Maarten ‘t Hart
Het beste aller dingen
Zodra het werk van een dichter of schrijver getypeerd wordt met de woorden ‘uitzichtloos pessimisme’ of uitdrukkingen van een soortgelijke strekking, weet ik bijna zeker, zonder nog iets van de zo getypeerde auteur gelezen te hebben, dat dat voor mij één van de allergrootsten zal blijken te zijn. Toen ik in het boek van Van Kranendonk over Amerikaanse literatuur las dat Faulkner ‘uitermate somber en tragisch en als kunstenaar een zwaarmoedig pessimist was’ ben ik hem dadelijk gaan lezen en sindsdien koester ik het werk van Faulkner als een bijzondere schat. Hetzelfde geldt voor het werk van Wilhelm Raabe en de poëzie van Giacomo Leopardi. Dat Van Oudshoorn een groot schrijver zou kunnen zijn heb ik voor het eerst opgemaakt uit de woorden ‘halfziek querulantenproza’ van Greshoff en uit Ter Braak’s opmerking dat hij ‘langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand (is) blijven steken’. Toen ik dat las ben ik onmiddellijk Doolhof der Zinnen gaan lezen, nu vijftien jaar geleden, en ik was diep onder de indruk. Het eerste boek dat ik in 1962, toen ik als student in Leiden aankwam, aanvroeg in de Universiteitsbibliotheek was In Memoriam omdat dat ontbrak in Doolhof der Zinnen, maar men wilde het mij niet uitlenen omdat ik geen Nederlands maar biologie studeerde. Sindsdien is In Memoriam mij zeer dierbaar en niets ergert mij meer dan de achteloosheid waarmee bijvoorbeeld iemand als Kees Verheul over de ‘mislukte’ roman In Memoriam spreekt(1).
Het vreemde is dat noch het werk van Faulkner, Raabe of Leopardi, noch ook dat van Van Oudshoorn mij ook maar één ogenblik somber vermag te stemmen. Integendeel: het zijn juist deze auteurs die mij een zeldzaam sterk geluksgevoel geven als ik hen lees en dat komt, geloof ik, omdat
van de onverbiddelijke eerlijkheid waarmee de meest verborgen gedachten en gevoelens verwoord worden een werkelijk reinigende werking uitgaat. De bewustwording van het feit dat je zulke gevoelens en gedachten ook hebt betekent tevens dat ze ophouden je te kwellen. En natuurlijk is het ook zo dat het feit dat zij zo prachtig deze gevoelens onder woorden weten te brengen een sterke schoonheidservaring veroorzaakt. Van Oudshoorn heeft vooral rondom het verschijnsel eenzaamheid allerlei gedachten en gevoelens onder woorden gebracht die door geen enkel ander auteur zo eerlijk geuit zijn en bij niemand anders de indruk maken zo doorleefd te zijn. Reeds bij een oppervlakkige kennisname van het werk van Van Oudshoorn valt op hoe vaak hij de woorden ‘eenzaam’, ‘vereenzaamd’, ‘vereenzaming’ en ‘eenzaamheid’ gebruikt. In Willem Mertens’ Levensspiegel kan men deze woorden 53 maal aantreffen, in Louteringen maar liefst 88 maal. In later werk neemt de frequentie van deze woorden af; in Tobias en de dood gebruikt hij ze 17 maal, in In Memoriam 12 maal en in Achter Groene Horren 13 maal. En in de Novellen en Schetsen is 81 maal sprake van deze woorden, telfouten daargelaten. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat in alles wat tot op heden over Van Oudshoorn is geschreven centraal staat dat zijn werken ‘eenzaamheidstragediën’ zijn, vooral zijn vroegere werken. Knuvelder(2) meent dat ‘zijn oudere geschriften gekenmerkt worden door een intens gevoel van smartelijkheid dat in het gevoel van eenzaamheid zijn verklaring vindt’. Het moet wel bij een oppervlakkige kennisname van zijn werk gebleven zijn als men ertoe komt om dat te zeggen, het is evenzeer onjuist als zijn opmerking dat in Achter Groene Horren zes verhalen gebundeld zijn. Natuurlijk wordt in het werk van Van Oudshoorn een somber beeld gegeven van één of andere vorm van vereenzaming en het is vaak heel opvallend dat Van Oudshoorn, als hij het woord eenzaam gebruikt, even verderop woorden als ‘donker’, ‘zwart’, ‘duister’ gebruikt. Zo bijvoorbeeld in het verhaal Avond. Op pag 176(3) zegt Van Oudshoorn over Else dat zij zich doelverloren en eenzaam bevindt. In de volgende zin is dan sprake van het ‘schier-ondoordringbaar donker van het bosch’, even later van ‘zwarte stammen’, van ‘duister’, van ‘avondval in grauw en nacht’, van ‘het donker klom’ en van tot ‘zwart verstarren’ van de ‘golving van bos-
