te stellen. Deden zij dat toch, dan gaf hij geen antwoord. Uitsluitend dringende berichten mochten naar zijn kantoor worden doorgegeven. Zij moesten indien enigszins mogelijk worden opgezouten en in één verslag worden gemeld. Zijn antwoorden waren neutraal maar voor de man aan de andere kant van de lijn altijd duidelijk. Er was een code. Een geheimtaal in ambtelijke termen, die geen argwaan wekte. Of toch? Soms twijfelde hij, observeerde onopvallend de invalide, die verdiept in zijn werk aan het bureau tegenover hem zat en de telefoongesprekken niet scheen te volgen. Hij schreef geconcentreerd aan zijn verslagen, zonder blijkbaar acht te slaan op wat om hem heen gebeurde.
De oorlog had de oprichting van nieuwe bureaus noodzakelijk gemaakt. Een legertje van tijdelijke ambtenaren was in dienst genomen; meestal mensen uit de zeevaart, de handel op het buitenland, waarin plotseling niets meer omging. De gelijkvloerse verdieping van het toch al kleine stadhuis moest worden vrijgemaakt en ingericht tot distributielokalen. De vaste gemeentelijke diensten werden op de eerste en tweede etage op een hoop gedreven. Administrateur en referendaris, voorheen in het genot van een eigen kamer, gebruikten samen één lokaal en één telefoon. Op een goede dag hadden werklieden het bureau en de kast van de invalide de kamer van Waanders ingedragen. Het was een vriendelijk kereltje dat blozend achter de werklui aankwam en verlegen met de situatie scheen. Het hinkte de kamer in, het maakte zich meteen klein: ‘U zult geen last van mij hebben,’ zei het.
Waanders zweeg, knikte slechts. ‘Ten slotte hebben we ieder ons eigen werk.’ Ook op deze opmerking gaf Waanders
geen commentaar. Zijn gezicht stond toch niet onvriendelijk Hij keek in de helblauwe ogen van de manke, hun klaarheid stelde hem niet gerust.
De onderdanigheid van de man wekte in hem een gevoel van onbehagen. Niet om de slaafsheid zelf, doch om wat er achter verborgen lag. Hij besloot hem te wantrouwen en op zijn hoede te zijn.
Later hoorde hij van andere illegale werkers onder de ambtenaren dat ze de referendaris als ongevaarlijk beschouwden, al stak hij zijn pro-Duitse gezindheid niet onder stoelen of banken. Hij stond bekend als een enthousiast W.A.-man. Te gebrekkig om aan zegevierende straatmarsen deel te nemen, maakte hij zich op een administratieve post in de Organisatie verdienstelijk. Zijn bekwaamheid en nauwgezetheid waren buiten kijf. Hij legde een ongebreidelde werklust aan de dag, onwankelbaar gelovend in een nieuwe orde in Europa.
Waanders had inderdaad geen last van hem. De invalide werkte snel en zonder onderbreking; zijn pen kraste in het hoge vertrek, onophoudelijk. Hij voerde vrijwel geen tele-foongesprekken en verliet zelden de kamer. Nooit ging hij als iedereen tussen de middag de frisse lucht in. Misschien vanwege zijn gebrek, misschien uit werklust. Hij onderbrak de arbeid alleen om een minuscuul stuk zwart brood uit een gekreukeld papier te eten.
Het was op een middag in december, dat Waanders het kritieke telefoontje kreeg. Met de hoorn in de hand voelde hij zich verkillen tot graniet. Een gruwelijke leegte steeg uit zijn maag op naar zijn hersenen. Hij voelde de ogen van de invalide referendaris strak op zich gericht. Zijn handen beefden, hij zag geen kans zich te beheersen. Hij bleef stokstijf in dezelfde houding zitten toen de ander het gesprek allang had afgebroken. Pas toen hij het in-gesprek-signaal koortsachtig door de kamer hoorde tuuten, kwam hij enigszins tot zichzelf. Langzaam legde hij de hoorn neer. ‘Nu niet meteen weglopen,’ beval hij zichzelf. ‘Vijf minuten blijven zitten en quasi werken.’ Hij vermeed het de invalide aan te zien, luisterde naar diens pen. Die kraste niet. Het was doodstil in het vertrek. Waanders nam de lectuur van de stukken, waarin het telefoongesprek hem had onderbroken, weer op, veinsde geïnteresseerd te lezen.
