[Tirade februari 1977]
Maarten ‘t Hart
De meerpaal
Tijdens de feestdagen in december begon ik plotseling weer te dromen van treinen die ik had moeten halen maar die zonder mijn vertrokken en van schepen die geluidloos weken van de kade voordat ik aan boord had kunnen gaan. Als ik wakker werd wist ik dat er iets met mij aan de hand was maar ik kon niet vaststellen wat het was. En elke avond werd ik kort na acht uur onrustig en dreef datzelfde mij de straat op, waarover ik dan minstens een uur lang rondzwierf. Maar dat zwerven bracht noch klaarheid over wat mij bezig hield noch zelfs maar enig idee over wat eraan schortte. Ik had het absurde gevoel dat ik er alleen maar achter zou komen als ik weer over een haven-kade zou wandelen, de geur van meel en teerolie in mijn neusgaten.
Eén dag na de jaarwisseling begaf ik mij naar mijn moeder om haar een voorspoedig nieuwjaar te wensen. Ik arriveerde aan het eind van de middag, ik at bij haar en verbaasde mij over het knagende geluksgevoel. Niets leek veranderd, dat maakte mij gelukkig, de klok tikte met dezelfde nadrukkelijkheid als vroeger en ieder ogenblik kon de deur opengaan en zou mijn vader kunnen binnentreden. Dan zou hij zeggen:
‘Overmits wij in deze toestand leven…’
Hij had die zin nooit afgemaakt en ik had ook nooit naar het slot gevraagd, niet omdat ik niet nieuwsgierig was naar dat slot maar omdat ik meende dat ik het wel kon voorspellen: overmits wij in deze toestand leven dienen wij ons te schikken in het onvermijdelijke. Het woord leven had hij gebruikt; ik kon er maar niet aan wennen dat hij dood was.
‘Ik wil nog even naar buiten’, zei ik na de maaltijd.
‘Met dit weer?’, vroeg mijn moeder
‘Het is droog’, zei ik.
‘Ja, maar het is bar koud’.
Maar ze hield de deur al voor me open, ze wuifde me zelfs na hoewel ik diezelfde avond nog terug zou komen en ik wandelde moederziel alleen op straat, op zondagavond. Die dag na nieuwjaarsdag werd door velen blijkbaar nog als een feestdag gezien want in allerlei huizen zag ik grote groepen mensen om feestelijk gedekte tafels zitten waarop kaarslicht door zilver bestek weerkaatst werd. Al nadat ik een drietal van zulke huizen gepasseerd was voelde ik hoe mijn stemming verbeterde. Als ik 365 huizen zou voorbijgaan waarin zo feest werd gevierd, was er kans op dat ik een heel jaar lang verschoond zou blijven van dromen over zonder mij vertrekkende treinen, zeker als ik boven die huizen de toren van de Grote Kerk zou kunnen zien. Toen ik op de dijk wandelde sloeg hij met kalme slagen en het kwam mij voor alsof ik elke afzonderlijke slag kon ruiken. Maar dat was natuurlijk niet mogelijk; het kwam misschien alleen maar omdat ik bij elke slag diep ademhaalde. Reeds hier was trouwens de geur van meel en teerolie onmiskenbaar aanwezig maar op de havenkade zou ik hem zo dadelijk bijna kunnen voelen. Ik verhaastte mijn pas. Wat reeds de gehele dag gedreigd had, gebeurde merkwaardig genoeg, toen ik de Haven bereikte. Het begon zacht te regenen. Maar ik liep rustig voort, mij niet bewust van enig gevaar. Ik begaf mij naar het midden van de havenkade, die, omdat het water bij vloed een enkele keer de kade opkroop, enigszins hellend was aangelegd zodat het water vanzelf terugliep als de maan elders vloed veroorzaakte.
