Maarten ‘t Hart
De bekering van Hannemieke Stamperius
Toen ik Hannemieke Stamperius leerde kennen, heette zij nog Hannemieke Postma-Nelemans en had zij, onder het pseudoniem Hannes Meinkema, een roman, De maaneter, en een verhalenbundel, Het wil nog maar niet zomeren, alsmede onder haar eigen naam, een interessante verhandeling over Boon’s Menuet gepubliceerd. Daar wij in dezelfde stad wonen, kwam ik haar op straat wel eens tegen en ik bezocht haar een paar keer en zij is ook wel eens bij mij op bezoek geweest. Ik vind haar een aardige vrouw en heb aan de gesprekken met haar goede herinneringen overgehouden want ze is belezen en kan op onderhoudende wijze over boeken praten. Toch is het tussen ons, als gevolg van het feit dat Hannemieke Stamperius zich plotseling, bijna van de ene dag op de andere, bekeerde tot het feminisme, tot een breuk gekomen. Het woord bekering is hier niet misplaatst; zij vertelde in een interview in de Haagse Post dat zij het ‘licht had gezien’. Welnu, ook de apostel Paulus zag, voordat hij zich bekeerde, licht op de weg naar Damascus.
Verbaasd over die bekering was ik intussen wel. Ik herinner mij nog goed dat ik, toen ik haar een keer ten huize van Jan Pieter Guepin ontmoette, lang met haar heb gepraat over het feminisme, dat mij toen al als een steen op de maag lag, zonder dat er overdreven veel meningsverschil tussen ons bestond. Ik betreur het dat het inmiddels ontstane meningsverschil althans voor Hannemieke lijkt uit te sluiten dat wij elkaar nog ooit kunnen spreken. In dit opzicht bestaat er een veelzeggend verschil tussen gewone literaire tegenstanders en feministische (literaire) tegenstanders. Kom ik Nicolaas Matsier of Guus Luijters of Sybren Polet tegen, dan kan ik daar vriendelijk mee verkeren zonder dat er sprake is van enige wanklank. Maar sommige feministen vinden blijkbaar dat een vete op papier ook een vete op
straat is, want kom ik hen tegen dan is een schichtige groet wel het meeste dat ik nog verwachten kan. Enfin, hoe het ook zij, Hannemieke Stamperius (heeft zij zich soms een nieuwe naam laten aanmeten om als was zij een ander, Hannes Meinkema te kunnen verdedigen tegen slechte kritiek – deed zij in Chrysallis – en Hannes Meinkema te kunnen ophemelen – doet zij in het boek Vrouwen en literatuur – iets dat op zijn minst twijfelachtig en in feite zelfs onsmakelijk is?) publiceert nog steeds, heeft na En dan is er koffie een immer aanzwellende stroom van kritiek te verduren gekregen, en zag haar gedichtenbundel Het persoonlijke is poëzie in wel uiterst krasse termen her en der onder de tafel geveegd worden.
Het verbazingwekkende van Hannemieke Stamperius is dat zij heus wel kan schrijven. Haar boek over Boon, haar kritieken in NRC-Handelsblad (ook haar was het beschoren slechts een kortstondige periode mee te werken aan het Cultureel Supplement, zoals zoveel anderen) en haar proefschrift waren in normaal Nederlands geschreven. Maar in haar romans en verhalen wijkt zij uit naar een krampachtig Antarctisch taalgebruik. Steeds deponeert zij kleurloze staccato-zinnetjes in de tegenwoordige tijd op papier, waardoor er maar geen beweging in haar proza wil komen. Haar taal is een oude regenplas vol troebel, stilstaand water. Toch blijkt ook uit het hier te bespreken boek Vrouwen en literatuur dat ze wel degelijk gewone Nederlandse zinnen kan schrijven met meer woorden per zin dan drie of vier of vijf (‘Ik mag zelf beslissen’, ‘Ze verschanst zich’, ‘En jenever bederft niet’, ‘Ze bloedt’, ‘Nu kan ze weg’, ‘Ik heb honger’, ‘Nel zit te liegen’, ‘Pap komt erbij staan’, ‘Ik doe het’) zoals zij in haar verhalen en romans zo vaak ‘doet’, om één van haar stopwoorden te gebruiken. Zelfs durft ze in Vrouwen en literatuur komma’s te gebruiken terwijl ze die in haar verhalen en romans doorgaans schuwt alsof het cholera-bacillen zijn.
