Maarten ‘t Hart
Henoch
Het eerste wat ik mij van de dood herinner is de onder het zwarte rouwkleed verschijnende straal urine die kolkend en schuimend in de straatgoot naar de put stroomde. Het rouwkleed hing aan weerszijden van de paardenrug af tot even boven de straat en hier en daar raakte een enkele pluim de stenen. Tussen die pluimen door stroom de dat luid klaterende water dat dicht bij het rouwkleed nog lichtgeel was maar steeds donkerder werd naar mate het de put dichter naderde. Op het water dreven belletjes die een heel verschillende levensduur hadden; sommig knapten al voordat ze onder het rouwkleed uit waren maar anderen haalden gemakkelijk de put. Ik kon niet zien welk van beide paarden voor de zwarte koets het water voortbracht. Eén van de paarden brieste, wierp de kop omhoog, waarop, even boven de oren, twee zwarte pluimen waren aangebracht die heen en weer schudden en ik verwachtte elk moment dat ze eraf zouden vallen. Misschien hoopte ik er zelfs op. Het paard schraapte met een hoef over de straatstenen, de vonken spatten veel duidelijker op dan anders omdat het zo donker was onder die bedekte paardenruggen en ik dacht: ‘Dat paard doet het.’ Ik bukte mij, ik probeerde tussen de wielen van de koets door iets te zien van de buiken en in het donker zag ik inderdaad vaag de omtrekken van het zeldzaam grote orgaan dat de urine op straat sproeide. Maar niet het briesende, met zijn hoef schrapende paard bracht de urine voort, nee, het was het andere, zo onbewegelijke paard dat waterde en bleef wateren als wilde het het vuur blussen dat de hoef van zijn buurman uit de straat trok en het was iets om nooit te vergeten: die roodgloeiende flikkeringen in het duister en het water ernaast – schuimend alsof het zélf leefde en het hinniken van het paard dat niet waterde en bij dat alles ook nog die onwerkelijke rust van de omstanders die praatten nog bewogen,
alleen maar stonden te wachten op het moment dat de doodkist uit het huis van buurman Kraan naar buiten zou komen. Ik had die doodkist één dag eerder naar binnen zien gaan en toen al wist ik dat buurman Kraan was overleden. Wat dat inhield, wist ik niet – hij was weg, dat was het enige. Elke dag had hij, zo lang als ik mij kon herinneren, achter het met groene Begonia’s omlijstte voorkamerraam in zijn werkplaats gezeten, groot en hoog en indrukwekkend met zijn, laat in het middaguur als de zon binnenscheen, glanzend rode kale schedel. Nooit keek hij op als je voorzichtig naar binnen gluurde; hij hamerde maar voort op alle schoenen uit de gehele buurt die hij verzoolde of van nieuwe hakken voorzag. De schoenen waren nu niet te zien want voor het raam hing een wit laken, evenals voor de ramen van alle andere ruiten in onze straat. Ook voor ons raam hing een pas gewassen laken dat een eigenaardige, stille schemer in huis opriep die je maande tot fluisteren inplaats van spreken en die lach of glimlach onmogelijk maakte.
Het wateren was opgehouden maar ik hurkte nog altijd want dat reusachtige, nauw zichtbare orgaan schrompelde langzaam weg en het leek wel of het opgehesen werd en terwijl ik aandachtig tuurde hoorde ik plotseling een stem: ‘Schaam je je niet?’
Verschrikt keek ik om. Hoog boven mij uit torende oom Job die mij door zijn bril met flikkerende ogen aankeek.
‘Ga weg, duvel op, heb jij geen manieren?’
Ik stond op maar ging niet weg. Wijken voor oom Job? Als ik dat aan mijn vader vertelde zou hij woedend zijn. Ik stond daar, nu net zo stil als al die anderen, als buurman van Baalen die een zwartzijden pet droeg, als Jannetje Smoor, ondanks de dood toch getooid met een roze rand onderjurk onder haar zwarte japon, als Kareltje van Wolferen die zelfs nu van top tot teen gehuld was in een bruin lederen jas en die een bruin lederen muts droeg die slechts twee kraaloogjes vrij liet, als buurman Admiraal en Japie Voogd, de laatste toch al dronken ondanks het feit dat het misschien net één uur was maar ditmaal zong hij niet één van zijn eigengemaakte liedjes over de zee en drank en stuivers, en als oom Job die zijn witte slagersjas nog droeg en daarom afstak tegen de anderen. Ja, allemaal stonden ze er en ik zag hoe buurman van Baalen eerbiedig de pet afnam toen de kist naar buiten werd
gedragen en in de eerste koets werd geplaatst. Achter de kist volgde buurvrouw Kraan in hetzelfde stemmige zwart dat ze altijd droeg maar er was toch één verschil. Op haar zwarte hoedje droeg ze zondags bij de kerkgang steeds een gekleurd veertje en ditmaal was zelfs het veertje zwart en dat veertje bewoog in de zon bij elke beweging van buurvrouw Kraan als een druk vogeltje. Ik kon er mijn ogen niet van af houden totdat ze in de koets verdwenen was en de rouwstoet zich in beweging zette. Maar hoe langzaam ging dat alles, het duurde uren, leek het, voor de stoet de straat uit was en op de afrol omhoog ging. Toen ze eindelijk uit het zicht verdwenen waren, klonken plotseling overal luide stemmen op en oom Job, nog altijd naast me, begon tegen me te schelden en draaide mijn oor rond met zijn rechterhand omdat ik mij gebukt had om naar het waterende paard te kijken. Ik rende naar huis, trotseerde de grijze schemering van het laken voor het raam en riep tegen mijn moeder:
‘Ze zijn weg en Oom Job heeft me uitgescholden en aan mijn oor getrokken omdat ik naar het paard wou kijken…’
‘Je moet je niets aantrekken van Oom Job.’
‘Waar is buurman Kraan nu?’
‘In de hemel.’
‘Maar die kist dan?’
‘Ja, zijn lichaam ligt nu in de kist maar zijn ziel is in de hemel bij de Here God. Als je sterft gaat je ziel uit je lichaam.’
‘O’, ik zweeg even, vroeg toen: ‘Moet dat laken nu nog blijven hangen?’
‘Ja, tot vanavond.’
Ik voelde mij opeens zo treurig bij de gedachte aan die nog zolang te verdragen schemer in huis en zo bedrukt omdat oom Job op me gescholden had dat ik naar mijn vader verlangde. Als hij er maar was, zou er niets aan de hand zijn. Maar nu – die paarden, die kist, dat zwarte veertje. Vreemd, die kist was minder triest en onheilspellend geweest dan dat zwarte veertje en dan die tweemaal twee pluimen op de koppen van de paarden.
‘Ik ga naar de tuin’, zei ik opeens.
‘Naar de tuin? Helemaal alleen? Dat kan niet, daar ben je nog veel te klein voor’.
‘Ik ben helemaal niet klein meer en ik weet best waar het is.’
‘Het is anderhalf uur lopen en je weet de weg niet.’
‘Ik weet de weg wel, je moet gewoon naar de dijk lopen en dan over de dijk naar het huisje van Marie en daar de bocht om en dan naar de Blikken Loods en dan is het nog een klein eindje naar de Tol en daar ga je omlaag, de Westgaag in. Nou en dan loop je maar steeds verder tot je er bent.’
‘Weet je zeker dat je niet zult verdwalen?’
‘Ik ben er toch al zo vaak geweest?’
‘Ja, maar nooit alleen!’
‘Nou, wat geeft dat, ik kan het heus wel vinden.’
‘Je moet het zelf maar weten. Maar niet met andere mensen praten en beslist niet met andere meneren meegaan. Zul je dat niet doen? Als ze zeggen: je mag wel een eindje achterop meefietsen moet je alleen maar heel heftig met je hoofd nee schudden, ook als je die meneren goed kent.’