De stem van de kruidenier was heel effen geweest. Zij verried niet de minste aandoening. ‘Ze hebben uw verloofde en moeder uit huis gehaald. Het is misschien goed dat u duikt.’ Het klonk alsof hij een bestelling opgaf. Hij had ook niet op antwoord gewacht en onmiddellijk weer de haak op het toestel gelegd.
Waanders dwong zich het betypte blad vóór hem tot het einde te lezen, hij sloeg het om en hief het hoofd op. De invalide zat over zijn tafel gebogen, zijn hand met de pen zweefde boven de inktpot. Langzaam, op de tast doopte hij in en begon te schrijven.
Vlak vóór het uitbreken van de oorlog had Waanders zich verloofd met Stella. Zij was onmiskenbaar een jodin. Toen de eerste tekenen van de jodenvervolging zich aankondigden had hij haar onmiddellijk bij een bevriende familie in een van de buitenwijken laten onderduiken. In het noordelijk stadsdeel woonden vrijwel geen joden, het leek onwaarschijnlijk dat daar razzia’s zouden worden gehouden. Het gezin waarbij ze inwoonde, was uiterst betrouwbaar. Ze zat er betrekkelijk veilig. Om geen verdenking in de buurt te wekken, bezocht hij haar zo onopvallend mogelijk; eens in de twee à drie weken, op onregelmatige tijden, soms ‘s middags soms ‘s avonds. Hij twijfelde er niet aan of zij zou de oorlog wel doorkomen. En het eerste halfjaar ging alles goed.
Toen kwam de dag dat Lubke zijn kantoor binnenstapte. Hij zat toen nog alleen. Lubke werkte op het stamkaartenkantoor. Hij behoorde tot een kleine ploeg ambtenaren, die voor de uitreiking van distributiebescheiden aan ondergedoken joden zorgde. De directeur van de dienst had op centrale punten betrouwbare ambtenaren neergezet, die voor deze verboden distributie zorgden. ‘Vandaag twaalf,’ zei Lubke, ‘controleer het even.’ Waanders nam de dienstenveloppen van hem over, telde de bonkaarten en schoof ze vervolgens in de la van zijn bureau, die hij afsloot.
‘In orde,’ zei Waanders, ‘nog nieuws?’ Lubke was een uitstekend geïnformeerd contactman. Hij bleek enthousiast. ‘Belangrijk,’ zei hij. ‘Morgen staking op de scheepswerven in Noord. Werk van de communisten. Ze verwachten dat het werk volledig zal worden neergelegd. Het zal mij benieuwen hoe de Duitsers reageren.’
Nog lang na Lubke’s vertrek ijsbeerde Waanders door zijn kamer heen en weer. Staking aan de werf betekende kans op een razzia in de wijk; het was waarschijnlijk dat de Duitsers door het nemen van gijzelaars de staking zouden trachten te breken. En de huisheer van Stella was voorman op een van de belangrijkste werven.
Nog dezelfde avond verscheen Waanders op de kamer van Stella en zette de situatie uiteen. ‘Je komt voorlopig naar mijn huis,’ besloot hij. ‘Je bent hier de eerste tijd niet veilig.’
Ditmaal was Lubke onjuist ingelicht geweest. De staking was niet doorgegaan en het was in het noorden rustig gebleven. Voor Stella ongetwijfeld rustiger en veiliger dan in het oosten, waar hij zelf woonde, maar een terugtocht naar het huis van de voorman werd met de dag riskanter en zo bleef ze waar ze was.
Waanders sloeg het dossier dicht en stond op. De vijf minuten waren om. Wanneer de Duitsers opdracht hadden hem van het stadhuis te halen, konden ze over enkele ogenblikken voor de deur staan. Hij bedacht dat het onmogelijk was zijn jas uit de kantoorkast te halen. Dat zou de achterdocht van de invalide opwekken. Het moest lijken of hij met de stukken naar een andere afdeling ging. Hij liep naar de deur, dwong zich zijn stap niet te verhaasten. Met de knop in zijn hand wierp hij nog even een blik op de manke referendaris. Deze leunde achterover in zijn stoel, zachtjes tikte hij met zijn vingers op het tafelblad. Ze keken elkaar recht in het gezicht. Het duurde niet langer dan een paar seconden. Er verscheen langzaam een bijna droevige glimlach op het gezicht van de man aan het schrijfbureau. Zachtjes zei hij: ‘U vergeet uw jas mee te nemen. Die zult u nodig hebben; het is ten slotte winter.’
