Maarten ‘t Hart
Onder de witte knop
Toen hij opstond, dacht hij: ‘Vandaag ben ik precies in de goede stemming om aan mijn roman te werken. Dat komt omdat ik gisteren De avonden heb herlezen. Misschien kan ik er tussen de middag al een uur aan schrijven, en dan vanavond nog een uur of drie à vier, dan ben ik weer zes of zeven bladzijden verder. Het komt er alleen maar opaan dat ik deze stemming weet te handhaven. Nu, op mijn werk zal het er niet aan schorten; ik hoef vandaag niet naar een vergadering, ik heb geen afspraken met studenten, ik kan de hele dag luisteren naar de bruisers van de aquaria en alvast tijdens de experimenten, nauwkeurig uitdenken hoe ik het zal gaan opschrijven.’ Hij waste zich snel, maakte het ontbijt gereed, en bracht zijn echtgenote een kopje thee op bed. Daarna las hij over wat hij in de voorgaande dagen had geschreven, maakte hier en daar een aantekening, schrapte regelmatig iets weg en dacht: ‘Het is wel jammer dat het nu vlak voor kerst is. Mijn roman speelt in het voorjaar – het zou beter zijn geweest als ik hem in de kersttijd had laten spelen, dan had ik nu alles bij de hand gehad, mistig, waterkoud weer, sombere dagen waarop het maar niet licht wil worden. Maar ik kan altijd nog correcties aanbrengen als het voorjaar is, ik kan dan een paar nachten door het volkstuinencomplex gaan lopen, en er ook ‘s morgens vroeg doorheen wandelen.’
Hij begaf zich naar het laboratorium waar hij werkte. Bij het aquarium waarin zijn proefvis zat, bracht hij alles in gereedheid voor het experiment dat hij, dadelijk na de koffiepauze, van plan was te gaan doen. Toen hij de Event-Recorder had afgesteld en groene alg van de aquariumruit had verwijderd, ging de telefoon. ‘O,’ dacht hij, ‘daar beginnen ze weer. Ik neem hem niet op, ik heb ook recht op rust en ze hoeven me niet elk half uur lastig te vallen met hun verzoeken.’ Maar de telefoon rinkelde door en hij
dacht: ‘Als ik hem niet opneem, klaagt de portier straks weer dat hij gek wordt van alle telefoontjes die voor mij binnen komen.’ Hij liep naar het toestel, nam de hoorn van de haak en noemde zijn naam.
‘Ik heb een gesprek voor u onder de witte knop,’ zei de portier.
‘Ik zal drukken,’ zei hij. Hij drukte de witte knop in, noemde andermaal zijn naam en hoorde een vrij boze stem aan de andere kant van de lijn zeggen: ‘Met B.R. van de avro. Ik probeer al een paar dagen lang om u te bereiken, ik heb uw uitgever al gevraagd om uw geheime nummer, maar dat wil hij me niet geven, wat ik nogal flauw vind, maar goed, ik heb u nu dan eindelijk te pakken, het gaat om het volgende: wij maken een talkshow voor de televisie, de opname daarvoor wordt vrijdagavond gemaakt en zondagavond uitgezonden. U wordt dan geïnterviewd door Peter Hofstede – het is de bedoeling dat u om een uur of zes, zeven aanwezig bent in…’
‘Maar ik kan helemaal niet op vrijdagavond,’ zei hij.
‘Kunt u niet op vrijdagavond?’
‘Nee.
‘Ja, maar daar kunt u nu niet meer mee aankomen. De voorbereidingen voor dit programma zijn in een zodanig stadium dat we niet nog even snel een andere schrijver kunnen uitnodigen. We rekenen helemaal op u.’
‘Maar ik kan echt niet.’
‘Dat hadden wij dan eerder moeten weten – ziet u nu wel hoe verbazend lastig het is dat wij uw geheime nummer niet hebben? We hadden u dan eerder kunnen bereiken en alles in alle rust kunnen afspreken, maar u kunt het ons niet aandoen om vrijdag niet te komen. Desnoods komt u wat later, maar “nee” van uw kant wil ik niet horen.’
‘Ik kan niet, ik kan heus niet.’
‘Dat is onmogelijk, u moet kunnen.’
‘Nee, ‘t gaat echt niet.’