‘Ok als het oom Job is?’
‘Ja, ook dan. Voorzichtig zijn, stevig doorlopen, goed opletten. De Tol, dat is het moeilijkste, hoe kan je dat vinden?
‘Dat kan ik vinden’, zei ik plechtig, ‘omdat dat de enige plaats is langs de dijk waar twee afrollen naar omlaag gaan.’
Ze keek me aan en ik zag de trots in haar ogen.
‘Wat ben je toch bijdehand’, zei ze, ‘nou ga dan maar, maar geen snoep aannemen, van niemand niet, en met niemand meegaan.’
En zo besteeg ik in die winderige voorjaarslucht de trap langs de rioolbemaling en liep ik over de dijk in de richting van de tuin van mijn vader. Het is heel gemakkelijk, dacht ik, je moet alsmaar op de dijk blijven lopen tot de Tol. Alleen de Tol is moeilijk, daar moet ik goed opletten. Soms keek ik achterom want elke keer dacht ik: zo meteen komt ze me achterna om me toch nog tegen te houden. maar ze kwam niet en oom Job was ook in geen velden of wegen te zien. Wat ik wel zag waren de rouwkoetsen die blijkbaar al weer terugkeerden van de begrafenis. Of waren het andere koetsen? Ze reden voor mij uit over de dijk en dat maakte mijn tocht plotseling haast overbodig want juist voor die koetsen en paarden was ik gevlucht. Maar ook voor die stille schemer. Bij de afrol naar de Weverskade gingen de koetsen omlaag en daar hielden ze stil bij een groot koetshuis en toen ik ze, zelf hoog op de dijk, in de diepte zag staan, wist ik dat
er goed aan deed om voor ze te vluchten. Ik liet ze toch achter me, al bleven ze, mede dankzij de bocht in de dijk, nog lang zichtbaar als ik schuin achterom keek. Hoe verder ik kwam, des te onschuldiger werden ze want de rouwkleden werden van de ruggen genomen en de pluimen werden verwijderd en de paarden werden uitgespannen. Het had hoe langer hoe minder met de dood te maken, het werd hoe langer hoe meer een doodgewoon beeld van twee paarden en twee koetsen. De paarden werden in de wei gejaagd en de koetsen één voor één naar binnen geduwd in het koetshuis en niets leek nu meer in de weg te staan voor terugkeer. Maar ik was al zo ver – ginds naderde het huisje van Marie en bovendien rook het zo heerlijk en was de hemel zo mooi blauw en dreven de wolken zo verrukkelijk snel voorbij aan de hemel.
Maar opeens zag ik dat zwarte veertje weer voor me. Hoe zou het zijn om dood te gaan? Of zou ik nooit dood gaan? Nee, ik zou niet sterven, ik zou blijven leven tot de Here Jezes terugkwam op de wolken des hemels, ik zou zo, één, twee, drie in de hemel worden opgenomen, levend en wel, net als mijn vader en mijn moeder. Of misschien zou ik, als ik niet lang genoeg zou leven om de wederkomst van Christus mee te maken, een man Gods worden als de profeet Elia en dan zou ik, net als hij, met vurige paarden en een vurige wagen onhoog rijden in een storm. Maar voordat het zover was, zou ik nog lang moeten leven om een man Gods te worden, ik zou heel oud moeten worden, ouder dan buurman Kraan.
‘Zo kerel, helemaal alleen aan de wandel?’
Ik keek op. Naast mij fietste een vriendelijke, al wat oudere man die mij glimlachend aankeek.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar mijn vader.’
‘Waar is je vader?’
‘Op de tuin bij vrouw Poot in de Westgaag.’
‘Hoe heet je vader.’
‘Pau.’
‘Zo, ben jij een zoon van Pau en Lena!’
Hij moest het voorwiel van zijn fiets kronkelend bewegen om niet te vallen, ik ging nog wat langzamer lopen.
‘Dus je bent een kleinzoon van Arie van der Giessen. De beste tuinder van het hele Westland, zijn groenten: altijd exportkwaliteit. Wil je een eindje meerijden achterop?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik loop liever.’
‘Nou, maar als je meerijdt ben je toch sneller bij je vader. Ik ken je vader wel hoor, dat is de vrolijkste man van de veiling en altijd erg beste groenten, alleen die van je grootvader zijn nog beter. Ik ben zelf ook tuinder, moet je weten, ik heb vlak bij de Tol een tuin, je kunt tot zover mee.’
Ik schudde mijn hoofd. Dat moest ik doen, had mijn moeder gezegd, niet praten maar je hoofd schudden.
‘Je moet het zelf maar weten, dan niet. De groetjes!’
Hij reed verder, telkens even achterom kijkend, lachend, met één hand wenkend naar zijn bagagedrager en ik schudde steeds maar mijn hoofd en langzaam verdween hij uit het zicht onder die snelle wolken. O, wat waren ze prachtig, die kleine, zo vlug achter elkaar aanjagende wolkjes die voor mij uit vlogen, mij de weg leken te wijzen. Als ik zo blijf doorlopen, dacht ik, kom ik vanzelf in Hoek van Holland en dan zie ik de zee. Hoe snel zouden die wolkjes bij de zee zijn? Ik wist het niet, ik keek naar het fluitekruid langs de helling van de dijk dat ook al zo heftig bewoog en naar de jonge wilgen waar de wind doorheen joeg met liefkozende fluisteringen. Ik was nu ter hoogte van het huisje van Marie, een vrouw die ik nog nooit gezien had maar die al sinds mensenheugenis in dat huisje heette te wonen, Marie, een soort legende, een sprookjesfiguur. Altijd had ik, wanneer ik vorop de fiets bij mijn vader, het huisje passeerde, gehoopt dat ze naar buiten zou komen.
‘Hoe ziet ze eruit?’, had ik telkens weer aan mijn vader gevraagd.
‘Ze is oud.’
‘Waarom zie je haar nooit?’
‘Ze zit altijd binnen.’
Nu hoopte ik, voor het eerst, dat ze niet naar buiten zou komen en ik wist zelf niet waarom ik nu opeens bang voor haar was. Ik hoorde het toornig geknor van haar onzichtbare varkens toen ik het bouwval, daar zo eenzaam
tegen de dijk weggedrukt, passeerde. Ze kwam niet naar buiten, als steeds, ze bestond misschien wel helemaal niet, ze was ook al dood, net als buurman Kraan die nu in de hemel bij God was. Daarom knorden die varkens zo kwaadaardig. Buurman Kraan was hoog boven die jagende wolken, ver achter dat heldere blauw – bij God. Maar God was overal, God kon ook best op de dijk zijn, wás misschien zelfs op de dijk. Van God hield ik met heel mijn hart en al mijn verstand, dat wist ik zeker, want dat hoorde ik elke zondag in de Zuiderkerk, van God hield ik misschien nog wel meer dan van mijn vader en mijn moeder. Misschien? Nee, heel zeker. Wie vader en moeder liefheeft boven mij is mij niet waardig, had de Here Jezus gezegd. God zorgde voor alles, God hield van alle mensen, hield zoveel van alle mensen dat hij zijn eigen Zoon aan het kruis had laten slaan. Van zo’n God moest je wel oneindig veel houden, Iemand die zijn eigen Kind opofferde voor jouw zonden. ‘God’, prevelde ik, ‘ik houd ontzettend veel van u’, en terwijl ik het zei leek het of Hij naast mij wandelde. Nee, er was niemand op de dijk te zien, in de verste verte niet, maar Hij kon ieder ogenblik verschijnen en dan naast mij gaan lopen, net zoals Hij naast Henoch moest hebben gewandeld. ‘En Henoch wandelde met God en hij was niet meer want God nam hem weg.’ Had mijn moeder mij soms gewaarschuwd voor God? Had ze daarom niet precies verteld waarom ik niet mee mocht lopen met vreemde mannen? Zo’n vreemde man kon God zijn en als je veel van God hield nam hij je weg, zoals Hij Henoch had weggenomen en dan was je er niet meer en dat wilde mijn moeder natuurlijk niet. Of was ze jaloers omdat ik meer van God hield, moest houden om Hem waardig te zijn, dan van haar? Wilde ze daarom niet dat ik wandelde met een vreemde, die God kon zijn? Als Hij me wegnam zou ze me nooit terug zien en dan zou ze verdriet hebben en mijn vader ook, ja, dat wist ik zeker, ze zouden ontzettend veel verdriet hebben want ze hielden stellig meer van mij dan van de Here God, en dat mocht ook want in de bijbel werd niet gezegd dat je God niet waardig was als je meer van je kinderen hield dan van Hem, nee, er werd alleen gezegd dat je God niet waardig was als je meer van je vader en moeder hield. Maar vreemd was dat, ik wilde best met God wandelen, net als Henoch, maar ik wilde niet weggenomen worden. Nou goed, als God zou verschijnen zou ik het hem wel uitleggen. Here Jezus, zou ik zeg-
gen, ik wil wel weggenomen worden maar dat zou mijn vader en moeder zoveel verdriet doen, dus wacht u nog maar even, het heeft geen haast, en uw vader weel wel hoe erg het is als het niet goed gaat met een kind. Heeft uw vader niet gehuild toen u aan het kruis hing, uw moeder kreeg toch ook een steek door haar hart?