Later kon Waanders zich erover kwaad maken, dat hij aldus genoodzaakt was geweest een gunst van een landverrader te aanvaarden. Maar op dat ogenblik voelde hij zich op een eigenaardige manier opgelucht. Hij haalde jas en hoed en verdween zonder nog een woord te spreken.
Op de hardstenen stoep gekomen keek hij links en rechts de straat af. Niets te zien. Hij daalde snel de treden af en liep, in het rustig tempo van een wandelaar naar de dichtstbijzijnde hoek.
Het had de hele dag al gedreigd te gaan regenen. Een grauw wolkendek hing laag over de trieste zwarte straten Sommige winkeliers hadden nog met het oog op de kerstdagen hunn etalages trachten te versieren. Hier en daar hingen papieren klokken tussen de rode slingers, of waren hulsttakjes met bessen neergelegd tussen de lege blikken en dozen. ‘Ledig. Etalagemateriaal’.
Waanders liep met een wijde omtrekkende beweging naar zijn duikadres. Hij vermeed zoveel mogelijk de hoofdstraten en koos de smalle stegen van de binnenstad. Hier grijnsde de honger hem uit alle ruiten aan. Soms moest hij het trottoir verlaten, waar zich een queue voor een winkel gevormd had. Hij passeerde een oude vrouw, die in de haveloze kleren op een drempel zuchtend haar opgezette benen wreef. Niemand keek naar haar om. Ook hij liep door.
Waar hadden ze Stella heengebracht? Wat zouden ze met zijn moeder doen? Hij zon op middelen om te trachten iets over hun lot te weten te komen, maar verwierp ze weer één voor één. Wanneer hij zelf de Dienststelle zou bezoeken, werd hij zonder meer opgepakt. Het was ook te riskant een ander de kastanjes uit het vuur te laten halen. Er was geen oplossing. Met een paar dagen zou Stella waarschijnlijk naar Westerbork worden overgebracht. Misschien dat iemand voor hem daar iets te weten zou kunnen komen. Hij vloekte en sloeg huiverend de kraag van zijn jas op. Afwachten, er viel niets anders te doen dan te wachten. Gedachteloos bleef hij staan op een gracht die aan weerszijden uit stallen en pakhuizen bestond. Alle deuren waren gesloten. Een dreigende stilte hing tussen de gevels. In het grauwe water dreef een gehavende matras, het zeegras stak aan alle kanten uit de gebarsten tijk. Een grote bruine rat zwom er haastig heen en klom er behendig op. Waanders zag hoe het beest op de achterpoten ging zitten en met de voorpoten over de glimmende snuit wreef. Het dier keek naar hem op, keerde zich traag om en liep behoedzaam over de nog juist boven het water uitstekende rand van het doorweekte bed.
Waanders vervolgde zijn weg. Hij naderde nu het huis van de drukker, bij wie hij onderdak hoopte te krijgen. De man woonde in een klein straatje, dat de verbinding tussen twee grachten vormde. Hij had zijn bedrijf elders in de stad, waar
hij vrijwel uitsluitend anti-Duitse blaadjes en pamfletten drukte. Zij hadden vooral het laatste jaar intensief samengewerkt. Pas toen hij voor de deur stond realiseerde Waanders zich dat zij nooit met elkaar over de mogelijkheid van onderduiken hadden gesproken. Hij had het zonder meer vanzelfsprekend gevonden dat hij de drukker om hulp zou vragen. Hij moest tweemaal bellen voor er iemand reageerde. Een kleine, witharige vrouw verscheen argwanend in het raampje van de deur. ‘Is meneer Martens thuis?’ vroeg hij. ‘Die komt pas over een uur,’ zei de vrouw kort. ‘Wie bent u?’ Toen hij zijn naam noemde opende ze nog altijd aarzelend de deur. ‘Wordt u gevolgd?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei Waanders.
De vrouw wees hem een stoel in de zitkamer die aan de achterzijde van het huis gelegen was.
‘Wach u hier maar op mijn man,’ zei ze. ‘U wilt mij wel verontschuldigen, ik ben in de keuken bezig.’