schen’. Onderaan pag. 177 wordt zij opnieuw ‘vereenzaamd in de gelatenheid van de avond’ genoemd en daarop volgt, één zin later, het beeld van het ‘giftig diep-zwart van de nacht’. Op pag. 179 van dit enige verhaal van Van Oudshoorn waarin een vrouw hoofdpersoon is, is na de woorden ‘wat haar zo eenzaam had doen zijn’ sprake van ‘donkere paartjes’. In een verhaal als Gestalten treft diezelfde verbintenis tussen eenzaamheid en duister. Op pag 208 is sprake van een ‘eenzame figuur’ en enkele regels lager wordt deze als ‘grauw en met uitgedoofde ogen’ beschreven. Van zijn kleding wordt gezegd dat ze ‘groen-zwart’ is. Willem Mertens is eenzaam onder den somberen nachthemel (VW, 19); hij blijft na eenzaam dolen toeven tot een gevel duister is (VW 2,28). Er zouden nog tientallen van deze voorbeelden te geven zijn. Van Oudshoorn roept bij het woord ‘eenzaam’ heel vaak een sombere stemming op via de omweg van een beschrijving van donkere, duistere, zwarte verschijnselen. En bij Van Oudshoorn hebben de woorden donker en zwart ook werkelijk een negatieve lading. Van de als wel zeer ongunstig afgeschilderde figuren Jenny en Emiel uit Pinksteren worden een aantal uiterlijke kenmerken opgesomd. Jenny is ‘stemmig in het zwart, het glimmende zwarte haar onder een zwart pot-hoedje’. Van Emiel wordt gezegd dat hij ‘zwarte wenkbrauwen’ en ‘donker stekende blikken’ heeft en ook dat hij ‘raafzwart’ is. Marie uit Pinksteren, een aardig meisje, draagt een ‘lichte mousseline jurk, witte kousen, witte schoenen’. Arie is ‘vlasblond, tegen het witte op’. Als Van Oudshoorn ongunstige mensen beschrijft zijn ze bijna altijd zwartharig en donker van uiterlijk.
Zo lijkt op het eerste gezicht, mede dankzij die onmiskenbare en toch schijnbaar onopzettelijk aangebrachte verbintenis tussen eenzaamheid en duister, de interpretatie dat ‘eenzaamheid een intens gevoel van smartelijkheid’ veroorzaakt, gerechtvaardigd. Maar deze interpretatie doet het volstrekt unieke van het werk van Van Oudshoorn schromelijk tekort. In Van Oudshoorn’s werk is veeleer sprake van het tegendeel. Eenzaam zijn is niet een tragedie, het is een opgave en tevens een ideaal waarnaar alle figuren in het werk van Van Oudshoorn streven. Het tragische is niet dat de figuren vereenzamen – daarvoor hebben ze bewust gekozen – het tragische is dat de figuren niet in staat zijn om zonder daar per-
soonlijk psychische schade van te ondervinden, te vereenzamen, een enkele uitzondering als De Waal uit het verhaal Laatste Dagen daargelaten. Toch zijn er altijd ogenblikken waarop de figuren van Van Oudshoorn althans voor een moment datgene bereiken waar zij naar streven – gelukkig te zijn zonder enige binding met anderen, stemmingen die Van Oudshoorn telkens opnieuw op zeer ontroerende wijze onder woorden heeft gebracht, het meest aangrijpend wellicht in Het Onuitsprekelijke waarin (op pag. 36) sprake is van ‘dat doordringende besef van hoogste levensvolheid’. Ook in Willem Mertens’ Levensspiegel is van iets soortgelijks sprake (VW 2,110): ‘hoe is het mogelijk, dacht hij, zich vereenzaamd te gevoelen. Kon ik deze stemming toch voor immer tot