Maar op de dijk was God nog niet te zien. Wel ruiste de wind langs de wolken en ik meende de liefelijke naam te horen en aan de linkerkant van de weg schoot het groen al zo hoog op dat God zich daar best kon ophouden zonder gezien te worden. Ja, daar bewoog het gras al en tussen het fluitekruid rees een man omhoog met bloedrode wangen en nog geen ogenblik later ook een vrouw die haar jurk omlaag deed en ik staarde verbaasd naar de vrouw en naar haar wonderlijk vlekkerige rode gelaatskleur. De man rende opeens naar mij toe en ik wilde wegrennen maar ik was al te laat, hij greep me bij de arm en snauwde me toe:
‘Je houdt je bek, je zegt er geen woord over.’
‘Ja, ja’, zei ik.
‘Zul je niets zeggen?’
‘Nee, meneer.’
‘Echt niet?’
‘Nee, meneer, echt niet.’
‘Denk erom, als je wat zegt, maak ik je dood.’
Hij liet me los en toen was ook de vrouw bij me en ik keek verbaasd naar haar rode wangen en er was iets mats en droevigs en toch ook iets vrolijks in haar gezicht en ze bukte zich voorover en glimlachte naar me.
‘Dag, je vertelt het niet verder, hè?’
‘Nee, mevrouw’, zei ik.
‘Dan ben je een grote jongen. Wil je een snoepje?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik lust geen snoep.’
‘Lust jij geen snoep? Een appel dan?’
‘Nee.’
‘Waarom niet.’
‘Daar ga je van aan de schijt, zegt mijn vader.’
Ze lachte vrolijk en er was iets in dat gezicht en in die ogen, boven die rood getinte wangen, dat me heel gelukkig maakte. Ze was een mooiere vrouw dan ik ooit had gezien, niet omdat haar gezicht zo mooi was, maar omdat haar wangen zo rood waren dat het wel leek of ze vlamden.
‘Dus je wilt echt niets?’
‘Nee mevrouw, ik moet naar de tuin van mijn vader wandelen.’
‘Helemaal alleen?’
‘Ja.’
‘Wie laat er nu zo’n kind helemaal alleen over de dijk wandelen? Ze zijn toch gek ook. Waar is de tuin van je vader?’
‘In de Westgaag.’
‘Dat is nog een heel eind.’
‘Nee, hoor’, zei ik en ik wandelde weer, liet hen verbaasd achter en ik keek om en ze wuifde naar me en ik wuifde terug en wist opeens dat ik van haar hield en toch kon zij God niet zijn want God was een man. Waarom stemde me dat een ogenblik treurig? Ik wist het niet, ik wist alleen maar dat die gloed in haar gezicht had gemaakt dat ik zo plotseling van haar was gaan houden. In de verte schitterde de Blikken Loods in de zon en als ik achter me keek, bleek Maassluis al aardig ver weg te zijn en kon ik de wijzers van de torenklok niet meer onderscheiden.
Hoe zou God eruit zien? Zou hij, net als die mannen die daarstraks de kist hadden gedragen, een zwart pak dragen? Of zou Hij juist helemaal in het wit zijn als een bruid? En lichtgevend? Hij kon eruit zien als een brandend braambos. Maar Hij kon zich natuurlijk ook vermommen en terwijl ik dat dacht, viel me opeens in: misschien was die man op de fiets God wel. Hij wist hoe mijn vader en mijn moeder heetten, hij wist hoe mijn grootvader heette en wat hij deed, je, hij wist alles, net als God. Maar God op de fiets? Dat leek me zo vreemd, daarover werd in de bijbel nooit gesproken en toch was het niet helemaal uitgesloten want God kon alles. Dus ook fietsen. Maar die man had er toch helemaal niet uitgezien als God; zo’n klein, onogelijk mannetje met een bruin jagershoedje op en een zwierig veertje in de band ervan. Een zwart veertje, ik zag het opeens voor me terwijl ik er zoëven nauwelijk op gelet had, een zwart veertje, net als op de hoed van buurvrouw Kraan. Waarom zou die man een zwart veertje dragen op een
bruin hoedje als hij God niet was en niets afwist van de dood van buurman Kraan?
Een auto passeerde me, was in een oogwenk verdwenen voorbij de Blikken Loods die met pijnlijk schitterend dak in de zon lag te blinken. Aan de overkant van de weg vocht een fietser met de tegenwind en ik dacht: als mijn vader er zou rijden, zou hij ogenblikkelijk die man kunnen passeren, tegenwind of niet. Na de fietser volgde een dame op een rijwiel die nog meer moeite had met de wind en bij de Blikken Loods liepen kleine, zwarte figuurtjes in de lentezon en boven mijn hoofd koerste een vlucht ganzen dwars over de weg. Het leek wel of Gods adem alles bezielde. Ja, Elia had Hij in een storm met een vurige wagen naar de hemel gehaald maar aan diezelfde Elia was hij eerder verschenen in een windstilte. Nu, windstil was het zeker niet en dat stelde me plotseling enigszins gerust – Hij zou heus niet verschijnen nu, het woei veel te hard. Hoe was het weer geweest toen hij Henoch opnam? Daarover vertelde de bijbel niets. Aan Adam was hij verschenen, wandelend in de avondkoelte. Het was wel koel maar geen avond. Waarom was ik bang voor God? Ik kon Hem toch gewoon zeggen, als Hij naast me zou komen lopen: ‘Here Jezus, ik houd heus wel meer van U dan van mijn vader en mijn moeder, maar het zou hun zoveel verdriet doen als U me nu wegnam, misschien kunt U nog eventjes wachten, Henoch was toch ook al heel oud toen U hem wegnam? ‘Hoe oud? Dat ik dat niet precies wist – wat vervelend. Methusalem was 969 jaar oud geworden – de oudste van allemaal, maar Henoch? Henoch was de vader van Methusalem, kon in ieder geval niet als klein kind zijn weggenomen. Henoch wandelde met God, Henoch dan wandelde met God en Hij was niet meer want God nam hem weg. Hoe? Waarom vertelde de bijbel daar niets over? Nam hij weg – niet als buurman Kraan in een kist en een koets met twee paarden ervoor waarvan de één vuur en de ander water maakte. Had buurman Kraan dan niet met God gewandeld? ‘Geen vromer man dan buurman Kraan’, had ik mijn moeder vaak horen zeggen. Maar ja, hij had daar maar steeds in zijn cirkel van groen gezeten, hij had nooit gewandeld. Misschien had God best wel eens tegen hem gezegd: ‘Kraan, kom nou eens naar buiten voor een fikse wandeling!, maar Kraan had natuurlijk gezegd: ik moet eerst die schoen nog verzolen, en die
andere schoen naaien, en daar moet nog een nieuwe hak onder, en daar moeten nog nieuwe veters in, geen tijd vandaag. Daarom was Kraan nu in een kist weggevoerd en was hij niet opgenomen als Henoch. Nee, ik wilde niet in een kist, maar ik wilde ook niet worden opgenomen. Ja, later wel, maar nu niet, nu nog niet. Wacht nog even, Here God, bad ik, wacht alstublieft nog even.