Niet dat de zinnen in Vrouwen en literatuur nu altijd vlekkeloos zijn, maar het zijn tenminste zinnen. Goed: soms wel heel vreemde zinnen. Neem deze op blz. 14: ‘Maar wie een vrouw is, krijgt over vrouwen uit de meeste boeken treurige informatie.’ Het feit dat blijkbaar alleen vrouwen uit de meeste boeken treurige informatie krijgen, impliceert kennelijk dat mannen uit dezelfde boeken geen treurige informatie krijgen. Dat klopt in zoverre dat het mij nog nooit is opgevallen dat de informatie over vrou-
wen in de meeste boeken nu zoveel treuriger is dan die over mannen. Literatuur is van huis uit eenmaal geen opgewekte aangelegenheid. Moordenaars als Raskolnikov, als Jonas Chuzzlewit, als Breadly Headstone, kinderverkrachters als Stavrogin, zelfmoordenaars als Willem Mertens, psychiatrische gevallen als Jan Arends en de heer Mellenberg, louche zakenlieden als Boorman, boze vaders als Dreverhaven en Vader Karamazov, overspeligen als Joeri Zjivago, duiken op in de grote verhalen en romans der wereldliteratuur. Wil Hannemieke Stamperius dan dat er over vrouwen in romans net zo geschreven zal worden als er in de romans van A. den Doolaard, Jan Cremer en Jan den Hartog over mannen geschreven wordt? Het is een ernstig misverstand te menen dat literatuur ons iets anders kan leveren dan treurige informatie over mannen en vrouwen. Wat niet wegneemt dat veel literatuur ook beelden van de vrouw bevat die samengevat kunnen worden in de regel van Wordsworth: ‘She was a phantom of delight’. Maar ja, dat mag ook niet van de feministen. Wat mag er eigenlijk wel?
Vrouwen en literatuur valt uiteen in drie gedeelten. In het eerste deel behandelt Hannemieke Stamperius het vak, de kansen en de onderwerpen van schrijvende vrouwen. In het tweede gedeelte geeft ze een overzicht van vrouwenboeken in het buitenland en in het derde gedeelte behandelt zij een aantal vrouwenfiguren uit Nederlandse romans van mannen en vrouwen. In feite zijn dit drie heel verschillende onderwerpen en het boek maakt daar door een weinig homogene indruk. Het lijkt het meest op een encyclopedie, een naslagwerk zonder index.
Het tweede gedeelte bevredigt het minst: hierin ‘doet’ Hannemieke Stamperius niets anders dan opsommen wat er zoal in Duitsland, Frankrijk en vooral Engeland op het gebied der romanliteratuur en het terrein van de theorie over vrouwen en literatuur is verschenen. Vele namen marcheren als majorettes over het papier en aanhoudend klinkt het tromger offel der bevrijde vrouwen. Voor eigen gedachten bleef tussen al die majorettes geen ruimte meer over. Maar ook in het derde gedeelte heeft ze zoveel romans willen behandelen dat ze niet veel verder komt dan een summiere inhoudsopgave der romans en het citeren van enige saillante passage’s. In
die gevallen hanteert zij soms een afschuwelijk feministisch jargon. Neem deze samenvatting van een gedeelte uit Van de koele meren des doods: ‘In Parijs prostitueert ze zich, ze raakt verslaafd aan morfine, maar uiteindelijk wordt ze gered en bekeerd door de liefdezuster Paula, die kans ziet zo aan de mystieke kant in Hedwig te appelleren, dat ze zich uit haar situatie weet te tillen.’ Afgezien nog van het feit dat met de ‘ze’ die zichzelf tilt, Hedwig bedoelt moet zijn, hoewel de zinsconstructie dwingt tot de conclusie dat deze ‘ze’ Paula is, getuigt het van weerzinwekkend clichématig feministisch taalgebruik om te spreken over ‘je uit je situatie weten te tillen.’ Als de baron van Münchhausen zeker die zich aan zijn haren uit het moeras trok. Therapeutisch appelleren aan iemand’s mystieke kant vind ik trouwens ook onzindelijk taalgebruik.