de mijne maken, of ten minste de opbouwende attributen ervan onthouden en ik was voor mijn leven het heertje’. In Louteringen is zelfs een geheel hoofdstuk (het achtste) gewijd aan de beschrijving van dit ideaal dat Verkoren op dat moment ook bereikt lijkt te hebben. ‘Zijn eenzaamheid betekende geen gemis, want ook toen reeds was zijn diepste verlangen eenzaam geweest en waar het nimmer bevrediging had gevonden, kon het hem thans weder zoo vol en rein ontroeren. Ja, hij was gelukkig, al moest hij zich beheerschen om niet te weenen. Want hij had een doordringend besef van levensvolheid en wist tegelijkertijd er op geenerlei wijze meer aan deel te nemen’. (Deze passage heeft bijzonder veel gemeen met de passage op pag. 36 van Het Onuitsprekelijke). Verderop heet het dat ‘de leege eenzame avond tot een feest in vrijheid werd’ en dat ‘zijn eenzaamheid wel tot een sterk bolwerk was gegroeid’. Toch is er later bij Eduard weer sprake van een terugval. Zo niet echter bij De Waal uit het verhaal Laatste Dagen. In deze prachtige vertelling heeft Van Oudshoorn die gelukkige staat van eenzaamheid, van het ontbreken van en het ook niet meer verlangen naar bindingen met andere mensen, op onovertroffen wijze onder woorden gebracht. Ook in dit verhaal is eenzaamheid juist en voor alles iets dat met een groot geluksgevoel samenhangt, of om het met Van Oudshoorn’s woorden te zeggen: ‘Viel dan de stilte weer dicht, zoo leek zich zijn eenzaamheid ook geestelijk tot een nooit gekend welbehagen te verdiepen… Geen menschen… vooral geen menschen… Meer wist hij voorlopig niet’ (VW 1,319). Het is opvallend dat beschrijvingen van deze
stemmingen vaak begeleid worden door woorden als ‘licht’ en ‘helder’ of door beschrijvingen van lichtgevende verschijnselen. Zo treft in In Memoriam een beschrijving van een ‘maannacht over zee’ (VW 2,581) na de constatering: ‘Zo alleen gezeten, voelde hij zich niet meer eenzaam, verveelde zich niet, en voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje werd het hem tot genotvolle werkelijkheid, met verlof op reis te zijn’. In Louteringen (VW 2,233) heet het: ‘Zoodra hij de ogen naar het lichte hemelvenster opsloeg, voelde hij een kinderlijke verheuging in zich gaande worden, stemde te leven hem onderworpen dankbaar en vond zijn vereenzaamde staat de helderste rechtvaardiging. Dit licht sprak immer overredener tot hem’. In Achter Groene Horren beschrijft Van Oudshoorn een schaatstocht waarbij de hoofdpersoon van deze roman geheel alleen over het ijs rijdt (VW 2,631).
Eerst wordt nog gezegd dat ‘deze uitgeslotenheid niet te verdragen was’ maar even verderop staat dat ‘zich iets begon te melden, dat hem sterkte’. Daarna is er dan ook sprake van dat hij ‘onbekommerd in het vallend donker’ rijdt in de richting van de stad ‘waarvan hem thans de eerste lichten nog enkel uit een bont verleden schenen op te blinken’. (In Louteringen is trouwens ook sprake van een dergelijke schaatstocht en in Tobias en de dood wordt, bij wijze van contrast, een schaatstocht beschreven waarbij Tobias zijn aanstaande vrouw goed leert kennen). Maar niet alleen het contrast tussen licht en donker corresponderen met het contrast tussen bevrijdende en benauwende eenzaamheid, ook het contrast tussen bedompte zolderkamers en wijde ruimten, tussen open en gesloten deuren valt samen met die verschillende vormen van eenzaamheid. Van Oudshoorn weet veelal een gelukkige stemming te suggereren met de vermelding dat alle deuren en vensters openstonden’ (Het Onuitsprekelijke, 36). Het sluiten van vensters en deuren is vaak inleiding tot of gecorreleerd met een beschrijving van een benauwende psychische werkelijkheid.