Ik passeerde de Blikken Loods. Het dak schitterde zo schel in het zonnelicht dat ik met afgewend hoofd voorbij ging. Ik keek langs de dijk omlaag over de groene bollen van de nog niet in bloei staande klaprozen naar het witte huisje van Janus Hoekveen op de Weverskade. De hoge populieren rondom het huisje bewogen statig kun kruinen alsof ze de wind getemd hadden. Op de Weverskade reed, tegen de wind in, dezelfde man met het bruine jagershoedje. Met één hand drukte hij af en toe het hoedje vast op zijn hoofd, dus kon hij God niet zijn, Die hoefde er natuurlijk nooit bang voor te zijn dat Zijn hoed zou afwaaien. Je kon bovendien zien dat het hem veel moeite kostte om tegen de wind in te komen. Nee, geen denken aan dat dat God was. God zou de wind kunnen laten draaien of er tegen in kunnen fietsen als een engel. God zou heus niet op zo’n roestig fietsje rijden. Maar de man droeg nog altijd het zwarte veertje op zijn hoed en hij had alles geweten. God kon natuurlijk ook expres doen alsof Hij God niet was om mij voor de gek te houden. Ik tuurde aandachtig naar de fietser op het smalle Weverskaadje, bedacht toen opeens dat hij zou kunnen opkijken, hoeveel moeite hem dat ook zou kosten met die krachtige wind in zijn gezicht als hij het hoofd zou opheffen. Daarom dook ik weg in het al hoge gras tussen de bloeiende pinksterbloemen; ik kroop een eindje tussen de grashalmen door naar een wilgenbosje en verstopte mij daar. Ik kon de man nu heel goed zien maar hij mij niet als hij zou opkijken. En toch – als het God was, diende het nergens toe om je te verstoppen, Hij zou je toch altijd zien, al fietste Hij duizend keer tegen de wind in. De man was nu bij één van de drie bruggen over de vliet aangekomen die naar een afrol leidde. Hij stopte bij de brug, lichtte het hoedje, wiste het zweet van zijn voorhoofd en keek toen aandachtig langs de dijk, eerst nog in de richting van de Blikken Loods, toen achter zich in mijn richting. Ik bukte mij dieper in het gras, loerde tussen de groene halmen door en zag hem staan, alsmaar
turend langs de dijkrand, steeds heen en weer gaand met het hoofd en iedere keer opnieuw dat hoedje lichtend om het zweet weg te wissen. Ik wist opeens zeker dat het God niet kon zijn, God zou precies weten waar ik was, zou niet langs de dijk hoeven turen. Ik was er ook zeker van dat de man mij zocht en dat maakte me bang en toch was er tegelijkertijd die geruststellende gedachte: in ieder geval is het God niet, Goddank. De man liep omhoog tegen de afrol, de fiets aan de hand, kwam op de dijk, tuurde lang over de weg in de richting van de Blikken Loods, stapte op en fietste toen in mijn richting en ik hurkte dieper weg achter het wilgenbosje en hij ging spoedig voorbij omdat hij nu de wind mee had en ik zag hoe hij spiedde naar een teken van leven op de helling en even leek het of hij mij toch nog wist te vinden, want hij aarzelde, vlakbij gekomen – misschien omdat het gras was plat getrapt op de helling – maar hij ging verder, zwart afstekend op de dijk die vanaf mijn plaats alleen maar een rand was. Hij zweefde boven de grasstrook, boven het fluitekruid – de onderkant van zijn fietswielen was niet eens te zien en hij floot een ongurig deuntje, een zenuwachtig liedje, dat volstrekt niet op een psalm leek. Maar ik wist toch al dat het God niet kon zijn. Het zwarte veertje woof in de wind en ik dacht’ wat moet ik nu doen? Ik durfde de veilige beschutting van het wilgenboschje niet op te geven, maar ik kon daar ook niet blijven liggen. Terug kon ik niet, hij zou me met zijn fiets altijd kunnen inhalen, tegenwind of niet. Verder gaan in zijn richting? Dat nooit. Ik kroop door het gras langzaam omhoog, keek uit over de dijk en zag hem verdwijnen over het witte beton waarmee de dijk was geplaveid. Ik durfde niet op te staan, zag hem in de heiige lucht als een zwarte schaduw die op afstand geen vaart meer had, alleen nog maar kleiner werd. Bij de afrol voor die van de Tol ging hij omlaag. Wat zou hij nu gaan doen? Weer over de Weverskade tegen de wind in? Ik wachtte het niet af, stak haastig de dijk over, rende langs de dichte meidoornhaag tot er een opening kwam en wrong mij er doorheen. Aan de andere zijde van de haag bevond zich een smalle strook gras tussen het akkerland en de meidoorn en op die strook rende ik langs de haag die mij aan het oog onttrok van al diegenen die op de dijk fietsten of liepen. Ik had de wind in de rug en kon snel voortrennen maar gluurde toch telkens even bij schaarse openingen in de haag over de dijk. Ik zag de
man niet aankomen en rende maar weer, ondanks het feit dat veel verderop mensen onkruid verbrandden en ik weer even aan het brandende braambos moest denken. Ik was mij ervan bewust dat de man best op het idee zou kunnen komen dat ik achter die meidoornhaag liep. Maar ik moest wel verder, ik was nu veel dichter bij de tuin van mijn vader dan bij ons huis.
Ter hoogte van de Tol gekomen, keek ik lang door een kleine opening in de haag. Ik zag de man niet en stak daarom voorzichtig de weg over, liet mij aan de andere kant van de dijk in het gras vallen en tuurde over de Weverskade. Geen fietser in zicht. Niets anders dan wuivend riet langs een smal pad. Toch durfde ik niet op te staan. Ik keek de Westgaag in – de kronkelende weg lag stil te glanzen in de zon. Aan de rechterzijde rees, in de vliet, wel hoog riet op maar daar zou ik mij niet in kunnen verstoppen. Aan de linkerzijde was een adem benemend hoge, schuine helling die al gemaaid was. Ook daar zou ik mij niet aan het oog van die man kunnen onttrekken, gesteld dat hij mij achterop kwam. Wat nu? Ik lag in het gras en de zon bescheen me alsof er niets aan de hand was en overal woven de boomkruinen. Toen zag ik op het erf van de boerderij die aan de linkerkant van de Tol lag, een koetsje staan. Het herinnerde mij eerst nog aan de twee koetsen die ik eerder op de dag had gezien maar het kleine, lichtbeige paardje voor de koets had niets van de twee statige paarden van zoëven. Het stond daar, de kop omlaag, als een standbeeld voor een pony, en ik herkende het dier eerder dan ik de koets herkende. Op het erf liepen rustige kippen en een witte gans waggelde voorbij en even was er zicht op een klein meisje met een wit schortje voor en een strik in het haar. Ik liet mij omlaag glijden in het gras, liep haastig over de brug waarop vroeger eens een Tol moest zijn geweest en slenterde het erf op. Behalve het meisje en de kippen en de gans stonder er twee mannen. En midden op het erf, zo rustig alsof ze er al uren gestaan hadden, stonden twee varkens. Het ene, grootste varken leunde op de rug van het andere en zwaaide met zijn staartje. Het leek bijna alsof hij met zijn twee voorpoten de rug van het andere varken omhelsde. Eén van beide mannen, de oudste van de twee, zei tegen het meisje:
‘Nu moet je goed kijken hoe vaak Berend knipoogt dat weet je precies hoeveel biggetjes er zullen komen.’