Niet onzindelijk maar, filosofisch gezien, onjuist is het in feministische kringen gebruikelijke gepraat over omgaan met je eigen lichaam. Als Stamperius op pag. 137 spreekt over ‘hoe is haar houding tegenover haar eigen lichaam’ zou zij zich er op zijn minst bewust van kunnen zijn dat zulk spraakgebruik door onder andere Merleau-Ponty als onzinnig is bestempeld. Er bestaat geen hij of zij die tegenover haar of zijn lichaam kan staan. Niemand kan buiten zijn eigen lichaam treden. Het eigen lichaam is de ik die spreekt of denkt of schrijft over zichzelf.
Hetzelfde geldt voor het feministische gebruik van het woord rol. Hannemieke Stamperius spreekt over personnages die rolbevestigend zijn (pag. 73) en debiteert op pag. 138 deze waanwijsheid: ‘Een personage is niet interessant of oninteressant op grond van haar rol, maar op grond van de wijze waarop ze die rol gestalte geeft.’ Spreekt zij nu over een toneelstuk, en over de rol van één der vrouwelijke actrices daarin? Nee, ze spreekt over een roman, en dit spraakgebruik is blijkbaar ook van toepassing in geval wij met levende mensen te maken hebben. Spelen wij dan allen mee in een toneelstuk? Men zou het haast geloven als men feministische werken leest – rol, rolbevestigend, roldoorbrekend – het lijkt wel toneelkritiek. Dat woord rol zou eens en voorgoed verbannen moeten worden uit het spraakgebruik. Wij spelen in het dagelijks leven geen rol en normerende woorden als rolbevestigend en roldoorbrekend zijn even gevaarlijk als de woorden zondaar en bekeerling. Ook zo’n woord als rolpatroon zou ogen-
blikkelijk moeten verdwijnen. Met deze woorden wordt schijnpsychologie bedreven.
Dit alles kan nog herleid worden tot slordig of, in filosofisch opzicht, onjuist taalgebruik. Voor veel andere aanvechtbare uitspraken in dit boek geldt dat niet. Die kunnen op feitelijke gronden bestreden worden. Zo begint Hannemieke Stamperius het hoofdstuk over schrijvende vrouwen met de volgende alinea die ik in zijn geheel citeer: ‘Kunst is niet alleen de expressie van de diepe ziel of de individuele emotionele ervaring: kunst is ook, en in de eerste plaats, een vak. Schrijven vereist nog wel wat meer dan talent en inspiratie: het vereist kennis van de schrijfconventies, het vereist oefening, en oefening eist tijd. Nu hebben vrouwen van oudsher weinig beroepsmogelijkheden gehad om precies deze redenen: gebrek aan vrije tijd, gebrek aan mogelijkheden om te leren, gebrek aan geld. Gelukkig – en hierin onderscheidt schrijven zich van de beeldende kunsten – kan schrijven ook in je vrije tijd, gelukkig kost papier weinig geld. Jane Austen schreef volgens Virginia Woolf aan de keukentafel en schoof iets over haar papieren zodra iets belangrijks zoals bezoek haar aandacht vroeg; Sylvia Plath dichtte ‘s morgens om vier uur als de kinderen nog sliepen. Het zou interessant zijn eens te onderzoeken hoeveel schrijfsters getrouwd waren en zijn, en hoevelen van hen moeder. Vaststaat dat een huisvrouw/moeder van twee kinderen een tachtig- à negentigurige werkweek heeft, hetgeen bijzonder weinig tijd om te schrijven over laat. Daar komt dan nog bij dat de status van werk dat in vrije tijd gedaan wordt niet bijzonder hoog is – hoe kan iets dat er makkelijk tussendoor gedaan kan worden, grote kunst zijn? (Voor een man ligt dat anders: als die in z’n vrije tijd schrijft hééft hij al werk waaraan hij een serieuze status ontleent, en vaak zal die status z’n hobby ook serieuzer doen lijken).’