Zoals al eerder is gezegd is het tragische bij de personen van Van Oudshoorn dat zij vaak niet kunnen vereenzamen, de opgave is te moeilijk. Reeds in de allereerste schets uit de Novellen en Schetsen heet het (VW 1,15): ‘misschien had hij zich te vermetel in eenzaamheid begeven’. Eenzaam
zijn is een opgave, een uitdaging en voor veel figuren te hoog gegrepen. Eenzaamheid is ‘het beste aller dingen’ (VW 2,107) maar toch gaat Willem Mertens eraan ten gronde, toch is het voor hem een te moeilijke opgave. Hij ‘waande zich veilig in het bolwerk zijner eenzaamheid’ (VW 2,13) maar het was inderdaad een waan. En ook al voltrekt zich de ‘wetgeving zijner komende eenzaamheid streng en wreed’ (VW,248) toch gaat het er bij Eduard Verkoren om ‘den laatsten vermetelen stap in eenzaamheid te doen’ (VW2,253). In veel gevallen gaat dit streven naar vereenzaming ook gepaard met schuldgevoel omdat men beseft zich daarmee los te maken van de normale verhoudingen tussen de mensen en daardoor is het een des te grotere opgave. Ter Laan heeft ‘als zoo menigen avond reeds de eenzaamheid gezocht’ om tenslotte ‘ontstemd te raken, ja, zich schuldig te gevoelen’ (VW2,503). Het unieke van In Memoriam binnen het oeuvre van Van Oudshoorn is overigens daarin gelegen dat in dit werk het streven naar vereenzaming tevens met zich meebrengt dat er een verhouding ontstaat tussen een man en een vrouw. Tot tweemaal toe wordt verteld dat Ter Laan zich aangetrokken voelt door zijn latere vriendin vanwege ‘een sfeer van eenzaamheid om haar’.
Slechts in Achter Groene Horren is dit ideaal, namelijk om zonder bindingen met anderen te vereenzamen, niet meer in ongebroken vorm aanwezig. In dit boek wordt de meest vergaande vorm van vereenzaming, het zich als een kluizenaar in Tibet voor altijd laten inmetselen als een obsessie afgedaan (maar het is toch opvallend dat het ter sprake wordt gebracht) en er wordt gezegd dat ‘de hem opgelegde afzondering hoogstens een tussenspel mocht zijn’. Toch is ook in deze roman sprake van het losmaken van betrekkingen met anderen. Wie wil vereenzamen moet banden verbreken en dat doen de personen in de romans en verhalen van Van Oudshoorn dan ook.
Verbroken betrekkingen
Al in het eerste hoofdstuk van Willem Mertens’ Levensspiegel wordt gezegd dat ‘juist het verbroken zijn der betrekkingen het (dat is zijn leven) tot deze stillende eenheid had vermogen te stremmen’. Eén binding is er nog
en wel met Helene. Een belangrijk gedeelte van deze roman gaat dan ook over de pogingen van Willem Mertens om deze band te verbreken. Op pag. 56 wordt gezegd dat deze band ‘zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde’ (De twee werkwoorden in die zin kunnen ook weer alleen maar begrepen worden als eenzaamheid inderdaad een nastrevenswaardig ideaal is!) Willem Mertens is ervan overtuigd dat ‘indien het hem gelukken mocht dien laatste band te slaken, zijn leven, in plaats van zware stremming, klare stijging worden zou’. Soms gaat hij zelfs zover dat hij zich voorstelt dat zij dood is of sterft. Eenmaal fantaseert hij zelfs dat hij haar zal wurgen (VW2,44), een passage die me deed denken aan Lettre à mon Juge van Simenon, een roman waarin tot werkelijkheid is geworden wat hier slechts fantasie is.
Eduard Verkoren uit Louteringen is er vrijwel geheel in geslaagd om alle betrekkingen met anderen te verbreken of te voorkomen. ‘En welk een geluk’, denkt hij, ‘dat het allerergste niet geschiedde en ik in een hang naar liefde en vertrouwelijkheid aan geen teefje bleef gekoppeld’. Vergelijk die zin nu eens met de opmerking van Knuvelder dat de personen bij Van Oudshoorn verlossing nastreven in de liefde van en tot de vrouw! In tegenstelling tot Eduard is Tobias daarentegen een figuur die nog volop verstrikt is in betrekkingen van velerlei aard. Maar aan het einde van Tobias en de dood heeft hij zich van bijna alle bindingen weten te bevrijden. Zijn eerste vrouw had hij al tot zelfmoord gedreven. Irma is uit zijn leven weg evenals Fransje en de meest fatale binding, namelijk die met de chanteur Wafel, is ook verleden tijd. Dat hij uit al die verbroken betrekkingen toch weer één binding overhoudt, namelijk met Kitty, is ontegenzeggelijk een terugval want het laat zich aanzien – het slot van de roman preludeert daarop – dat in de verhouding met Kitty wel degelijk sprake zal zijn van ‘sentimentaliteit of banden die zullen gaan knellen’. En zoiets wil Tobias (VW2,311) toch beslist voorkomen. Maar Kitty is in zoverre een aanvaardbare partner dat de binding met haar geen andere betrekkingen met zich mee zal brengen, er is immers ‘geenerlei aanhang van verwanten meer’ (VW2,386). Ook Ter Laan heeft zich ‘uit wat een band dreigde te worden losgemaakt’ (VW2,502).