Ik keek aandachtig naar het varken dat zo parmantig op de rug van de ander leunde. Zijn ogen waren wijd open gesperd en hij knipperde niet één keer met zijn oogleden. Toen stapte hij plotseling af en snauwde even verontwaardigd, liep toen in de richting van het koetsje en de oude man, de berenboer (ik had hem al herkend) liep achter hem aan en zei:
‘Je hebt goed je best gedaan.’
Het dier knorde bij wijze van antwoord en sprong zo, vanaf de grond, het koetsje in en de berenboer sloot het zwarte deurtje en ik hoorde een goedmoedig geknor dat de berenboer met een vrolijk gelach beantwoordde.
Toen zag hij mij.
‘Zo, zo, wat doe jij hier? Waar is je vader?’
‘Op de tuin.’
‘Hoe kom je dan hier?’
‘Lopend.’
‘Helemaal vanaf de tuin?’
‘Nee, vanaf huis.’
‘Moet je dan naar de tuin? Is er iets met je moeder?’
‘Nee, ik wilde gewoon naar mijn vader toe lopen. Mag ik een klein eindje meerijden?’
‘Natuurlijk, kom maar naast me zitten op de bok. Ja, voorzichtig opstappen, zo eerst je rechtervoet, dan je linker, nee, je hand hier, ja, nu even je andere voet optrekken, hò, hò, wacht, ik zal je een tilletje geven, ik loop er omheen, ja, keurig zo. Als een vorst, hè, als een vorst zit je daar. Nou ik nog en dan gaan we. Vort, knol, vort.’
Hij klapperde met de leidsels in de lucht en het paardje hief de kop maar bleef stilstaan. Hij klapperde nogmaals en nu verzette het paardje aarzelend zijn benen en we sukkelden langzaam de Westgaag in.
‘Die heeft z’n beste tijd echt wel gehad. Maar Berend, jonge, jonge, wat is die nog in vorm. Nou, beter dat het beest achter me in vorm is dan het beest voor me – kan Berend trouwens mooi op adem komen als wij hier met zo’n sukkeldrafje door de Westgaag rijden want ik hoop dat hij vandaag nog één zeug kan dekken, twee zal wel teveel gevraagd zijn, maar één zal nog wel lukken, hè, Berend?’
Hij tikte met zijn linkerarm achter zich op het koetsje. Wee hoorde ik het
berustende geknor en de berenboer beantwoordde dat met:
‘Het bevalt jou ook nog steeds, hè, in je koetsje? Zover ik weet zijn er nog twee zeugen spilks, dus als het even kan, hè, Berend.’
Hij zweeg even, wendde zich toen naar mij:
‘Wat vind jij er nou van, zoon van Pau, ze zeggen tegen me: je moet die oude, aftandse koets afdanken, je moet een auto kopen en zo’n klein veewagentje erachter haken en dan neem je twee beren mee inplaats van één, dan kun je veel meer klaar maken op één dag. Terwijl de één op adem komt, laat je de ander dekken, om en om zogezegd, je schiet sneller op, je verdient meer. Ja, zeg ik dan, maar je moet niet denken dat je twee beren in één wagentje kunt zetten. Alleen als het broers zijn die van jongsaf met elkaar zijn opgegroeid gaat het. Dan zet je er toch een tussenschot in, in dat wagentje. Ja, dat zou wel kunnen, zeg ik dan en het lijkt me ook wel wat maar toch kan ik mijn koetsje nog niet opgeven, ik kan er nog geen afstand van doen, het is zo rustig en plezant werken hè, met één beer, en ik verdien er een beste boterham mee, wat wil ik meer.’
‘Ik zou nooit een auto nemen’, zei ik.
‘Nou hoor je het eens uit de kindermond, nooit een auto, zie je wel. Maar waarom niet?’
‘Nou, ik vind zo’n paardje zo mooi.’
‘Wil je de leidsels even vasthouden?’
Hij duwde mij het tuig in handen en het paardje liep rustig verder, zich niet bewust van de overdracht van de leidsels.
‘Ja, jôh, die nieuwigheden, het is niks gedaan. Zo’n auto – je moet eerst je rijbewijs halen, nou, dán ik nog op mijn leeftijd, ik heb Abraham al twintig jaar geleden gezien, ik heb al kinderen die groter zijn dan ik, Piet, m’n oudste steekt zowat vijftig centimeter boven me uit, nee, ik haal het nog wel tot m’n graf met dit koetsje, wacht, geef me even de leidsels over, d’r wil een fiets passeren.’
En daar reed hij, de man met het bruine jagershoedje. Rakelings langs ons. Hij had mij gemakkelijk kunnen aantikken maar hij keek niet eens naar ons, hield alleen maar zijn hoed vast en slingerde langs het paardje dat de man volkomen onbewogen liet passeren. Ik keek omhoog naar de wolken en het leek of ik God zag zitten op Zijn troon en Hij keek ook naar mij, Hij
verbaasde zich over mij omdat ik de teugels alweer vast mocht houden, Hij wenkte zijn enige Zoon en zei: ‘Kijk daar eens, dat stipje in de Westgaag, dat is de koets van de berenboer, daar halverwege de Tol en die brede autoweg, ja, daar tussen al dat riet naast de vliet met overal waterlelies en groene plompebladeren. Ze gaan wel langzaam maar ze komen heus wel vooruit en dat kleine jongetje ment het paard.’
Ik zag het voor me, zo helder alsof het werkelijkheid was en ik hoorde het varken knorren en de bereboer grinniken en het riet schraapte zijn keel. Verderop reed de man met het bruine jagershoedje en hij had nog niet eenmaal opgekeken. We reden maar en reden maar, zonder veel vooruit te komen en de berenboer praatte nog steeds.
‘Acht eieren krijgt Berend elke avond, waar Berend (hij wendde even zijn hoofd naar het koetsje) en hij slikt ze door als Engels drop, o, het is toch zo’n beste kerel. Alleen schroeft hij een beetje onhandig, je zou toch zeggen dat hij zo langzamerhand wel wat ervaring moet hebben, maar niks hoor, het is elke keer weer tobben, het is net alsof hij de openingen in die zeugen niet goed kan vinden; misschien hebben ze hem allemaal op een ander plekje zitten. Kijk, springen doet hij als de beste, ondanks zijn gewicht, maar ‘t schroeven is nog altijd niet je ware, nou ja, bij mensen zal ‘t wel niet veel anders wezen. Het is anders wel een job, je bent maar altijd op pad en soms is er geen zeug in het hele rayon meer die spliks is en dan sta je een tijdje stil. Het is gek, hè, maar zo’n beest, zo’n beer, die slijt van dat schroeven. Volgens mij moet je toch zuinig aandoen, als man zijnde, je slijt ervan.’ Hij zweeg weer en schudde bekommerd het hoofd.