Merk allereerst op hoe zonderling hier soms geredeneerd wordt. Vrouwen hebben van oudsher weinig vrije tijd gehad en schreven daarom kennelijk minder en dan zegt ze: ‘Gelukkig kan schrijven ook in je vrije tijd’. Nog dwazer is de mededeling dat schrijven zich onderscheidt van de beeldende kunst op grond van het feit dat het in je vrije tijd kan. Kan men geen schilderijen maken in de vrije tijd? Niet beeldhouwen in de vrije tijd? Met de mededeling dat papier gelukkig weinig geld kost, kan men ook heel goed
verdedigen dat vrouwen zich vooral in de beeldende kunst hadden kunnen bekwamen. Met een potlood kan een groot talent immers op w.c. papier nog wel een prachtige tekening maken – daar is echt geen kapitaal voor nodig.
Is het waar dat vrouwen van oudsher weinig beroepsmogelijkheden hadden vanwege gebrek aan vrije tijd, gebrek aan mogelijkheden om te leren en gebrek aan geld? Het moge dan vaststaan dat een huisvrouw met twee kinderen een negentigurige werkweek maakt, vast staat ook dat in de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw, miljoenen vrouwen uit de hogere standen zoveel personeel hadden – dienstmeisjes, knechts, tuinmannen, koks, keukenmeisjes – dat er inplaats van tijd – en geldgebrek sprake was van tijd en geld in overvloed. Thorstein Veblen’s beroemde boek gaat niet over vrouwen en mannen die een negentigurige werkweek maakten maar over een zich vervelende klasse. Flaubert’s Madame Bovary en Fontane’s Effi Briest gaan niet over huisvrouwen met twee kinderen en tijdgebrek maar over huisvrouwen die luieren en zich vervelen. De twee kinderen huisvrouw is een fenomeen van onze tijd, niet een fenomeen ‘van oudsher’.
De vrouwen uit de hoogste standen uit de vorige eeuw hadden misschien niet de mogelijkheden om te leren die mannen hadden maar zij hadden stellig meer mogelijkheden om te leren dan een kind dat nu in de arbeidersklasse geboren wordt. Kosten noch moeiten werden gespaard om de meisjes een goede opvoeding te geven. Gouvernantes en huisleraars – het was schering en inslag en dit systeem heeft betrekkelijk veel schrijfsters, en niet te veronachtzamen hoeveelheid beeldende kunstenaressen en zelfs nog betrekkelijk veel vrouwelijke componisten opgeleverd. Vanzelfsprekend, die componistes, want al die meisjes kregen pianoles.
Wat in de vorige eeuw radikaal ontbreekt is literatuur van mannen en vrouwen uit de lagere standen. Arbeiders hadden geen tijd en geen mogelijkheden om te leren en geen geld, hebben dat alles vaak nu nog niet. Er zijn oneindig veel minder arbeider-schrijvers dan schrijfsters, ook nu nog! Toch hoeft zelfs gebrek aan geld en afkomst uit de allerarmste milieu’s geen onoverkomelijke hinderpaal op te leveren. Juist in de muziek is door straatarme figuren die van zeer eenvoudige komaf waren veel tot stand
gebracht. Haydn heeft bittere armoede beleefd; Schubert idem (en die ook nog zijn leven lang); Smetana en Dvořak en Janaçek hebben op minder dan een houtje gebeten. Brahms is begonnen als cafépianist. Denk ook, wat de beeldende kunsten betreft, aan een figuur als van Gogh. Erger dan dat is nauwelijks denkbaar. Waarom hebben dan al deze mensen, ondanks gebrek aan geld, tijd en mogelijkheden om te leren, toch zo verbazingwekkend veel gepresteerd?
Tenslotte nog aandacht voor de twee slotzinnen. ‘Hoe kan iets dat er makkelijk even tussen door gedaan kan worden, grote kunst zijn?’ Heeft men ooit, om die reden, kritiek geleverd op het werk van schrijfsters als Hella Haasse, Beb Vuyk, Anna Blaman, Mensje van Keulen, Doeschka Meijsing en op dichteressen als Ida Gerhardt en Vasalis? (Tussen haakjes: op pag. 55 van haar boek beweert Hannemieke dat het significant is dat er in het Nederlands geen woord voor vrouwelijke dichter bestaat. Potsierlijke mededeling van iemand die er zich te pas en te onpas op laat voorstaan dat zij, cum laude nog wel, gepromoveerd is in de letteren. Heeft zij nog nooit van het woord dichteres gehoord? Staat in alle woordenboeken!) Volgens Hannemieke Stamperius ligt dat voor een man anders, die ontleent z’n status als schrijver voor een deel aan de status van zijn werk. Ja, Maarten Biesheuvel ontleent nogal veel status aan het feit dat hij op een WAO-plaats (Wet Arbeidsongeschiktheid) een halve dagen baan heeft op het ziekenhuis te Leiden en F.B. Hotz ontleent ook veel status aan zijn onduidelijke baan bij de blindenbibliotheek. Multatuli ontleende indertijd al veel status aan zijn beroep! En de dichter Bloem, wat werd die niet extra geprezen vanwege z’n belangrijke kantoorbaan! Zo ook Nescio.