‘Ja, maar, dat is te gek, we hebben er helemaal op gerekend dat…’
‘U kunt toch nog best een andere auteur uitnodigen?’
‘Nee, daar is het nu te laat voor. Wat moet u dan doen op die vrijdagavond?’
‘Dan geef ik een lezing op een school in Utrecht.’
‘Kan dat niet verzet worden?’
‘Nee, dat heb ik al twee maanden geleden afgesproken.’
‘Ja, maar, het is vreselijk belangrijk voor ons.’
‘Heus, ‘t spijt me vreselijk, maar ik kan niet.’
‘Nou, verdomd vervelend, geeft u me dan nu uw geheime nummer, dan kan ik u bij de volgende uitzending rechtstreeks bellen.’
‘U kunt me altijd hier op het laboratorium bereiken.’
‘O, nou dat heb ik gemerkt, maar goed, ‘t is strontvervelend, u maakt het ons wel heel erg moeilijk, enfin, goede morgen, en tot een volgende keer, hoop ik.’
‘Goede morgen,’ zei hij.
Hij legde de hoorn neer. Dadelijk begon het toestel opnieuw te rinkelen. ‘Ik neem hem niet meer op,’ dacht hij, ‘ik neem hem nooit meer op, dat is geen leven zo.’
Hij haalde zijn koffiebeker en liep langzaam over de gangen naar de koffiekamer. Nadat hij zijn beker had laten vullen, ging hij zwijgend aan de tafel van de secretaresses zitten. Toen hij twee teugen had genomen, begon de telefoon te rinkelen. Dadelijk dook hij weg achter de brede rug van de secretaresse van de afdeling genetica. ‘Als het voor mij is,’ piepte hij, ‘moeten jullie maar zeggen dat ik er niet ben.’ Maar de koffiejuffrouw, die de telefoon opnam, had hem al gezien en liet zich niet misleiden door zijn onhandige poging om zich te verbergen. Ze noemde zijn naam en enige koffiedrinkers aan andere tafeltjes dan de zijne, herhaalden deze op luide toon. Met slepende tred begaf hij zich naar het toestel, drukte dadelijk op de witte knop, en stopte een wijsvinger in het vrije oor om het geroezemoes in de koffiekamer af te schermen.
‘U spreekt met H. van de kro-radio. Zoals u weet wil de minister meer muskusrattenvangers gaan aanstellen. Daar willen we in een programma wat aandacht aan besteden en het leek ons leuk, om samen met u, een dag lang op te trekken met een muskusrattenvanger.’
‘Welke dag had u gedacht?’ vroeg hij.
‘Volgende week dinsdag.’
‘Dan kan ik niet,’ zei hij, ‘dan geef ik college.’
‘Wat jammer. Kunt u dat niet verzetten?’
‘Nee, heel moeilijk.’
‘Misschien kunnen we dan uitwijken naar de woensdag.’
‘Dat kan ook niet, dan geef ik een cursus aan psychologen.’
‘Wanneer kunt u dan wel?’
‘Door de week helemaal niet, ik heb geen vrije dagen meer en moet zodoende elke dag van half negen tot kwart over vijf hier werken.’
‘Maar in ‘t weekend is het voor ons heel lastig. Dan kunnen wij niet. Kunt u echt niet één vrije dag krijgen? Het houdt toch verband met uw werk; desnoods vragen wij het voor u aan uw direkte chef.’
‘Dat heeft geen zin, hij zal beslist geen toestemming geven.’
‘Bent u daar zo zeker van?’
‘Ja.’
‘Dus we kunnen niets regelen? Echt niet? Wel heel erg jammer hoor, dat had ons nu zo leuk geleken. Nou, misschien kunnen wij uitwijken naar het weekend. Als dat ons lukt, mogen we u dan misschien nogmaals bellen? Kunt u ons dan ook uw telefoonnummer van thuis geven? Dan kunnen we u gemakkelijker bereiken.’
‘U kunt me altijd hier bellen,’ zei hij.