‘Berend is al aardig op, ik denk niet dat hij nog lang mee gaat. Ik zou hem kunnen laten castreren om zijn vlees lekker te houden maar ik geloof niet dat ik Berend ooit zal kunnen opeten. En ik verkoop hem nooit. Je raakt zo gehecht aan zo’n beest, hè, vooral aan Berend ben ik erg gehecht geraakt. Hij heeft altijd een goed humeur, is nooit ziek, is tierig, al wordt hij wat ouder, en met z’n ontlasting is het ook altijd dik in orde – ik heb er nog nooit een veearts bijgehad – alleen ja, dat schroeven, hè, dat is z’n zwakke punt. Nou ja, het doet er niet toe, beter dat hij slecht schroeft dan dat hij er zo bij schreeuwt als Klaas, m’n vorige. Die had hem er net zo snel in als wij vroeger onze hand in het kerkezakje als we extra geld nodig hadden,
maar dan zette hij toch een keel op. Heel Maasland kon horen hoe hij genot! O, Klaas, Klaas, je hebt je doodgenaaid, ach, ach, ach…wel verrek, daar heb je hem alweer op z’n fiets. Geef me even de leidsels, ja, je ment alsof je nog nooit anders gedaan hebt, maar ‘t is toch beter als ik ze van je overneem. Hé, draaitol, blijf je zo heen en weer kachelen? Het is de laatste keer dat ik voor je uitwijk.’
De man met het bruine jagershoedje passeerde ons weer, nu in tegenovergestelde richting en hij zag me en keek verbaasd, wuifde toen naar me met een glunderend gezicht. We waren vlak bij de autoweg, moesten lang wachten, want de berenboer wilde pas gaan oversteken als er geen auto te zien was. We stonden daar rustig in zonlicht en schaduw, het paardje liet het hoofd zakken en de schaarse auto’s vlogen voorbij en steeds was er wel, of ter linker- of ter rechterzijde, in de verte een auto te zien en daarom wachtten we geduldig op dat ene, rustige ogenblik dat maar niet komen wilde en het leek of we insliepen, of we voor altijd vergroeiden met de Westgaag en het hoge riet langs de weg. De berenboer zakte achterover, zijn mond opende zich en hij blies een belletje schuim kapot. Heel voorzichtig trok hij de pet over de ogen en zei nog:
‘Geef maar een ruk aan de teugels als er echt helemaal niets aankomt’, en toen sliep hij en blies geduldig telkens een schuimbelletje kapot en ik keek uit over de weg, vastbesloten om niet te gaan rijden al zou er geen auto in zicht zijn. We stonden daar en weer keek God op ons neer en Hij verbaasde zich erover dat wij niet verder gingen. Toen knorde plotseling het varken en daar schrok ik zo van dat ik aan de leidsels rukte en het koetsje zette zich in beweging terwijl de berenboer rustig verder sliep. We staken de weg over en één auto remde voor ons met een beangstigend lawaai en een tweede zag ons tijdig aankomen en ging langzamer rijden om ons te laten passeren. De bestuurder van de eerste auto stapte uit, schreeuwde iets, stapte weer in en het leek allemaal zo onwerkelijk alsof ík op de bok sliep en droomde. Maar het was de berenboer die een schuimbel opblies die maar niet wilde klappen. We reden voort over de hier nog veel smallere weg en ik keek naar de blinde muur van een boerderij waarop de zon scheen en takken van een appelboom zwarte schaduwen wierpen. Verderop weerkaatste laag glas van meloenkasjes de zon zo schel dat je je ogen
wel moest afwenden en daarom keek ik de polder in die aan de overzijde van de vliet lag. In de verte verhieven zich de twee torens van Maasland en ik zag ook dat de wind luwde want verderop hingen de wolken al doodstil aan de hemel terwijl ze ook boven me lang zo snel niet meer voorbij gingen. Het paard sjokte voort tot er een toornig geknor opklonk uit het koetsje en ik keek achterom en zag dat er een varkenspoot verscheen in één van de vele spleten in de wand van het koetsje. Het geknor wekte de berenboer niet maar maakte wel zijn slaap onrustig; de belletjes verdwenen en inplaats daarvan mompelde hij iets en tegelijkertijd duwde de beer in het koetsje het deurtje, dat slechts bovenaan met een klos gesloten was, zover open dat ik de snuit van het dier kon zien. Ik stootte mijn buurman aan:
‘Hij wil eruit’, riep ik.
‘Wat, wie?’
De pet werd geheven en de berenboer ontwaakte, keek verbaasd om zich heen, fronste even het voorhoofd maar lachte toen vrolijk.
‘Daar zouden we haast Stien passeren. Ja, Berend, je hebt gelijk hoor, we zijn al te ver, we gaan een stukje terug, het is toch wat, zo’n dier, nou weet hij toch precies, en dat terwijl hij in zo’n donker koetsje zit en niks kan zien, dat we de stal van Stien al voorbij zijn en het is toch al weer heel wat maandjes geleden dat hij haar gedekt heeft. Maar hij heeft nu eenmaal altijd al een zwak gehad voor Stien, ja, ja, Berend, rustig maar, we gaan terug, maar nog even verderop want we kunnen hier niet keren.’
Het varken protesteerde niettemin luid toen we verder reden en duwde met al zijn kracht tegen het deurtje zodat het klosje het opeens niet meer hield en de reusachtige kop naar buiten schoof terwijl het knorren nog luider en toorniger klonk dan zoëven.
‘Nog even geduld, Berend, moet je nou zo nodig dat deurtje weer forceren? Denk erom, ik sloop het eraf en dan krijg je regen op je kop en sta je op de tocht als we op stap gaan. Zo, we zijn er, ik zal jou eerst eens even eraf helpen, het is voor jou nu nog maar een klein eindje en dan gaan wij terug. Nee, laat mij je nou helpen, eigenwijs, je had je been wel kunnen breken, de groeten aan je vader.’
Ik holde weg, zowel om het laatste deel van de tocht zo snel mogelijk achter de rug te hebben, alsook uit angst voor dat luidkeels schreeuwende var-
ken maar toen ik voorbij de bocht was, ging ik langzamer lopen. De wind was geheel gaan liggen en de lucht bevatte broze voorjaarsgeuren die je duizelig maakten. Ik wandelde rustig voort, hier waren overal huizen; als de man met het donkerbruine hoedje weer zou komen, kon ik zo een erf op lopen en om hulp roepen. Vreemd, dankzij die man was ik minder bang voor een ontmoeting met een wandelende God. Het was zelfs alsof ik nu nooit meer bang zou zijn voor God op straat, of ik nu zeker wist dat zoiets doodgewoon niet bestond en ook nooit bestaan had, behalve dan in de dagen van Henoch. God die zomaar als een doodgewone man over de weg loopt. Nee, dat bestond niet, voor zo’n God was ik niet bang meer. Maar ik wist ook dat ik voortaan wel altijd bang zou zijn voor zulke mannen als die fietser met het bruine hoedje en ik wist bovendien dat God ook onzichtbaar aanwezig kon zijn. Ja, het was al of ik wandelde met God want de wind was gaan liggen en het rook zo onzegbaar verrukkelijk naar leven en voorjaar dat ik steeds kleiner werd, een stip werd in het steeds ruimere landschap. De torens van Maasland weken achteruit, de polder werd hoe langer hoe groter en ik werd nietiger, kleiner dan het kleinste insekt, ik schrompelde weg, ik was al bijna onzichtbaar in een reusachtige ruimte. En die ruimte zélf, die alsmaar grotere ruimte, dat was God. Mijn hart bonsde en mijn adem floot en ik holde weer langs het water en het riet en de gele lissen, ik wist dat ik moest opschieten want het zou nu niet lang meer duren voor ik zou worden weggenomen. Henoch dan wandelde met God en hij was niet meer want God nam hem weg.