Eén van de meest beklemmende en grootse verhalen over het verbreken
van een betrekking is de novelle Pinksteren. Dat Arie Marie zonder een woord te zeggen alleen laat weggaan is een logische, smartelijke consequentie van het voorafgegane. Volgens Knuvelder wordt hier ‘de hoogste, tot het uiterste bereide liefde afgestoten’ maar juist dit soort liefde, die hodfdzakelijk bestaat uit volledige zelfopoffering, kan zo ontzettend verstikkend zijn.
Het spreekt wel vanzelf dat één van de problemen waarmee de steeds eenzamer wordende persoon te maken krijgt het niet verminderen van het verlangen naar sexueel contact is. Bijna alle personen in het werk van Van Oudshoorn moeten hiermee zien af te rekenen. Daarbij is bovendien het probleem van de sexualiteit nog gekoppeld aan de deerniswekkende wijze waarop nog maar zo kort geleden alles wat met sexualiteit te maken had, werd beleefd, maar men doet Van Oudshoorn tekort door alles wat in zijn romans en verhalen betrekking heeft op sexualiteit slechts Freudiaans te interpreteren zoals H. Kaleis(4) doet. Er is wel degelijk ook sprake van een neiging tot ascese, van een poging om met sexualiteit af te rekenen omdat het de vereenzaming wreed verstoort. Dat Van Oudshoorn Freud waarschijnlijk niet gelezen zal hebben, zoals Kaleis meent, acht ik onwaarschijnlijk. In het verhaal De Fantast is sprake van Freud (VW1,398) op een zodanige wijze dat wel zeker lijkt dat Van Oudshoorn zijn werk kende.
In Louteringen en Tobias en de dood is sexualiteit bovendien nog daarom een probleem omdat zowel Tobias als Eduard een voorkeur hebben voor kleine meisjes. Het is opvallend dat zowel Louteringen als Tobias en de dood eindigen met een passage over deze Lolita-neigingen van beide figuren; vooral de passage in Tobias en de dood op pag. 495 is veelzeggend omdat hierin plotseling deze, zeker in de tijd van Van Oudshoorn toch allerminst aanvaarde, variant van sexuele beleving alleen maar in een gunstig daglicht gesteld wordt.
Na al het voorgaande zou men misschien kunnen menen dat alle personen bij Van Oudshoorn hetzelfde beleven en hetzelfde doen. Kees Verheul heeft gezegd dat alle personen in de romans van Van Oudshoorn ‘sprekend op elkaar gelijken’ maar dat is beslist niet waar. Willem Mertens is een totaal andere figuur dan Eduard Verkoren en Tobias lijkt noch op
deze twee, noch ook op Ter Laan of de hij-figuur uit Achter Groene Horren. Het is juist zeer opvallend dat al die personen, kampend met soortgelijke problemen, toch nog zoveel van elkaar verschillen en Tobias is werkelijk een zo geheel anders geaarde persoonlijkheid dan de anderen dat ik volstrekt niet vermag te begrijpen hoe Verheul erbij komt om deze grootse figuur in één adem met de anderen te noemen.
Normaal of psycho-pathologisch?
Op dit punt gekomen is het misschien nuttig de vraag te stellen waarom de personen in de romans en verhalen van Van Oudshoorn zo duidelijk streven naar isolement en – daarmee samenhangend – ook de vraag op te werpen of dit streven normaal genoemd kan worden. Uiteraard hangt het antwoord op de tweede vraag af van het antwoord op de eerste vraag. Het opmerkelijke is dat bijna allen die zich over Van Oudshoorn hebben uitgelaten inderdaad over psycho-pathologische gevallen hebben gesproken. Vanaf Ter Braak tot René Marres(5) is altijd als haast vanzelfsprekend gesteld dat hier sprake is van abnormaal gevoelen en gedragen. Van Vriesland heeft zich wel het meest kras uitgelaten toen hij de woorden ‘de afzichtelijkste psychische en psychopathologische werkelijkheden’ neerschreef. De enigen die zich van zulk soort commentaar hebben onthouden zijn Wam de Moor en Kees Fens. Kan het zijn dat dat de reden is waarom Fens’ interpretatie van Willem Mertens’ Levensspiegel en Tobias en de dood(6) op mij zo’n buitengewoon overtuigende indruk maakt? René Marres meent dat Mertens’ eenzaamheidsgevoel op paradoxale wijze tot uiting komt in zijn gevoel, dat contact met mensen iets armzaligs is. Geen ogenblik schijnt hij te beseffen dat dat maar niet een absurde mening van Willem Mertens is maar een idee dat alle personen in de romans en verhalen in meerdere of mindere mate hebben. ‘Het leven tussen de menschen heeft een barst gekregen en in de omgang met hen klinkt steeds dezelfde dissonant op’ (VW1,301), denkt De Waal uit Laatste Dagen. In Van Oudshoorn’s werk is in heel sterke mate het besef tot uitdrukking gebracht dat mensen inbreuk maken op elkaars gedachtenwereld, dat intimiteit leidt tot verstikking van elkaars gevoelens, dat de meest ver-