Wat een verbijsterende onzin is dit alles toch. Niettemin vervolgt de schrijfster rustig met de woorden: ‘Al in 1927 pleitte Virginia Woolf voor een eigen kamer en een eigen inkomen voor schrijvende vrouwen, maar nog in de Tijd van 10 februari 1978 is het nodig dat Burnier betoogt dat de materiële, sociale en culturele mogelijkheden om te schrijven aan vrouwen ontbreken.’ Alsof mannen van oudsher beschikt hebben over eigen kamers en eigen inkomens om te schrijven! En alsof, omgekeerd, nu nog steeds vrouwen worden uitgesloten bij de jaarlijkse uitdeling van werkbeurzen door het fonds der letteren! Bah, walgelijke onzin, dit alles, geklets uit de
nek, ellendige prietpraat.
Zo wordt, in weerwil van bekende feiten, rustig het ene feministische dogma na het andere opgepoetst. Op pag. 29 lezen we het ‘aanmoedigingspraatje’ weer. Verschillen tussen mannen en vrouwen zouden ontstaan onder invloed van het feit dat sommige eigenschappen bij vrouwen en andere bij mannen worden ‘aangemoedigd’. Zo zijn, volgens Stamperius, vrouwen emotioneler dan mannen omdat dit bij vrouwen wordt aangemoedigd. Is er ooit enig bewijs voor dit aanmoedigingspraatje geleverd? Ooit enig onderzoek gedaan waaruit echt blijkt dat men met behulp van ‘aanmoediging’ bepaalde eigenschappen tot ontwikkeling kan brengen? Zulk onderzoek wordt nooit door enige feministe geciteerd. Dit ‘aanmoedigingsverhaal’ is de meest baarlijke nonsens die door feministen is uitgedacht. Ik heb er nooit in mijn leven iets van gemerkt dat ik ‘aangemoedigd’ werd als ik mij afstandelijk gedroeg en dat de ‘aanmoediging’ uitbleef als ik nogal emotioneel werd. Daar ik van nature erg emotioneel ben en al heel weinig afstandelijk, zou ik er dus juist heel veel van gemerkt moeten hebben. Maar ja, zelfs als ik voortdurend aangemoedigd zou zijn om mij afstandelijk te gedragen, zou het nog geen barst geholpen hebben. Wie zo her en der zijn vrienden en vriendinnen met kinderen gadeslaat, merkt dat zij bij het opvoeden vrijwel uitsluitend erop gericht zijn bepaalde zaken te onderdrukken. Merkt ook dat het steevast heel weinig effect sorteert. Kleine kinderen, de spraak nog niet machtig, zullen als zij worden ‘aangemoedigd’ hun bord pap netjes leeg te eten, er met de lepel in slaan tot de klodders tot boven in de gordijnen hangen. Kinderen zijn niet gemaakt van boetseerklei, kunnen niet naar believen door de ouders in de gewenste vorm gekneed worden. Dat zouden ouders wel willen. Maar wie een kind heeft met ook maar een beetje pit in haar lijf, een beetje karakter, weet dat er met ‘aanmoediging’ niets te bereiken valt. Gebeuzel is het – dat aanmoedigingspraatje. Psychologie van het jaar nul. Alleen al die belachelijke gedachte dat mensen eigenschappen zouden hebben. Het lijkt wel of Sartre geheel voor niets zo briljant met dat idee heeft afgerekend.