In de stilte die in het kleine huis hing, hoorde hij haar in de weer met emmers en water. Hij draaide een sigaret van stoftabak. De schemering begon te vallen, de kleine salamanderkachel gaf haast geen warmte. Hij schrok uit zijn gedachten op, toen hij de drukker de sleutel in het slot hoorde steken. De oude man begroette hem verbaasd en nam plaats in een oude leunstoel voor het venster. Er stond een halve kaars op de ronde mahoniehouten tafel, maar er werd geen licht ontstoken. Zwijgend luisterde de drukker naar Waanders’ verhaal. Toen deze uitgesproken was bleef hij een tijd voor zich uitstaren.
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘dat ik hier zelf geen ruimte voor je heb. Bovendien, ik vind het rot om het je te zeggen, maar mijn vrouw is doodsbang.’
Waanders stond op. ‘Neem me niet kwalijk dat ik je lastig gevallen heb,’ zei hij. ‘Ik zal ergens anders mijn geluk moeten beproeven.’
‘Nee, nee,’ weerde de oude man af, ‘ik weet een oplossing, ik iaat je zomaar niet gaan; wacht hier even op me.’
Hij verdween in de gang en Waanders hoorde hem met zijn vrouw delibereren. De drukker was vrijwel voortdurend aan het woord en betoogde dringend. ‘In orde,’ zei hij, terugkerend; zijn vrouw was hem gevolgd en bleef in de deuropening staan.
‘Kijk,’ zei hij, ‘zoals ik je al zei hebben we maar twee kamers, die nog erg klein zijn bovendien. Er is hier helaas geen plaats voor drie volwassen personen. Maar boven staan de twee verdiepingen leeg. Twee joodse gezinnen, begrijp je. Nauwelijks was de laatste met zijn koffertje om de hoek van de straat verdwenen of de Duitsers kwamen om ze op te halen. Ze waren razend dat ze misgrepen. Ze sloegen de boel kort en klein van woede. Niemand zal je daar zoeken. Ik kan je wel aan een kachel en wat huisraad helpen. Ik heb een sleutel van de voordeur, je kunt er trouwens met een loper in. Wat je eten betreft: daar zorgt mijn vrouw voor. Het zou natuurlijk te opvallend zijn, wanneer we van de voordeur gebruik maakten om het je te brengen. Het is een uitkomst dat ik via het luik in mijn vestibule in het portaal van het bovenhuis kan komen. Je vindt onder het luik, vlak achter de buitendeur elke middag voldoende eten voor een dag.’
Zo richtte Waanders zich, zo goed en kwaad als het ging, op de lege tweede verdieping in. De drukker verschafte hem een veldbed met een paar dekens, zorgde voor een stoel en een kist bij wijze van tafel. Het was er bitter koud, de donkere dagen voor Kerstmis waren aangebroken.
Op de dag voor Kerstmis vond hij een briefje op zijn etensblad. Uit angst voor de buren durfde de drukker hem niet te bezoeken. Beide partijen schreven elkaar in voorkomende gevallen briefjes, die zorgvuldig na lezing vernietigd werden.
‘We gaan met de kerstdagen naar mijn dochter in de stad,’ schreef de oude man. ‘Hier is eten voor twee dagen.’
Er was brood, een stukje vet, een harde langwerpige, kennelijk eigen gebakken koek, vijf sigaretten, een kaars, een pakje melkpoeder.
‘Had hij er maar een boek bijgedaan,’ dacht Waanders. ‘Wat moet ik met die kaars als er niets te lezen valt?’
Gedurende de kleine twee weken dat hij hier verbleef, had hij zich niet op straat durven vertonen. Het kwam hem nu belachelijk voor. Het was zo ontzettend stil in het huis, dat hij zich onwillekeurig had aangewend om op zijn tenen te lopen. Dagenlang lag hij op bed en probeerde te slapen. Slaap was het enige middel om de eenzaamheid te verdrijven. Maar een mens kan niet altijd slapen. De verveling en het doelloze wachten maakten hem ongedurig. Hij at die avond de helft
van het brood en kroop vroeg en hongerig in bed. Hij stak een sigaret op en luisterde naar het onbestemde ruisen van de nacht. ‘Kerstmis,’ dacht hij. ‘Het moet nu sneeuwen. Over de witte straten galmt het klokgelui. Kerkgangers schuiven door het wemelen der vlokken naar de Nachtmis. Feest van behaaglijkheid en gezelligheid.’ Hij drukte de sigaret uit en vloekte om zijn stupide gedachten. ‘Morgen ga ik weg en zoek een ander adres,’ besloot hij, en trok de dekens over zijn hoofd.