heven stemmingen in één ogenblik verstoord kunnen worden door het naderbij komen van een ander. Daarom proberen de mensen in het werk van Van Oudshoorn elkaar te vermijden, daarom ook dat schijnbaar zo eenvoudige zinnetje waarmee Tobias en de dood aanvangt: ‘Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden’. Ieder mens kent wel dat lichte gevoel van teleurstelling dat optreedt als je in staat bent geweest om een lege treincoupé voor jezelf te veroveren en even later komt er een wildvreemde tegenover je zitten. Willem Mertens verzet zich zelfs actief tegen het betreden door een vreemde van de treincoupé waarin hij zit (VW2,79). Het is dat type teleurstelling dat in een soort vergrote vorm in het leven van de figuren van Van Oudshoorn een rol speelt en men behoeft echt geen psycho-pathologische aanleg te bezitten om dat te kunnen begrijpen of zelf te ervaren. In het werk van Van Oudshoorn komen tientallen passages voor waarin verhaald wordt hoe een man, geheel alleen in een kamer, op een terras, op een bank in een park gezeten, iets ervaart van wat ‘Het Onuitsprekelijke’ genoemd kan worden waarna dan de stemming verstoord wordt door het feit dat er anderen, vreemden of bekenden, verschijnen. In het verhaal ‘Laatste Dagen zoekt W. zelfs ‘zijn weg in immer meer afgelegen stadsgedeelten, waar de kans om kennissen te ontmoeten immer geringer werd’. Waarom? Omdat, blijkt op pag. 322 en 345, een ontmoeting met hen als ronduit pijnlijk ervaren wordt, als inbreuk op het ‘nooit gekende welbehagen’. In de vaststelling dat contact met mensen, speciaal verplicht contact, opgelegd door familie-band of iets soortgelijks, vaak iets armzaligs is, schuilt niets abnormaals. Integendeel: men kan het helaas dagelijks ervaren en vanuit die ervaring zijn de werken van Van Oudshoorn ontstaan. Men behoeft misschien alleen maar wat gevoeliger te zijn dan de gemiddelde burger om de armzaligheid van zoveel sociaal contact te ervaren en die gevoeligheid is bij de personen die het werk van Van Oudshoorn bevolken in ruime mate voorhanden. De keerzijde van de gevoeligheid kan zijn dat men meent over een rijker innerlijk leven te beschikken dan anderen en dat idee kan gemakkelijk leiden tot neerzien op anderen en tot een zekere grootheidswaan. Vooral bij Willem Mertens is sprake van een dergelijke grootheidswaan. René Marres ziet hier weer iets heel abnormaals in terwijl het toch
rechtstreeks verklaarbaar is vanuit het idee dat contact met anderen meestal een ‘dissonant’ zal opleveren. Harry Haller uit Steppenwolf van Herman Hesse, een op enigszins vergelijkbare wijze vereenzaamde persoon als de personen uit het werk van Van Oudshoorn, heeft ook dergelijke ideeën. Het is alleen jammer dat een boek als Steppenwolf volstrekt niet de indruk maakt geschreven te zijn door een auteur die de daarin behandelde problematiek zelf doorleefd heeft, iets dat juist bij Van Oudshoorn in hoge mate wel het geval is. Maar grootheidswaan bij buitenstaanders is niets bijzonders, men behoeft er het boek The Outsider van Colin Wilson maar voor op te slaan. De Outsider is vaak een opsnijder constateerde L. Nauta al in zijn studie De Mens als Vreemdeling. Wat jammer dat Nauta in die studie Van Oudshoorn niet bespreekt. Wat een gemiste kans! Nee, de verschijnselen die Van Oudshoorn beschrijft zijn in mijn ogen zeker niet psycho-pathologisch. Misschien dat de intensiteit waarmee dit alles doorleefd wordt iets abnormaals heeft, zeker in zijn beklemmende debuut, Willem Mertens’ Levensspiegel. Maar men zou toch ook kunnen verdedigen dat hier sprake is van een tot het uiterste gevoerd individualisme dat, gepaard gaande met twijfel aan het bestaan van de omringende werkelijkheid, in de filosofie met de term solipsisme wordt aangeduid.