Het was nu hier vloed, zag ik, maar het water zou vandaag niet hoog komen. Tussen kade en waterlijn was zeker nog anderhalve meter tussenruimte. Ik wandelde onbekommerd voort ook al bemerkte ik dat het gaan bemoeilijkt werd omdat de regen bevroor op de stenen. Ik was genoodzaakt steeds langzamer te gaan lopen om te voorkomen dat ik zou uitglijden. Maar het hinderde mij niet want nergens was ook maar enig mens te zien. Zelfs hun bewegende blikken omhulsels ontbraken. De havenkade was voor mij alleen en dat zou ook wel zo blijven nu het ijzelde. Geen mens zou zich nu nog buiten durven wagen. Die gedachte maakte mij opeens zo gelukkig dat ik een huppelpasje waagde, daar midden op de kade. In dat ene, zo kortstondige ogenblik waarop ik los was van de
grond, wist ik al dat ik er verkeerd aan gedaan had mij zo te uiten en ik bereidde mij voor op een doodssmak. Al mijn spieren spanden zich; ik hief mijn armen op maar ik viel niet toen ik de grond weer raakte, ik zwaaide alleen maar zo vreemd met mijn lichaam dat alle besef voor de plaats waar ledematen en hoofd zich gewoonlijk bevinden, een paar seconden verdween. Toen ik weer vrij nauwkeurig wist waar mijn hoofd zat, merkte ik dat ik nog altijd recht overeind stond en over de kade in de richting van het water gleed. Het was een heel prettig gevoel, vooral ook omdat het zo langzaam ging. Het moest nu wel spiegelglad zijn. Ik hief één voet op om een pas te doen maar dat veroorzaakte opnieuw beweging in mijn lichaam die tendeerde naar vallen. ‘Wel allemachtig’, mompelde ik. Ik gleed nog altijd in de richting van het water en moest nu toch werkelijk iets doen, anders zou ik waarachtig nog in dat koude, stinkende Maaswater verdwijnen. Ik waagde opnieuw een aanzet tot een pas, daarbij mijn rechtervoet zo weinig mogelijk optillend. Maar ik constateerde dadelijk dat dat eenvoudigweg was uitgesloten. Ik probeerde mij te bevrijden door vooruit te schuifelen en dat lukte enigszins, ik kwam vooruit maar gleed tegelijkertijd sneller in de richting van de kaderand. Op dat moment was er voor de eerste maal sprake van opkomende paniek; ik realiseerde mij dat ik domweg gedoemd was in het water te glijden en dat ik er niets meer tegen zou kunnen doen. Ik verwierp die gedachte dadelijk weer, dat zou toch te gek zijn, ik was midden op de kade en gleed dan wel langzaam omlaag maar ik moest toch waarachtig wel in staat zijn mij uit die omklemming van het spiegelgladde wegdek te bevrijden. Terwijl ik zo nadacht, hoorde ik opeens het geluid van een vallend lichaam. Ik zag aan de overkant van het water een donkere gestalte op de weg liggen. Hij – of was het een zij, ik kon het niet zien – probeerde op te staan maar viel opnieuw. De bewegingen van die gesalte hadden iets koddigs, iets dat uitnodigde tot lachten maar het was vreemd, ik kon dat lachen niet opbrengen, ik was eigenlijk alleen maar jaloers omdat die gestalte dáár lag, dáár waar de haven-kade niet zo helde als hier. Toch bracht die gestalte die vooralsnog vergeefs probeerde op te staan, mij op een idee. Als ik mij ook eens liet vallen, of liever gezegd, op de straatstenen zou gaan zitten, zou ik daarmee dan niet in staat zijn het af-
glijden te voorkomen? Misschien zou ik zelfs op handen en voeten naar de stoep langs de huizen kunnen kruipen en daar zou ik betrekkelijk veilig zijn. Ik zou mij altijd aan een kozijn kunnen vastgrijpen, ik zou misschien zelfs kunnen wandelen. Maar het bleek al spoedig dat ik mij niet eens kon neervlijen op het plaveisel en bovendien constateerde ik dat elke beweging die ik maakte alleen maar met zich meebracht dat ik sneller in de richting van het water gleed. En toch maakte ik mij nog niet echt ongerust, ook omdat het glijden, als ik mij maar niet bewoog, zo langzaam ging dat het nauwelijks merkbaar was. Ik had de indruk dat ik over een straatsteen langer dan een minuut deed en er waren nog zoveel straatstenen tussen mij en de rand van de kade in, dat het wel leek alsof ik zeeën van tijd had. Genoeg tijd in ieder geval om rustig na te denken over mogelijkheden om mij uit deze, toch