Daar was het huis van vrouw Poot, de eigenares van de tuin die mijn vader huurde. Ik rende over het erf langs het huis, zag mijn vader voor één van de warenhuizen staan, rende langs de lorrie, langs de mesthoop, langs de kassen en mijn vader zag me en keek verbaasder dan ik hem ooit had zien kijken en nog altijd was ik een stipje in een onmetelijke ruimte totdat ik zijn benen omklemde en mijn gezicht tegen zijn manchesterbroek duwde om mijn ogen niet alleen af te vegen aan de stof ervan maar ook om voor hem te verbergen dat er tranen in stonden. Net op tijd, dacht ik, net op tijd en ik wist dat ik had verloren en God niet waardig was want ik hield, daarvan was ik mij scherp bewust, méér, veel méér van mijn vader dan van God.
‘Waar is je moeder?’ vroeg hij.
‘Thuis’ zei ik zo luid mogelijk tegen de zwarte stof van zijn broek.
‘Ben je dan alleen?’
‘Ja, ik ben komen lopen.’
‘Lopen, dat hele eind? Helemaal alleen?’
‘Ja.’
Hij hief me plotseling omhoog en ik wist niet of hij het deed omdat hij woedend of omdat hij juist heel blij was. Maar hij bleek woedend noch blij te zijn, hij riep luidkeels:
‘Arie, Arie, moet je nou toch eens horen, m’n zoon hier, helemaal alleen uit Maassluis komen lopen, is het niet ongelofelijk?’
Ik hoorde de trots in zijn stem en zag hoe verbaasd buurman van der Hoeven mij, zo hoog in de lucht zwevend, aankeek en toch was ik zelf helemaal niet trots – alleen maar opgelucht en ongelukkig omdat ik mij onwaardig wist in de ogen van God die mij bijna had weggenomen en nu boos toezag hoe mijn vader mij naar Hem ophief, als om Hem te laten zien dat ik zijn bezit en niet Zijn bezit was.
‘Je bent anders maar net op tijd’, zei mijn vader, ‘ik was net bezig weg te gaan naar Ai Kip want één van zijn knechts is ziek en daarom heeft hij me gevraagd of ik wil komen melken. Als ik daar al had gezeten, had je me niet gevonden.’
‘Buurman Kraan is weggebracht’, zei ik.
‘Zo’, zei hij.
‘En Oom Job heeft me uitgescholden omdat ik naar de paarden keek.’
‘De etter! Heb je twee jongere broers, tweelingen nog wel, en de één, Huib, is een beste vent maar de ander…’
Hij droeg mij hoog boven zijn hoofd, door de tuin. Ik vertelde over de koets, over buurvrouw Kraan, over het veertje en alles wat ik zei was niet alleen tot hem maar ook tot Hem gericht die alles zo goed kon zien omdat ik in de lucht zweefde. Pas bij het huis van vrouw Poot zette hij me neer om me een ogenblik later weer op te heffen en voorop de fiets te plaatsen. En dadelijk al hadden we vaart in de nu zonnige, windstille, schaduwrijke Westgaag. Mijn vader zong:
Terwijl hij zong, kwamen de torens van Maasland nader bij en werd de polder kleiner. De wolken dreven niet meer zo onwerkelijk hoog aan de hemel en ik dacht: nu ziet God mij hier rijden en Hij had mij bijna weggenomen, hier, bij deze lissen. Wat zou Hij nu denken? Elk woord uit het liedje van mijn vader maakte de afstand tussen God en mij groter; elke liefkozende stomp van mijn vader in mijn rug en elke snelle beweging van zijn ruige hand over mijn haar, verminderde de angst voor God. Ik dacht: als Hij nu maar net zo goed kijkt als daarstraks toen ik bij de berenboer voorop zat, ziet Hij heus wel dat mijn vader zoveel van mij houdt dat hij mij nog niet kan missen.
Bij de boerderij van Ai Kip reden we het erf op en mijn vader remde met zijn klompen af in het grind en dat maakte zoveel lawaai dat de loslopende kippen wegstoven. Mijn vader tilde mij, over het fietsstuur heen, zo op de grond. We liepen naar de omheinde ruimte achter de stal. Mijn vader nam een melkkrukje en groette Ai Kip en Thijs Loosjes, zijn oudste knecht. Hij zette zich onder een roodbonte koe en dat verbaasde mij want ik had hem altijd horen zeggen: Roden en valen zijn donderstralen, maar misschien was er geen andere koe beschikbaar. Ik keek naar de trefzekere beweging waarmee hij de speen van een uier bewerkte. Hij liet beide handen afwisselend op en neer gaan en telkens spoot er een fijn, wit straaltje in de emmer waarin een schuimende massa begon te rijzen die bestond uit dikke blazen welke nooit klapten. En boven het schuim, boven dat feest van grote bellen, hing een fijne, doorzichtige nevel die telkens even uitweek voor de witte straal. Bij de tweede koe, een zwartbonte, mocht ik zelf ook melken. Ik had het al eerder gedaan maar ik was, als ik alleen onder een koe zat, nog altijd bang voor de zwiepende staart en voor de ongedurige beweging waarmee zo’n koe menigmaal de kop schuin omhoog gooide. Ik durfde alleen te melken als mijn vader in de onmiddellijke nabijheid was en dan had het ook iets van een wonder want je wist niet waarom juist die bewe-
ging – even de vingertoppen met een zekere kracht van boven naar beneden langs de speen bewegen en hier en daar extra druk toevoegen en altijd een bepaalde snelheid aanhouden – de melk in de emmer deed spatten. Er waren duizenden bewegingen denkbaar maar slechts één daarvan had resultaat en die ene beweging kon je alleen maar leren als je niet al te bang was en veel geduld had. Naast ons molk Thijs Loosjes veel rustiger dan mijn vader.
‘Nog geen trouwplannen’, vroeg mijn vader aan hem.
‘Nee, waarom zou ik?’
‘Man, je bent al twintig jaar verloofd.’
‘Veel langer.’
‘Nou, langer dan. Ik begrijp er niets van.’
‘Aan jou wordt helemaal niet gevraagd om het te begrijpen.’
‘Heb je er dan helemaal geen zin in om eens met dat wijfje van je onder de pootlappen te duiken?’
‘Als je haar in je huis haalt, wil ze misschien wel met je aan dezelfde tafel zitten.’
‘Nou, wat is daar tegen?’
‘Ik moet dat niet, het is net mooi genoeg zo, ‘s zondags zie ik haar twee keer als ik met haar naar de kerk ga en dat is meer dan zat, voor de rest aan mijn lijf geen polonaise.’
‘Vroeger, toen ik hier nog werkte en jij nog op de Leeuwenwoning meesterknecht was, hadden we een stier die je er met geen mogelijkheid toe kon krijgen om op een koe te springen. Eerst zie je het een paar jaar aan want je denkt: die kuren gaan wel over, maar het ging niet over en Ai Kip zegt tegen mij: Pau, we moeten dat beest maar slachten, als je hem laat betijen zitten we er over vijftig jaar nog mee. Nou, zeg ik, je kunt hem nou beter niet slachten, je moet alles meteen bij de Moffen brengen, je kunt beter naar de veearts toestappen en vragen of die hem zijn rijbewijs wil afnemen, dan kun je hem daarna vetmesten tot de bevrijding. Nee, zegt hij, we slachten hem clandestien. Nou, wij hem, in de stal, clandestien geslacht en op een wagentje geladen en ik een kuil gegraven om hem weg te werken en dat beest naar buiten tot bij de kuil en ik spring in die kuil om de bodem nog wat gelijk te maken en daar krijg ik me toch opeens een dreun op m’n
kop. Ik dacht meteen: daar heb je de moffen, maar er was niks aan de hand: de voorpoot van die stier was van het wagentje afgegleden. We hebben er goed van gegeten: af en toe groeven we hem op en sneden er een stuk af!’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Niks, Ik vertel het je alleen maar omdat die stier net zo was als jij. Ben je van plan om er nooit meer van te maken dan alleen maar een verloving?’