Solipsisme
Dat de omringende werkelijkheid niet bestaat, slechts een product is van de eigen verbeelding, is een eerzaam filosofisch standpunt. Weliswaar heeft dit standpunt nooit veel aanhangers gehad, althans nooit schrijvende aanhangers, omdat het, als de wereld een produkt is van mijn verbeelding niet veel zin heeft die wereld daarvan te overtuigen. De filosoof Berkeley komt dichtbij een solipsistisch standpunt en eigenlijk is er tegen zijn beroemde ‘verhandeling over de beginselen van het menselijk kennen’ maar weinig in te brengen. Een echte solipsist was Max Stirner. In zijn boek Der Einzige und sein Eigentum predikt hij een volstrekt individualisme. Ik weet niet of Van Oudshoorn Stirner kende. Zeker is dat hij veel op had met de filosofie van Hegel, een idealistische filosoof, en het solipsisme is het idealisme tot in zijn uiterste consequenties doordacht. In
Van Oudshoorn’s werk zijn in ieder geval zeer duidelijk solipsistische denkbeelden te vinden, zo bijvoorbeeld in het verhaal Laatste Dagen. ‘Ja, dat in haar diepsten grond de zogenaamde werkelijkheid geen ander was dan die eener goede vertelling en geen ding zoo hard of het verzweefde nog in geestelijkheid’, denkt De Waal (VW1, 326). Door deze filosofische vertaling van het streven naar vereenzaming dat zo kenmerkend is voor de personen bij Van Oudshoorn verdiept hij de thematiek nog. Het solipsisme is de uiterste consequentie van de vereenzaming, een poging om de werkelijkheid te niet te doen en slechts het eigen ik te laten bestaan. Het is heel opvallend dat er in het werk van Van Oudshoorn bijzonder veel passages voorkomen waarin in spiegels gekeken wordt. Als de personen in de spiegel kijken worden ze eraan herinnerd dat het mogelijk is dat zij zelf in de buitenwereld geobjectiveerd worden, het is de steen in de spiegelgladde vijver van de solipsistische overtuiging. Niet altijd hebben die spiegelscenes deze diepe betekenis maar ook de gewoonste scenes waarin spiegels voorkomen hebben altijd die ondertoon van het constateren dat er sprake is van vervreemding.
Vanzelfsprekend kan René Marres in die, ook bij Willem Mertens opkomende denkbeelden over het niet-echt zijn van de werkelijkheid, alleen maar iets abnormaals zien. Maar alle belangrijke hoofdpersonen in de werken van Van Oudshoorn houden er zulke denkbeelden op na en de sterkte dezer denkbeelden is het filosofische correlaat van de mate waarin de vereenzaming gelukt is. Het is niet voor niets dat juist De Waal, die het dichtst bij de verwezenlijking van het ideaal is gekomen, ook het meest uitgebreid denkt over het niet werkelijk zijn van de werkelijkheid. Diezelfde De Waal heeft ook belangstelling voor het verschijnsel synchroniteit (VW1, 328). Ook dit hangst samen met zijn solipsistische denkbeelden: de normale causaliteit is opgeheven. In het verhaal De Fantast heeft Van Oudshoorn bovendien nog een para-normaal gebeuren tot onderwerp gekozen van zijn novelle. Ook in dat verhaal is, langs andere weg weliswaar dan in veel ander werk, het werkelijk zijn van de werkelijkheid dubieus gemaakt. Trouwens in Tobias en de dood komt ook een scene voor die hetzelfde effect heeft als dit verhaal. Een hooiwagen (door Van Oudshoorn ook insect genoemd maar een hooiwagen is geen insect)
valt Tobias aan. Nooit wordt opgehelderd of dit waar gebeurd is dan wel zich alleen maar afgespeeld heeft in de verbeelding van Tobias.