Dit alles spruit voort uit de onbewezen feministische overtuiging dat ons de mannen- en vrouwenrol – uit het woord rol spreekt die overtuiging al – wordt aangeleerd. Hoever die overtuiging kan gaan blijkt op pag. 13 van
Vrouwen en literatuur. Daar zegt Hannemieke Stamperius: ‘Onderzoekingen hebben aangetoond dat de “gender” identiteit – het zich man en vrouw voelen – primair is, én aangeleerd, want soms is zij onafhankelijk van de aard der geslachtsorganen.’ Nu is uit onderzoek op dit terrein – zie de boeken van O.M. de Vaal, van Benjamin en van Stoller – helemaal niet gebleken dat de ‘gender’ identiteit aangeleerd wordt. Integendeel: in die gevallen waarin een man of vrouw meent in een ‘verkeerd’ lichaam te zitten, hebben de ouders dat het kind heus niet aangeleerd. Het kind zelf is deze overtuiging vanaf de vroegste jeugd toegedaan, alle eventuele pogingen van ouderen ten spijt om hem of haar van het tegendeel te overtuigen. Juist dat wijst erop hoe primair – dat woord is goed gebruikt hier – deze genderidentiteit is. Maar primair sluit al uit dat iets aangeleerd kan zijn; aanleren is immers altijd secundair, moet altijd vooraf gegaan worden door een primaire fase waarin iets dat aangeleerd heet te zijn, nog niet bestond.
Als leuk strooigoed zijn door het gehele boek heen de wonderlijkste uitspraken te vinden. Neem deze: ‘Wanneer vrouwen nu lezen over de werkelijkheid van vrouwen (wat meestal gebeurt in boeken van vrouwen over vrouwen) kent dat aan de eigen beleving geldigheid toe. Mannen daarentegen hebben waarschijnlijk niet zoveel behoefte om hun beleving van de werkelijkheid te herkennen, omdat die immers geldig is’. (Pag. 34). Alsof alle boeken van mannen dezelfde beleving van de werkelijkheid laten zien. Me dunkt dat er nauwelijks groter verschil is in werkelijkheidsbeleving dan tussen Proust en Céline of tussen Bertold Brecht en Thomas Mann, of tussen J. van Oudshoorn en A. den Doolaard. Groter verschil voorzeker dan tussen Henry Miller en Erica Jong, groter verschil dan tussen Henk van der Meyden en Anja Meulenbelt. Herk ennen mannen dan in al die zo volstrekt uiteenlopende interpretaties van de werkelijkheid hun eigen beleving die geldig is? Malligheid! Alsof het trouwens gaat om herkenning van de werkelijkheidsbeleving. In de literatuur gaat het nu juist precies om het tegenovergestelde, het gaat erom de eigen beleving van de werkelijkheid zo exact mogelijk onder woorden te brengen om het bijzondere, het eigene, het unieke ervan te verwoorden, om te laten zien dat jouw werkelijkheidsbeleving (wat een woord overigens) anders is dan alle andere werkelijkheidsbelevingen. Wat heb je eraan je eigen beleving van
de werkelijkheid te herkennen bij een ander? Wordt hij daar geldiger door? Hij ontleent zijn geldigheid toch aan het simpele feit dat hij zo door jou beleefd wordt? Hoe beklagenswaardig de massavrouw die pas gelooft dat zij bij de kassa van de supermarkt haar inkopen moet betalen als zij dat eerst bij Hannes Meinkema heeft gelezen. Werkelijkheid pas geldig als je hem bij anderen herkent, welja. Wat is er zo bijzonder aan Emily Brontë en Emily Dickinson? De herkenbare werkelijkheidsbeleving? Ach, loop heen. Het bijzondere van hun werk schuilt in het hoogst persoonlijke dat er het kenmerk van is. Het is juist het onherkenbare, het onverwisselbaar eigene, het raadselachtige dat het zo uniek maakt.