Midden in de nacht schoot hij wakker. Diep in het huis onder hem hoorde hij een doffe bons, en nog een en nog een. Toen werd het stil. Rechtop in bed bleef hij zitten luisteren. Hij hoorde niets meer. Voorzichtig stond hij op en opende de kamerdeur op een lier. Na enige ogenblikken begon het bonzen opnieuw. Iemand kwam de trap op, langzaam, tastend, tree voor tree.
Het kan de drukker niet zijn, ging door hem heen, maar wie dan wel? Wie haalde het in zijn hoofd midden in de nacht dit lege huis binnen te gaan? Was hij ontdekt? Waren het Duitsers misschien? Snel ging hij naar het raam en schoof het gordijn haast onmerkbaar opzij. De straat was leeg en donker. Er klonken geen voetstappen uit op, er was geen overvalauto te zien. In allerijl trok hij wat kledingstukken aan en begaf zich opnieuw naar de deur. Het geluid was nu veel dichterbij, hij hoorde iemand zachtjes hijgen. Het bonsde en stootte alsof iemand een zwaar voorwerp de trap opsleepte. Op zijn tenen verliet hij de deur en trok zich in een hoek van de kamer terug. De kamerdeur bevond zich tussen hem en het raam. Tegen de muur geleund bleef hij zitten wachten. Af en toe verstomde het geluid. Kennelijk onderbrak de man op de trap zijn tocht om zijn krachten te verzamelen. Waanders kon hem horen zuchten. Een gewurgde kreet ontsnapte de man toen hij zijn last weer oppakte. Langzaam steeg hij verder. Hij was zo vermoeid dat hij zijn voeten onbeheerst klossend op de kale treden neerzette. Het maakte een hels lawaai. Waanders had het gevoel dat het straten ver te horen was.
Ten slotte bereikte de man het portaal van de tweede verdieping. Na enig gemorrel met de klink stiet hij de deur wagenwijd open. Er was een ogenblik geen enkel geluid. Toen fluisterde een hese stem: ‘Is er al iemand?’ Waanders
gaf geen antwoord en hield zich roerloos. Hij hoorde dat de man zich weer omdraaide. Achteruit schuifelend kwam hij naar binnen en trok een zwaarr voorwerp met zich mee dat krassend over het zeil schoof. Met een zachte plof bleef het midden in het vertrek liggen. De man sloot de deur en liet er zich met een smak tegen zakken. ‘Ik ben doodop,’ zei hij hardop. ‘Ik kan gewoonweg niet meer.’
In het vage licht dat van buitenaf doordrong kon Waanders langzamerhand de magere gestalte van de man tegen de lichtgeschilderde deur onderscheiden. Hij zat een tijdje bewegingloos onderuitgezakt te hijgen. Op adem gekomen, knoopte hij zijn jas los en wreef zich met een lap het zweet van het voorhoofd.
Waanders, nog altijd doodstil in zijn hoek, overwoog wat hem te doen stond. Kennelijk betekende de onverwachte bezoeker geen gevaar. Het leek eerder een onderduiker, die gedwongen was te verhuizen en die zijn weinige bezittingen in een pak met zich meegezeuld had. Maar waarom was hij juist hier naar toe gekomen? Hij besloot de man aan te spreken, maar aarzelde, bang de vreemde aan het schrikken te maken.
‘Toch ben ik niet alleen hier,’ zei de man eensklaps. ‘Er ademt iemand, links van mij hoor ik iemand ademhalen. Ik hoor het duidelijk.’ Hij zei het nadenkend, alsof hij plotseling de oplossing van een probleem helder voor ogen kreeg. ‘Leo, jongen, waarom zeg je niets, waarom groet je je vader niet?’ Met een verrassend snelle beweging stond hij op en liep regelrecht op Waanders toe. Hij legde zijn hand op zijn schouder en schudde hem voorzichtig heen en weer.