wel benarde toestand te bevrijden. ‘Ach, niet erg benard natuurlijk’, zei ik halfluid maar ik slikte de laatste woorden haastig weg want zelfs het spreken vergrootte de snelheid van het glijden. Voor ik definitief in het water zou verdwijnen, zou er in ieder geval wel iemand komen om mij te helpen of zou er vanuit één van die verlichte vensters toch tenminste een blik naar buiten geworpen worden. Huizen genoeg hier en vele, vele vensters. Achter die ramen werd feest gevierd en ik kon mij opeens niet meer verheugen over het feit dat ik daar niet aan meedeed. Het kwam mij voor dat alles beter was dan dit onvermijdelijke glijden, zelfs een diner met veel mensen en gelach en gepraat, zelfs speeches. Maar waar maakte ik mij druk over: voor ik in het water terecht zou komen, zou er heus wel een oneffenheid in het plaveisel of een ruwe steen opduiken die het glijden zou doen opouden. En als ik al in het water zou vallen: wat dan nog? Ik kon toch zwemmen. Ik keek naar het water; olievlekken knipoogden naar me. Ik was er niet gerust op. Het mocht dan vloed zijn: ik zou toch niet zo gemakkelijk uit het water weer op de kade kunnen komen, de afstand tussen waterlijn en kade was te groot. En als het wel zou lukken, zou ik weer opnieuw geconfronteerd worden met de spiegelgladde kade. Natuurlijk zou ik naar de overkant kunnen zwemmen maar daar was de kade minstens een meter hoger, daar zou ik al helemaal niet op de walkant kunnen komen. Opnieuw was er een gevoel van opkomende paniek en ik rilde opeens. Al-
leen het feit dat het glijden zo ontzettend langzaam ging, hield mij nog op de been en weer maakte de paniek plaats voor een eigenaardige, bijna gelukzalige helderheid in mijn denken, die, daar was ik mij heel goed van bewust, ieder ogenblik in de zwartste wanhoop kon omslaan. Maar nee, dit was toch te gek, dit kon toch niet, ik had bovendien nog nooit van zoiets gehoord. Jongen glijdt kade af en verdrinkt in ijskoud water. Als ik nu nog in een auto zat, zou het wat anders zijn maar dit ging werkelijk niet, dit zou onrechtvaardig zijn. Ik was alleen maar een voetganger die zich even had willen vertreden, een tobber die met een kleine wandeling een einde aan zijn gepieker had willen maken. Ik was nu drie stenen opgeschoven in de richting van het water en het leek mij dat de torenklok, aan de overkant, sneller liep dan ik gleed en ook die donkere gestalte was nog bezig op te staan en veel verderop, ter hoogte van de brug over de haven, was ook een andere gestalte te zien op het wegdek. Kroop hij? Of lag hij daar alleen maar? Hij was zover weg en het was zo donker dat ik het niet zien kon. Mijn aandacht werd trouwens opgeëist door een plotseling helder licht achter een niet eens zo heel ver van mij verwijderd venster. Ik meende een gestalte te zien achter het raam die aandachtig in mijn richting keek. Er zou nu wel spoedig hulp komen. Wat, als ik eens om hulp zou roepen? Ik opende mijn mond al en ademde diep in maar voelde mij opeens zoveel sneller afglijden dat ik mijn mond zorgvuldig sloot. Bovendien wilde ik ook helemaal niet om hulp roepen, dan zou het waarachtig lijken of er iets aan de hand was. Ik moest opeens denken aan mijn val, in de Oberberghorn op Schynige Platte. Ik was daar tientallen meters omlaag gestort op een puinhelling en tijdens mijn val had ik gedacht: nu ga ik dood en die gedachte had niets veronrustends gehad, niets wanhopigs totdat ik mij had kunnen vastgrijpen aan een rotspunt, iets waarmee ik mijzelf, zo bleek achteraf, gered had. Maar nu viel ik niet eens, ik gleed alleen maar en wel zo langzaam dat het uren of nou ja, toch in ieder geval minuten zou duren voor ik in het water zou verdwijnen. En zelfs dan zou er nog hoop zijn. Maar dat er nu toch niemand, niemand verscheen om mij te helpen. Ik heb de hele kade voor mijzelf alleen, dacht ik wrang. Het werd tijd dat er iets gebeurde, ik had last van de koude. Vooral mijn onbedekte hoofd was, dankzij de in mijn weelderige haardos
verdwenen onderkoelde regen, zo koud dat het pijn deed. Bovendien klappertandde ik al enige tijd.