Een ander type wonderlijke uitspraken vinden we in het derde deel van het boek. ‘Zo omstreeks 1880 begint het plotseling in zwang te raken, vrouwen als hoofdpersonen in romans te laten figureren. Ibsen, Strindberg, James, Shaw, Lawrence, Hardy, Flaubert, Tolstoi, Gissing – de rij is lang.’ Omstreeks 1880 staat er. Maar Flaubert’s Madame Bovary verscheen in 1857 en hij stierf in 1880. Op zijn minst vreemd dat zijn naam in dat rijtje staat. Lawrence’s eerste roman, The White Peacock, verscheen in 1911. Omstreeks 1880! Voor 1880 waren vrouwen ook wel eens hoofdpersonen, zegt Stamperius, en ze geeft vier voorbeelden, ‘maar de echte hausse is toch begonnen rond 1880 en rond 1940 geëindigd; in Nederland zijn er eigenlijk na de Eerste Wereldoorlog door mannelijke auteurs geen vrouwenromans van betekenis meer geschreven. Een echte hausse rond 1880? Maar Balzac stierf in 1850 en schreef o.a. Eugénie Grandet, La cousin Bette, Les secrets de la princesse de Cadignan, Ursule Mirouët, La vieille fille. Merimée’s beroemde boek Carmen dateert van 1847. Dickens schreef Little Dorrit in de jaren 1855 tot 1857 en zijn The Old Curiosity Shop, met de hoofdpersoon Little Nell, wier dood miljoenen deed wenen, ontstond van 1840 tot 1841. Vele drama’s van Hebbel, Genoveva (1840), Judith (1840), Maria Magdalena (1843), Julia (1851), Agnes Bernauer (1851), hebben een vrouwelijke hoofdpersoon. Stamperius noemt in haar rijtje Hardy. Scott, in zeker opzicht een voorloper van Hardy, schreef al drie romans met een vrouwelijke hoofdpersoon: The bride of Lammermoor, Anna of Geierstein en The fair maid of Perth. Richard Blacmore, eveneens in zeker opzicht een voorloper van Hardy, had ook een voorkeur voor vrouwelijke hoofdpersonen. Lorna
Doone, één van m’n lievelingsboeken, dateert van 1869. Clara Vaughan is van 1864. Alice Lorraine en The Maid of Sker kwamen in 1872 uit. Van Trollope verschenen, lang voor zijn sterfjaar (1882), de volgende romans met een vrouwelijke hoofdpersoon: Rachel Ray, Miss Mackenzie, Nina Balatka, Lotta Schmidt, Linda Tressel, Lady Anna, Ayala’s Angel, Marion Fay. Over Trollope merkt Stamperius op: ‘Zeman zet inderdaad wel het een en ander recht. In een vergelijking tussen Trollope’s Lucy Morris (in The Eustace Diamonds) en Jane Eyre, twee gouvernantes, begreep ik waarom Trollope’s visie op de maatschappij me nooit zo vreselijk heeft kunnen bekoren: hij is erop uit de lezeressen te leren hoe hij wil dat vrouwen zich gedragen – terwijl Jane Eyre er juist voor vecht zich te mogen gedragen naar wie ze is.’ Als of dat laatste geen zedeles is voor lezeressen van Charlotte Brontë. En alsof het zin zou hebben Lucy Morris, een volstrekt onbelangrijke bijfiguur uit The Eustace Diamonds te vergelijken met Jane Eyre. In The Eustace Diamonds draait alles om de sluwe, leugenachtige Lizzy Eustace, één van Trollope’s schitterendste creaties, en allerminst bedoeld als zedenles. Ik verdenk Stamperius ervan dat zij The Eustace Diamonds nooit gelezen heeft. Trollope was geen kleinzielige moralist zoals de hedendaagse feministen. Elders wordt door Stamperius ook nog met instemming een opmerking aangehaald van ene Heilbrun. ‘Een roman die de conventies niet ter discussie stelt is een gebruiksroman (Trollope, Mrs. Gaskell, Maugham)’. Nu, Hannemieke Stamperius mocht willen dat ze ooit één keer in haar leven zo’n prachtige gebruiksroman kon schrijven als Wives and Daughters van Elizabeth Gaskell. Maar ja, een vrouw als Elizabeth Gaskell is niet interessant voor feministen. Ze was domineesvrouw en deed veel in de gemeente van haar man. Ze had vele kinderen die ze goed verzorgde. Ze was sociaal zeer actief en onder meer betrokken bij de oprichting van huizen voor gevallen vrouwen. Ze werkte, kortom, als een paard en zag desondanks kans om een indrukwekkend oeuvre bijeen te schrijven. Ze klaagde niet over het ontbreken van een eigen kamer of over minder kansen voor vrouwen. Over dat soort vrouwen hoor je feministen nu nooit. Ze spiegelen zich in het werk van de tobberige Virginia Woolf maar zeggen zelden iets over het werk van bijvoorbeeld Elizabeth Bowen. Ik geloof dat ik afdwaal. We spraken over een hausse aan vrouwenromans
rond 1880. Maar de vrouw als hoofdpersoon is al, sinds de dagen van Euripides (de twee Iphigeneia drama’s) en Sophokles (Electra, Antigone) in zwang als hoofdpersoon. Probeer trouwens maar eens, ten overstaan van Antigone, staande te houden dat vrouwen altijd treurige informatie over zichzelf krijgen. Haar liefelijke gestalte heeft vele andere auteurs geïnspireerd tot een eigen bewerking van Antigone. En niet alleen in de Griekse tragedie, maar ook in de Bijbel (het boek Esther, het boek Ruth) en in sprookjes (denk aan Assepoester, Sneeuwwitje en Doornroosje) is de vrouw hoofdpersoon.