‘Slaap je, Leo, word wakker, jongen…’
‘Ik slaap niet,’ zei Waanders zachtjes. Hij voelde de zurige adem van de man over zijn gezicht strijken.
‘Je slaapt niet en toch zeg je niets,’ mompelde hij verontwaardigd. ‘Je wist toch dat ik komen zou? We hadden het toch afgesproken? Heb je ooit meegemaakt dat je vader zijn belofte niet nakwam? Je had me ook wel kunnen helpen met die koffer; je hebt me natuurlijk horen aankomen. Maar niks, jij liet je oude vader sjouwen.’
Hij bracht de laatste zinnen er moeizaam uit, alsof de teleurstelling hem het spreken belette.
‘Hij denkt dat ik zijn zoon ben,’ dacht Waanders. Hij heeft met mij afgesproken. Ik moet opletten wat ik zeg; ik mag hem niet verder teleurstellen.’
De oude verwijderde zich met slepende stappen en ging op het bed zitten. ‘Wat is dit voor een bed?’ vroeg hij. ‘Is het van ons? Zouden ze alles weghalen en een bed laten staan?’
‘Het is van de drukker, ik heb het ter leen. Ik ben hier al een paar dagen.’
Vanuit de richting van het bed klonk een luid gerochel, onmiddellijk daarna spuwde de man krachtig in zijn zakdoek.
‘Ga toch wat liggen,’ zei Waanders. ‘Probeer wat te slapen.’
‘Hoe laat is het?’ vroeg de man.
Waanders keek op de lichtgevende wijzers van zijn horloge. ‘Half twaalf,’ zei hij. ‘Het was knap gevaarlijk om midden in de nacht over straat te gaan. Bent u geen patrouille tegen gekomen?’
‘Geluk gehad, jongen, geluk gehad. Ze wilden me niet laten gaan. Je haalt het nooit zeiden ze, je wordt gepakt en je brengt ons ook nog in moeilijkheden.’ Hij smakte luid met zijn lippen. ‘Ik heb dorst,’ zei hij, ‘het is hier benauwd. Net zo benauwd als op de zolderkamer, waarop ik altijd in het halfdonker moet zitten. Het is er ijskoud en het stinkt er. Ik heb nooit geweten dat ik zo’n sterke lijflucht heb. Een echte jodenlucht, zouden de Duitsers zeggen. Ze dreigden me vast te binden, maar toen ik begon te schreeuwen lieten ze me onmiddellijk gaan. Je moet het dan zelf maar weten, zeiden ze, je bent gek, het is onverantwoord. Ze hadden gelijk, jongen, ze hadden gelijk. Maar ik had met jullie afgesproken, dat we hier met Kerstmis zouden terugkomen. Het is ons eigen huis. Ik was niet te houden.’ Hij veranderde opeens van toon. ‘En jij, heb jij geen moeilijkheden gehad?’ vroeg hij achterdochtig.
Voorzichtig antwoordde Waanders: ‘U ziet het, ik ben er.’
‘Maar je moeder is er niet,’ viel de oude heftig uit. ‘Je moeder is er niet. Ze zal niet wegkunnen natuurlijk.’ ‘U bent een man,’ zei Waanders. ‘Een man die vastbesloten is weg te gaan, houd je niet tegen. Maar een vrouw, dat is wat anders.’ ‘Ze zou gekomen zijn,’ zei de oude man bitter. ‘Ze zou gekomen zijn, zo vast als een huis. Ik weet hoe ze is. Niets zou haar tegen kunnen houden.’ ‘Het was een overmoedige afspraak.’ zei Waanders. ‘Het is niet billijk moeder eraan te houden…’
Hij zweeg, merkend dat de oude man zachtjes huilde. ‘Ten slotte kan ze nog komen,’ zei hij, ‘waarom zou ze er nu al zijn? U bent er toch ook pas?’
De oude man sprong van het bed af. Hij scheen bezield door een nieuwe energie. ‘Natuurlijk,’ zei hij vrolijk, ‘natuurlijk komt ze! En ik zit hier maar te jammeren! Waarom zou ze niet komen? Straks staat ze in levenden lijve voor me en ik heb nog niets gedaan!’ Hij opende de koffer en graaide erin rond.
‘Hier, kaarsen,’ zei hij, ‘we zullen wat licht maken.’