Weer verdichtte de helderheid van mijn denken zich tot een gevoel van wanhoop. En opnieuw wist ik de paniek te bezweren met een stortvloed van gedachten waar herinneringen een steeds groter gedeelte van gingen uitmaken. Het ontbrak er nog maar aan dat ik mijn hele leven als een film voorbij zag gaan. ‘Maar zover zou het natuurlijk nooit komen. Ik keek opnieuw uit over de kade, ik keek opnieuw naar die mij toelachende olievlekken die zo zeldzaam mooi oplichtten in het schaarse licht van straatlantaarns, ik keek opnieuw naar de gestalten aan de overkant die nu inderdaad beiden liepen en zich oneindig traag in elkaars richting bewogen, zo traag dat men ze wel voor één van de meerpalen had kunnen aanzien die hier en aan de overkant op regelmatige afstanden langs de kademuur uit het water oprezen. Meerpalen! De rotspunt! Maar dat was het. Waarom had ik daar niet eerder aan gedacht? Ik kon toch immers heel voorzichtig vooruit schuifelen. Ik deed het dadelijk, al voordat mijn gedachten bij het punt waren, die oplossing genoemd kon worden. Ik liet mij zelfs opzettelijk sneller omlaag glijden om maar zo gauw mogelijk in de buurt van de dichtstbijzijnde meerpaal te zijn en ik schuifelde vooruit, zo snel dat ik de wijzers vin de torenklok inhaalde en zij opeens uit mijn gezichtsveld verdwenen omdat mijn benen weg waren en mijn handen het plaveisel raakten en ontzettend veel pijn deden. Ik viel, ik gleed tegelijkertijd tamelijk snel in de richting van het water maar wist mijn beweging toch nog iets af te remmen en zelfs wat bij te sturen zodat ik uiteindelijk precies terechtkwam bij de meerpaal. Mijn voeten kwamen tot stilstand tegen de paal, mijn achterwerk bezette de gemetselde rand van de kade en mijn handen waren nog achter mij. Ik durfde ze niet voor mij te halen want ik vermoedde dat ze bloedden. Maar ik lichtte ze wel iets omhoog en zo zat ik daar, hevig rillend en nog altijd met klapperende tanden. Ja, ik was er ontegenzeggelijk iets beter aan toe maar het leek wel of ik niets anders kon doen dan huilen. Toch wist ik dat nog te voorkomen, ik voelde slechts wat pijnlijk geprik in de ooghoeken, ik slikte even en vermande mij. Ik richtte mij op. Mijn voetzolen drukten krachtig tegen de meerpaal en ik had het gevoel dat ik ze nooit meer van die plaats zou verwijderen.
Wat kon ik nu verder doen? Ik wist het niet. Ik kon niet opstaan, dat was zeker. Ik moest wel zo blijven zitten al zou ik kramp in mijn kuiten krijgen en al zou mijn achterwerk vastvriezen op de kade. Dooiwater drong in mijn broek en rees omhoog omdat het verwarmd werd. Mijn tanden klapperden zo luid dat het mij verbaasde dat die twee mensen, aan de overkant, niet naar mij keken. De torenklok sloeg eenmaal, half acht, en in de gapende ruimte tussen huizen aan de overkant – een straat – naderde een auto die bijna onhoorbaar en genadeloos langzaam over de weg gleed. De twee koplampen waren precies op mij gericht maar ik kon mij achter de meerpaal verschuilen zodat de lichtbundels links en rechts langs mij schenen. Ook op de brug wandelde iemand, zag ik, en hij liep alsof er niets aan de hand was.