Het is jammer dat dit onderdeel van het werk van Van Oudshoorn weinig tot ontwikkeling is gekomen al beschikken wij natuurlijk ook nog over het herschreven slot van In Memoriam waarin ook de verbeelding de werkelijkheid dicteert. In het eerste slot is het juist andersom en deze twee, zo geheel verschillende sloten, zijn symptomatisch voor die eigenaardige dualiteit van waaruit de werken van Van Oudshoorn zijn geschreven. In de interpretatie van het werk die ik in dit artikel geef heb ik vooral de nadruk gelegd op de neiging tot vereenzaming, op de mystiek van vereenzaming. Er is echter ook een andere kant aan het werk van Van Oudshoorn, er is ook de neiging om contact te maken, om de harmonie en de vanzelfsprekende en probleemloze intimiteit die de betrekkingen in de jeugd hadden, te herbeleven als men ouder geworden is. Maar dat mislukt en dat is één van de redenen waarom er een dissonant is in de omgang met mensen. Meestal toch krijgt het zonder problemen willen vereenzamen de meeste nadruk in het werk van Van Oudshoorn, soms echter, zoals in Achter Groene Horren, wordt de nadruk gelegd op het verlangen om contact te maken en in de beide verschillende sloten van In Memoriam zijn de beide aspecten uitgewerkt. Juist deze twee sloten maken In Memoriam zo waardevol. Het is onzin om te zeggen dat In Memoriam mislukt is. Trouwens: hoe kan het werk van een schrijver mislukken die een proza-stijl heeft waaruit blijkt dat het Nederlands nooit gedachte en ongekende mogelijkheden blijkt te bezitten.
Er is één aspect aan deze neiging tot vereenzaming, die gepaard gaat met een steeds aarzelend geformuleerde solipsistische overtuiging, dat ik onbesproken heb gelaten. In die prachtige passage op pag. 36 van Het Onuitsprekelijke wordt aan het einde ervan gezegd: ‘zodat men, om in deze zeldzame stemmingen consequent te blijven, aan zijn werelds bestaan alleen nog maar een einde zou kunnen maken’. Ook die woorden zijn uitermate verhelderend voor wat er verder in het werk van Van Oudshoorn over de dood geschreven wordt. Maar aangezien ik dit niet kan navoelen (hoogstens enigszins verstandelijk begrijpen) acht ik mijzelf niet in staat om over dit aspect van de vereenzaming te schrijven.
Verwantschap met anderen
Ik heb mij vaak afgevraagd of er in de wereldliteratuur met Van Oudshoorn vergelijkbare schrijvers en dichters zijn qua problematiek. Men heeft de namen van Dostojewski, van Sartre en van Camus genoemd. Maar bij deze auteurs is geen sprake van een soort van mystieke verheerlijking van eenzaamheid. Ik geloof dan ook dat die onomwonden verachting van en tegelijkertijd hang naar menselijk contact, tezamen met een aarzelend solipsisme, volstrekt uniek is. De dichter Bloem heeft verwante gevoelens onder woorden gebracht evenals de dichter Leopardi maar geen van beiden zo duidelijk. Vaak heb ik bij Van Oudshoorn ook moeten denken aan de figuur van Arthur Clennam uit Little Dorrit van Charles Dickens. Dat is een figuur die lijkt weggelopen uit één van de romans van Van Oudshoorn. Trouwens Dickens heeft, in Bleak House en in Great Expectations o.a. ook prachtig geschreven over die gelukkige staat van eenzaamheid. En er is stellig grote overeenkomst tussen het werk van Van Oudshoorn en het werk van de Zweed Hjalmar Söderberg. Dokter Glas in de gelijknamige roman is op dezelfde wijze vereenzaamd en om dezelfde redenen als de figuren in de romans en verhalen van Van Oudshoorn. En er is bij hem ook sprake van het twijfelen aan de echtheid van de werkelijkheid.
In het begin van In Memoriam wordt Ter Laan tot tranen toe ontroerd bij de aanblik van een afgebeuld, half blind paard. Het is vast geen toeval dat deze passage herinneringen oproept aan een voorval uit het leven van Nietzsche. Wie in de brieven leest die Nietzsche vanuit Sils-Maria heeft geschreven, moet heel vaak aan Van Oudshoorn denken. Maar zelfs Nietzsche is niet zover gegaan als Van Oudshoorn. Nee, ik geloof niet dat er in de Nederlandse literatuur noch ook in andere literaturen iets soortgelijks te vinden is en daarom behoren de werken van Van Oudshoorn voor mij bij ‘het beste aller dingen’.
Maarten ‘t Hart
- (1)
- Kees Verheul, Verlaat debuut, 1976
- (2)
- G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, tweede herziene druk, 1961
- (3)
- Geciteerd is steeds uit de Verzamelde Werken deel 1 en deel 2 en uit Het Onuitsprekelijke, 1968
- (4)
- H. Kaleis, Schrijvers binnenste buiten, 1969
- (5)
- Ren? Marres, Raam 70, dec. 1970 en Raam 73, april 1971
- (6)
- Kees Fens, De Gevestigde Chaos, 1966