Voordat Waanders zich ertegen kon verzetten, had de oude een lucifer aangestreken. Hij kleefde een kaars op de grond vast. Snel ging Waanders achter hem staan. ‘Als hij ziet, dat ik zijn zoon niet ben, krijgt hij het op zijn zenuwen,’ dacht hij. Maar de oude man was geheel in de inhoud van de koffer verdiept en schonk hem niet de minste aandacht meer. Hij nam er een tafellaken uit, spreidde het met zorg over de vloer en streek het met toegewijde gebaren glad. ‘Ik heb van alles weten te bemachtigen,’ prevelde hij in zichzelf. Hij sloeg het deksel van de koffer weer open, en over zijn schouders zag Waanders, dat deze met een groot aantal zorgvuldig omwikkelde pakjes gevuld was. ‘Een kip heb ik,’ mompelde de oude man tevreden, ‘wie eet er nu nog kip? Wij, en een fles wijn heb ik ook, en brood en een brok kaas…’
Hij kroop op zijn knieën over de vloer van de koffer naar het laken en stalde de spijzen op het damast uit. Ten slotte sneed hij een grote aardappel doormidden en zette de beide helften met de vlakke zijde tussen de etenswaren, holde ze met het mes aan de bovenkant uit en schoof de kaarsen in de gaten. Hij ging een stap achteruit om met een scheef hoofd zijn werk te bewonderen. ‘Feestelijk, hij?’ zei hij. ‘Ze zal opkijken, reken maar.’
Het was niet uit te maken of hij opzettelijk Waanders’ blik ontweek. Hij keerde zich om en strekte zich uit op het bed. Waanders liep naar zijn hoek terug. ‘Het ziet er prachtig uit,’ zei hij om de stilte te verbreken. De oude man zuchtte en antwoordde niet. Het kaarslicht flikkerde over de bruingebraden rug van de kip en fonkelde in de drie wijnglazen die er wachtend om heen stonden.
De tijd verstreek in stilte. De oude man scheen ingestort
na de korte, vals aandoende vrolijkheid. Af en toe spetterde een kaars, op de aardappels stolden kleine beetjes wit vet. Geen van beiden bewoog zich. De stad om hen heen was een geluidloze leegte. Er was geen wind, er luidden geen klokken. Na een half uur stond Waanders voorzichtig op en liep op de oude man toe. Hij sliep met opengezakte mond waardoor zijn geel, slecht onderhouden gebit bloot kwam als dat van een paard. Hij bewoog zich niet toen Waanders behoedzaam een deken onder hem uittrok en hem ermee toedekte. Waanders stak een sigaret op en keek naar het eten op de grond. Ofschoon hij rammelde van de honger boezemde het hem weerzin in. De kaarsen, slecht van kwaliteit, brandden langzaam maar onherroepelijk op. Hij had de moed niet om ze uit te blazen.
Tegen de ochtend werd de oude man wakker. Waanders had geen oog dicht gedaan en zat verkleumd in zijn hoek. ‘Ik heb geslapen, geloof ik.’ De oude man richtte zich op in het krakende bed en bleef op de rand zitten. ‘Waarom is het hier zo donker?’ ‘De kaarsen zijn opgebrand, het loopt al tegen de morgen.’ ‘Ze is niet gekomen,’ zei de oude man zachtjes voor zich uit. Hij stond op en zocht bij de deur naar zijn jas. Zwijgend kleedde hij zich aan en opende de deur. Hij aarzelde en leek zich te bedenken. Zonder de deurr te sluiten keerde hij zich om en liep op Waanders toe.
‘Ik wilde u iets geven, meneer,’ zei hij, zijn jas losknopend, ‘ter herinnering aan een oude man, die niets meer te verwachten heeft. De tijd heeft voor mij geen waarde meer.’ Hij haalde een horloge uit zijn vest en legde het in Waanders’ uitgestoken hand. Toen keerde hij zich snel om en liep geruisloos de trap af. Ver beneden viel zachtjes de buitendeur in het slot.
Waanders ging naar het raam en bekeek de gouden kast van het klokje in het gore ochtendlicht. De secondenwijzer snelde met korte rukken over de wijzerplaat. Hij hield het tegen zijn oor en luisterde gespannen naar het tikken, dat onverzwakt voortging en niet haperde. Onwillekeurig sloot hij zijn hand om het uurwerk, alsof hij een stervende vogel wilde beveiligen.