Zou ik nu ook zo bang worden als toen op Schynige Platte? Ik had gebeefd van angst toen ik mij aan de rotspunt vasthield. Of zou ik mijn angst kunnen voorkomen door er op te wachten? Maar ik had nu echt niet geloofd dat ik dood zou gaan. Ik rilde wel, evenals toen, maar nu omdat ik het koud had. In ieder geval was ik, zo bleek plotseling, woedend op mijzelf. Wat was dat voor belachelijke mystiek om te menen dat ik hier op deze Havenkade een oplossing zou kunnen vinden voor mijn problemen? Het had mij bijna een nat pak opgeleverd in ijskoud water. Zou ik dan nooit wijzer worden? Er was geen enkele reden geweest voor de tocht naar deze spiegelgladde kade, dat stond vast, maar ondertussen zat ik toch maar rillend op de walkant en wist niet wat ik doen moest. Misschien was het niet onmogelijk om op te staan en weg te lopen maar ik durfde niet meer. Inderdaad bleek nu toch pas dat het glijden waartegen ik niets had kunnen doen mij dodelijk verschrikt had. Ik was totaal machteloos geweest en als er geen meerpaal had gestaan, lag ik nu in het ijskoude water tussen die vervloekte olievlekken. En opeens had ik het gevoel dat het allemaal met elkaar samen hing, de treinen, de boten, de machteloosheid en de meerpaal; ja, ik zou nu wel spoedig ontwaken. Ik had een deken te weinig en daarom rilde ik zo. Ach, zo lang ik zo beefde was er niets aan de hand. Als je rilt produceert het lichaam warmte om de lichaamstemperatuur op peil te houden. Als het rillen ophoudt, voel je opeens geen koude meer, je doezelt weg en je temperatuur zakt tot je
dood bent.
Als ik nu inderdaad eens zo om zou komen? Ik moest opeens denken aan een verpleegster die ik kortgeleden had ontmoet. Ze had me verteld dat mensen die gaan sterven vaak gedesillusioneerd zijn en zeggen: was dat nu alles, was dat nu het leven? Ik had toen gedacht, vaag nog, dat je eigenlijk alleen maar dingen moest doen waarvan je op het moment dat je zou doodgaan, kon zeggen: dat was nu de moeite waard. Maar zo kon je niet leven en toch bleek dat het geen zinledige gedachte was geweest. Net als na de val in de bergen voelde ik ook nu een soort uitgestelde doodsangst, of misschien was het geen doodsangst maar dan toch zeer hevige schrik die ook met zich meebracht dat ik weer aftelde wat er de moeite waard was geweest in mijn leven. En gek was dat, zoveel was er toch gebeurd, zoveel prachtige muziek had ik toch gehoord, zoveel grootse boeken had ik toch gelezen maar het betekende allemaal niets vergeleken met het enige waar het zo sterk op aan bleek te komen en dat samengesteld was uit witte wolkjes die hoog boven mij dreven langs een strak-blauwe hemel en een laagstaande zon boven de rivier en het geluid van bewegende fietsbanden en de stem van mijn vader achter mij omdat ik op het plankje zat dat hij speciaal voor mij op de stang van zijn fiets had vastgemaakt, een klein, vierkant plankje waarop ik altijd zat als wij over de dijk reden van zijn tuinbouwbedrijf naar ons huis. En wat het nu zo bijzonder maakte, meer bijzonder dan al het andere, kan ik niet zeggen, misschien de beweging, misschien de geur van de zomeravond, misschien het gelukzalige gevoel van volstrekte veiligheid omdat mijn vader mij met zijn reusachtige lichaam achter mij beschermde, misschien omdat ik de illusie had toch nog te kunnen meesturen omdat ik het fietsstuur mocht vasthouden, maar in ieder geval zijn stem waarmee hij zo luidkeels zong:
‘Ach vadertje, ach vadertje kom je weer thuis’.
Stel toch eens dat de hemel bestond. God, zou ik dan vragen als ik daar kwam, mag ik weer en tot in alle eeuwigheid bij mijn vader voorop zitten en over de dijk rijden. Maar als mijn vader nu eens iets heel anders wilde doen in de hemel? Och, nee, dat kon toch niet, Hij moest toch ook vinden dat dat het belangrijkste in zijn en mijn leven was geweest. Het was
nu nooit meer terug te halen of misschien toch nog, maar dan in een vorm waarbij de posities gewisseld waren: niet ik voorop maar mijn zoon voorop en ik daarachter. Het leek wel of ik die wegrijdende treinen en die wegvarende boten opeens kon plaatsen, maar nee, dat kon het toch niet zijn, de dijk was immers afgezet met hoge flatgebouwen zodat de laagstaande zon boven de rivier vandaar al niet meer te zien was en als het niet in precies dezelfde vorm herhaald kon worden, had het geen zin. Bovendien: waarom zou ik een kind maken, waarom zou ik iemand blootstellen aan het leven, iets waar men machteloos aan onderworpen was, iets waar men niet om had gevraagd maar dat je overkwam. ‘Gij zijt er op een avond want een vrouw liet U ontglippen aan haar moede schoot’. Maar sommige dingen kon je je toch tegen verzetten, nee, niet het slot, dat was altijd hetzelfde: ‘En op een avond zijt Ge er niet meer’, maar wel alles wat er tussen lag. Het ging erom steeds weer te proberen je lot in eigen hand te houden of te nemen, steeds weer te vermijden dat je geschoven, gemanipuleerd, gestuurd werd. Het was misschien al voldoende de illusie te hebben dat je zelf kon sturen.