‘Ja, ik ga nooit trouwen.’
‘Nooit is anders een lange dag. Ik heb ook altijd gedacht dat ik nooit meer bij een baas zou gaan werken, en nou heb ik toch plannen om te verkassen.’
‘Wat ben je dan van plan?’
‘Ik heb bij de gemeente gesolliciteerd voor in de plantsoenen. Of op het kerkhof.’
‘Op het kerkhof?’
‘Ja, vroeger, als ik als klein jongetje met mijn moeder langs het graf bij Boonersluis liep, zei ik altijd tegen haar: als ik groot ben wil ik daar gaan werken.’
‘Hebben ze je al aangenomen bij de gemeente?’
‘Ik moet er straks heen. Praten met de heren. Ik denk dat ik na deze koe maar eens afnok.’
Toen wij bij het hek stonden en Ai Kip mijn vader wat geld uitbetaalde voor het melken, zei de boer opeens:
‘Ik heb nog zo’n aardig plankje, ik zag je daarnet aankomen met je zoon voorop de stang, maar als je nou dat plankje van mij even op die stand monteert kan je je zoon daarop prinsheerlijk neerzetten, ik gebruik dat plankje toch niet meer. ‘Geef maar op’, zei mijn vader.
Ai Kip verdween in een schuur en keerde terug met een rond, houten plankje dat mijn vader in een oogwenk op de stang had gemonteerd. Toen tilde hij me op het plankje en Ai Kip zei:
‘Dan moet je ook die twee steps even erop zetten, die heb ik ook voor je, hier onder het stuur moet je ze plaatsen!’
En ook de steps werden op de fiets gemonteerd en toen reden we weg. Ik zat daar zo vorstelijk op het plankje als ik nog nooit had gezeten. Ik kon nu veel beter mijn handen aan het stuur houden en ik zag links en rechts van mij de reusachtige, behaarde knuisten van mijn vader. Ik keek naar zijn
rechterhand die zo losjes het handvat van het stuur vasthield. Hoe onschuldig zag die hand eruit maar ik wist dat mijn vader niets liever deed dan mensen daarmee de hand drukken en ik zag voor mij hoe hij, vriendelijk lachend, iemand die hem niet kende voor de eerste maal de hand schudde en hoe die ander dan plotseling met een van pijn vertrokken gezicht probeerde om zijn hand los te maken uit die grote vuist van mijn vader en hoe hem dat nooit lukte.
‘Wat is er toch’, zei mijn vader dan, ‘het lijkt wel of je ergens pijn hebt opeens.’
Zelfs God, dacht ik, zelfs God zou het misschien wel in zijn broek doen van pijn als mijn vader Hem de hand zou drukken en ik zuchtte ervan, het was zo’n plezierige gedachte dat God niet tegen mijn vader was opgewassen. We fietsten recht tegen de ondergaande zon in totdat we bij de Tol kwamen. Toen we op de dijk reden, konden we de zon eerst niet zien omdat de hoge meidoornhaag de weg afbakende. Ik zag mijzelf weer rennen achter die haag en ik zag nog wat rook opstijgen van het vuur dat geen brandend braambos was geweest en bij elke betonrichel, die de fiets even deed schudden, weerstond ik het verlangen op te kijken naar mijn vader. Nee, hij wist niet wat daar gebeurd was, wist alleen van buurman Kraan en oom Job en het veertje. Ik kon het hem ook maar beter niet vertellen, hij zou dan vast en zeker zeggen: waarom ben je zo bang, je hoeft nooit van iemand bang te zijn, dat ben ik ook niet. Ik zag ook het plekje in het gras waar ik had gelegen om naar de man met het bruine jagershoedje te kijken en het was prettig dat ik nog kon zien waar ik het gras vertrapt had. Daar was het gebeurd en nu reed ik er langs met mijn vader en kon ik er naar kijken zonder bang te worden. We reden rustig voort en ik telde hoe lang we deden van betonrichel tot betonrichel en bij de Blikken Loods hield de haag op en daar hing de zon boven de rivier – rood nu al zodat je erin kon kijken zonder verblind te worden. Op de rivier voer een reusachtig schip met slap hangende vlaggen in de richting van de zee en over de spoorlijn die de polder tussen de dijk en de Waterweg in tweëen sneed, reed een geluidloze trein. Ik hoorde alleen het ruisen van de banden van de fiets van mijn vader, ik hoorde alleen zijn stem die met een gelijkmatige, trage gemoedelijkheid de woorden zong: ‘Ach vadertje, ach vadertje kom
je weer thuis.’ De zon reed met ons mee en ik dacht een ogenblik: zou God de zon zijn? De bijbel vertelde immers dat God een verblindend vuur was. Als God de zon was moest Hij nu weer zien dat we daar reden, mijn vader en ik, en dat er geen ruimte was voor een derde, dat het alleen zo goed was en niet anders. Henoch wandelde met God en ik fietste, ter hoogte van het huisje van Marie, met mijn vader en misschien was ik God niet waardig omdat ik meer hield van mijn vader dan van Hem maar het kon mij niets schelen, daar, hoog op de dijk, voorop de fiets met mijn handen aan het stuur en mijn voeten zo prettig op de steps, en mijn ogen nu eens gericht op die reusachtige vuurbal aan de overzijde van de rivier, dan weer op de lange, lange schaduwen van mijn vader en mij die naast ons voortsnelden over het witte beton en veel vlugger vooruit leken te komen dan wij en ons toch nooit inhaalden. Het leek of wij daar tot aan het einde der tijden samen zouden rijden, mijn vader en ik, en alsof de zon altijd zo vlak boven het water zou blijven staan maar onze schaduwen waren opeens weg toen we de stad binnen reden en de zon niet meer zagen omdat de lage huizen langs de dijk in de weg stonden. We reden over de Hoogstraat en mijn vader zij:
‘Ik zet je hier om de hoek even tegen de muur, je mag eraf, je mag ook blijven zitten, ik ga even praten over m’n sollicitatie.’
Het zette zijn fiets tegen de blinde muur van het gemeentehuis, vlak voor de trap die naar de havenkade achter de huizen op de Hoogstraat leidde. Ik kon nu de zon weer zien. Hij hing zo dicht boven het water dat er zelfs geen ruimte meer over was voor het kleine bootje van Dirkzwager’s scheepsagentuur dat uitvoer om de laatste berichten te horen van een groot schip dat op weg was naar zee. Het bootje nam even een deel weg van de zon; ik kon het zien omdat zowel de spoorbrug als de Kippenbrug open waren. Het bootje verdween en de zon raakte het water en de haven werd een brandend vuur. Ik kon mij niet herinneren dat ooit eerder gezien te hebben want de spoorbrug en de Kippenbrug had ik nog nooit open gezien op dat kortstondige ogenblijk in de late namiddag waarop de zon en het water elkaar raakten. De zon stond daar, aan de ingang van de haven als een toornige wachter en ik moest denken aan de geheimzinnige en beangstigende bijbeltekst: ‘En Hij dreef de mens uit; en stelde een cheru-
bim tegen het oosten van het hof van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde.’ Ik wist opeens dat die zon daar voor mij stond, dat God hem daar had neergezet omdat ik mij die middag, net als Adam, van Hem had afgewend. Ik keek naar het water dat roodgloeiend tussen de kaden klotste en ik dacht, verbaasd en vol schuldbesef, en toch tegelijkertijd tevreden over deze toename van mijn kennis: dus dat is nu het water des levens dat voortkomt uit de troon van God en van het Lam.