Dan het tweede deel van haar bewering. Is het waar dat er door Nederlandse auteurs na de eerste wereldoorlog geen vrouwenromans van betekenis meer zijn geschreven? Wellicht tellen Adelaïde, Carla en Zuster Virgilia van Walschap niet mee omdat hij geen Nederlander maar Vlaming is. Misschien tellen Marie Speermalie van Teirlinck en Hélène Defraye van Lampo niet mee om dezelfde reden. Maar Stamperius noemt zelf de Vlaming Boon (Kappellekensbaan), naast Mulisch (Twee vrouwen) als uitzondering. Hoe dan ook: we hebben toch altijd nog Droomkoninkje en Vuurvlindertje van Herman Heyermans, Kleine Inez van van Genderen Stort, Anna Caspari en Kenau van Theun de Vries, Else Böhler, Juffrouw Lot en, vooral, Een alpenroman van Vestdijk, alsmede (maar dat kon Stamperius nog niet weten toen zij haar boek schreef) Eerste indrukken van K. Schippers.
Is het waar (Stamperius beweert dat op pag. 116 van haar boek) dat het onderwerp relaties kinderen-volwassenen in onze tijd literair taboe is? Vorig jaar verschenen er vier romans over de vader-zoon verhouding en één roman over de moeder-zoon verhouding (Opwaaiende zomerjurken). Dit onderwerp is niet literair taboe en het ook nooit geweest. Overal zien wij de petjes opduiken van jongens als Jaapje, Bartje, Anton, Kees, Ciske en vele anderen. Al die jongens hebben ouders, waarmee ze verkeren, zodat de relatie kind-volwassene beschreven wordt.
Zoals in alle boeken over vrouwen en literatuur wordt ook in dit boek stelselmatig gezwegen over bepaalde schrijfsters. In Amerikaanse boeken over vrouwen en literatuur zul je bijvoorbeeld maar heel zelden iets lezen over iemand als Flannery O’Connor. Zelfs over Carson McCullers lees je niet
veel in feministische geschriften. Dat komt omdat hun werk zo oorspronkelijk en goed en individualistisch is dat het zich niet leent voor de illustratie van feministische dogma’s. Zo leent ook het werk van Margo Minco, Beb Vuyk, Inez van Dullemen, Ida Simons, Anna Blaman, Helga Ruebsamen, Maria Dermoût, Doeschka Meijsing, Mensje van Keulen, Maartje Luccioni, Renate Rubinstein, en last but not least, Hella Haasse zich blijkbaar niet voor de illustratie van datgene wat Hennemieke Stamperius zo graag wil aantonen. Het werk van al deze schrijfsters is niet geschreven als zeurderig klaagproza over achteruitstelling en discriminatie en daardoor kan het zelfs gebeuren dat iemand als Inez van Dullem en niet de aandacht krijgt die zij verdient.
Los daarvan kan men zich afvragen of vrouwen wel apart als groep besproken moeten worden in de literatuur. In haar woord vooraf keert Hannemieke Stamperius zich tegen diegenen die vrouwen als groep willen behandelen. Ook klaagt zij er, in navolging van Burnier over, dat boeken van vrouwen vaak bij elkaar worden besproken in kranten en weekbladen. Maar wat doet een boekje als dit nu anders dan schrijfsters als groep apart zetten? Hier gebeurt op grote schaal waartegen ze zich zelf verzet. Haast zou ik zeggen: alleen een vrouw kan zo inconsequent zijn, maar ook dat zal wel weer een discriminerende opmerking wezen.