Ik rilde nog altijd. Maar ik had niet veel last meer van de koude. Ik voelde wel hoe gespannen mijn spieren waren, hoe droog mijn keel. Straks in bed zou ik wel merken dat ik ontzettend geschrokken was, maar dat was van later zorg, ik diende nu eerst te proberen dat bed te bereiken. Ik bevoelde de kade. Nog altijd spiegelglad. Trouwens: er was al die tijd geen mens voorbij gekomen, wel een bewijs dat de kade volstrekt onbegaanbaar was, zo ik dat bewijs nodig had. Maar ik voelde dat ik het nodig had omdat ik mij anders voor een slappeling gehouden zou hebben, een bange wezel die niets waagt en niets durft. De auto aan de overkant was imers ook gestopt, midden op de kade. De lichten waren gedoofd en in die auto zaten mensen te wachten op betere weersomstandigheden. Opeens herinnerde ik mij dat mijn vader een keer met de zandauto van gemeentewerken, die was ingezet om te strooien tegen de gladheid, vanaf deze zelfde kade in het water was gegleden. Hij had er af kunnen springen, natuurlijk; hem kon eenvoudigweg niets overkomen maar de chauffeur van de auto was verdronken.
Ik boog mij voorover. Ik keek in het water alsof ik dacht dat ik de zand-
auto nog zou kunnen zien liggen. Maar ik zag niets anders dan die onvermijdelijke olievkekken, die ik nu haatte, hoe mooi ik ze ook vond. Hoe kleurrijk waren die vlekken, hoe schitterend in hun vloeiende beweging! Ze waren nu dieper want het water zakte. Ja, het water zakte, het stond al veel lager en ik boog mij dieper voorover om beter te kunnen zien. Maar het kon in een half uur nog niet zo diep gezakt zijn, het moest al die tijd al laag gestaan hebben, ik zag het nu alleen beter omdat ik dichterbij was. Er was iets belangrijks te zien, maar wat? Nee, niet die vlekken, niet die meerpaal die zo donker oprees uit het water, niet de vochtig glimmende walkant, niet het schip dat veel verderop gemeerd was. Maar wat was er dan? Kon ik maar dichterbij komen! Maar dat was immers mogelijk. Tussen de meerpalen in waren dwarsbalken die nu bloot lagen omdat het water gezakt was. Ik kon mij, juist zoals ik dat vroeger als kind had gedaan, laten zakken totdat ik op de dwarsbalk stond. Ik deed het ook, niet omdat ik het spel wilde doen wat ik als kind had gedaan: over de dwarsbalk lopen omdat het zo eng was, maar omdat ik wilde weten wat er te zien was en wat mijn hersenen weigerden te interpreteren. Toen ik op de dwarsbalk stond, constateerde ik, plotseling even intens gelukkig, dat ik weer vaste grond onder de voeten had want die ruwe balken waren niet zo gemakkelijk te beijzelen en droegen bovendien een laagje zout dat uit het Maaswater afkomstig moest zijn. Het staan was ronduit heerlijk. Dat staan, gewoon staan, zo prettig kon zijn, waarom had ik dat nooit eerder geconstateerd? Maar ik wist nog altijd niet wat er zo belangrijk was, ik stond op de balk en ik kon zelfs een stap doen, ik kon twee stappen doen, nee maar, wat een sensatie, ik kon mij weer voortbewegen en ik deed het ook, ik liep, evenals vroeger, over de balk en hield mij vast aan de ijskoude rand van de kade. Soms gleden mijn handen weg maar dat was niet erg bezwaarlijk omdat ik tegen de kadewand kon leunen. Ik liep bedachtzaam over de balk totdat ik de volgende meerpaal had bereikt waar ik even uitrustte. Ik keek naar het water, mijn hoofd daarvoor omwendend, want ik had mijn hoofd naar de kade-wand gekeerd tijdens het lopen. Wat kon het nu toch zijn dat ik had gezien en dat ik niet had weten te bevatten? Maar ook hier zag ik niets anders dan die hatelijke olievlekken. Ik wist niet wat ik zoeven gezien had, ik zag het
nu ook niet meer. Ik wandelde voetje voor voetje over de dwarsbalk tot de volgende meerpaal. Juist voor ik die bereikte werden de lampen van de auto aan de overkant weer ontstoken. Ik had het gevoel dat ze op mij gericht werden, maar dat kon natuurlijk niet want de auto stond stil. Uit de auto kwam een man, die naar mij keek, dat was onmiskenbaar. Hij zei niets, hij stond daar maar achter zijn geopende portier alsof hij zich wilde beschermen. Ik rustte weer uit achter de meerpaal die mij tevens enigszins uit het schijnsel van de lampen hield. Ik liep verder, nu wat minder voorzichtig, want ik wilde niet in het lamplicht wandelen en bij de volgende meerpaal zou ik in ieder geval uit dat licht zijn. Eenmaal daar rustte ik niet, ik wandelde zo snel mogelijk, opgejaagd door dat onbewegelijke schijnsel van die twee koplampen en die bewegingloze gestalte. Ja, voort ging het, totdat ik bij de brug het punt bereikte waar de kade omhoog gaat en niet afhelt naar het water toe. Daar hees ik mij omhoog met achter mij een meerpaal voor het geval ik zou terugglijden. Het was nog altijd glad, stelde ik vast, zeer, zeer glad. Maar hier deed het er niet toe, hier kon ik rustig gaan zitten en mij laten glijden want dan zou ik alleen maar van de walkant wegglijden. Maar voordat ik mij liet gaan keek ik om, naar het water, en opeens wist ik wat ik zoeven had gezien: die dwarsbalk. Ik realiseerde mij dat ik, zonder te weten wat ik deed en waarom ik het deed op die dwarsbalk was gaan staan en over die dwarsbalk naar dit punt was gelopen, zonder opzet, zonder bedoeling. Ik was daar zo verbaasd over dat ik vergat mijzelf af te zetten en langzamer dan ik gewild had gleed ik in de richting van de huizen. Hoezeer ik ook mijn best deed om er tegen te vechten, toch kwam de angst van zoeven weer terug omdat ik zo machteloos was, zo overgeleverd aan dit spekgladde plaveisel dat mij dan wel tot ijsbaan in de goede richting diende maar mij niet de vrijheid liet mijn vaart te verminderen of te versnellen ook al zette ik mij met mijn handen af tegen de straatstenen. Maar ach, het deed er niet toe. Ik bereikte de huizen en was inderdaad in staat mij, aan een gevel vasthoudend, op te richten. Ik stond een ogenblik stil, dicht tegen een huis aangedrukt en ik had het wel willen omhelzen als dat mogelijk was geweest. Toen schuifelde ik langzaam naar de hoek terwijl diezelfde slagen weer opklonken. Het leek wel of ik uren deed over de afstand tussen de haven en het huis
van mijn moeder. Even voorbij de hoek keek ik op. De straatlantaarns brandden maar het leek of ze geen licht verspreiden. En toch kon ik iets zien dat mij bijna de adem benam. Zover het oog reikte, zag ik onbewegelijkheid: mensen die midden op straat stonden of zich op stoepen bevonden en zich niet verroerden. Auto’s die eveneens op straat stonden, hun lampen brandend maar voor het overige zonder enig teken van leven. Het was alsof alles volkomen verstard was, of in één ondeelbaar ogenblik de tijd was stilgezet. Maar nee, iets van beweging was er toch nog, ter hoogte van de lampen van de straatlantaarns. Langs die lampen daalden geluidloos regendruppels omlaag die even oplichtten en weer verdwenen in de nacht: een onhoorbare stoet van druppels die mij de kracht gaven om verder te schuifelen, om mij teweer te stellen tegen die volledige stilstand, die angstaanjagende onbewegelijkheid. Ik schuifelde vooruit, ik wist dat ik de enige was die nog durfde te bewegen, nu onbevreesd voor een val.