Hij legde de hoorn op de haak, keerde terug naar de tafel waarop zijn beker nog stond, en dronk staande de koude koffie op. Daarna liep hij naar de gang, wandelde naar het trappenhuis, waar hij enige tijd op een trede bleef staan en een leuning vasthield. Toen vermande hij zich en begaf zich met de lift naar de stekelbaarzenverdieping. Daar aangekomen dook hij haastig weg achter het gordijn dat hem en zijn vis afschermde van de buitenwereld en begon aan zijn experiment. Hij had nog geen vijf minuten gezeten toen de telefoon weer begon te rinkelen.
‘Ik kan absoluut niet gestoord worden,’ mompelde hij, ‘ik doe nu een experiment, en moet onvoorwaardelijk met rust gelaten worden.’
Nadat de telefoon tien keer was overgegaan, hield het rinkelen op. ‘Nu gaan ze naar me op zoek,’ dacht hij, en hij hoorde de telefoon even later in een nabij gelegen kamer rinkelen. Toen ook daar niet werd opgenomen, verstomde het geluid even, om vervolgens in de derde kamer op te klinken. Hij protocolleerde ondertussen, met behulp van zijn Event-Recorder, rustig het gedrag van zijn driedoornige stekelbaars. Ruim anderhalf uur duurde het experiment en al die tijd rinkelde, met onregelmatige tussenpozen, de telefoon. Vlak nadat het experiment was afgelopen en hij op het
punt stond om de zaal te verlaten, begon de telefoon, alsof het apparaat wist dat hij klaar was, weer te rinkelen. Hij nam vermoeid de hoorn op, hoorde de stem van de portier meedelen dat er een gesprek voor hem was onder de witte knop, drukte, en hoorde een onbekende stem zeggen:
‘U spreekt met R. van het blad P. Voor ons oudejaarsnummer – ja, het is helaas wel kort dag – zoeken wij iemand die een artikel voor ons wil schrijven over de Sociobiologie. De opzet is dat wij in ons nummer twee artikelen over de sociobiologie willen hebben, één artikel dat ingaat op de theologische achtergronden van wat Wilson aan het eind van zijn boek zegt over religie. Dat wordt dan een artikel contra Wilson en daarom willen we graag ook een artikel pro-Wilson opnemen. Zoudt u dat voor ons willen maken?’
‘Maar ik ben helemaal niet pro-Wilson.’
‘Niet pro-Wilson? Maar u hebt indertijd een artikel in het Z-bijvoegsel van nrc-Handelsblad geschreven, waarin u zich gunstig uitliet over Wilson.’
‘Ja, maar sindsdien ben ik er anders over gaan denken.’
‘Meer genuanceerd misschien? Maar dat is juist een voordeel. Dan kunt u nu een artikel schrijven waarin u heel precies uitlegt waarom uw mening over Wilson en de sociobiologie langzaam veranderd is.’
‘Dat is geen artikel pro-Wilson. Daar hebt u niets aan. Ik beschouw de Sociobiologie als pure bluf. Wilson heeft allerlei gegevens uit de entomologie en de ethologie en de oecologie over sociaal gedrag van dieren bij elkaar geharkt, en doet nu net alsof het een nieuw vak is, maar ‘t is oude kost, ‘t is een slimme truc van Wilson om aandacht op zich te vestigen.’
‘Nou, kunt u dat niet uitleggen?’
‘Nee, want dat is zonde van m’n tijd, al wat ik daarover te zeggen heb, heb ik nu al in een paar woorden gezegd, daar hoef ik geen artikel van te maken.’
‘Weet u dan misschien iemand anders die zo’n artikel voor ons zou kunnen schrijven?’
Hij gaf een paar namen op en verbrak de verbinding, haastte zich toen naar buiten, nam de lift en probeerde om zo onopvallend mogelijk langs de portier weg te glippen. Maar hij werd toch gezien en de portier riep:
‘Ik heb hier een lijstje van vier mensen die gevraagd hebben of u ze even wil terugbellen.’
De portier overhandigde hem het lijstje en hij zei slaafs:
‘Ik zal ze terugbellen.’
Hij liep naar buiten, verfrommmelde het lijstje zonder erop gekeken te hebben, en wierp het in een plas. Als een verkruimeld scheepje dreef het heen. Per fiets begaf hij zich naar de bakker waar hij een boerenbruin kocht. Daarna reed hij naar huis. Hij had in de keuken nog maar twee boterhammen gesneden toen de telefoon begon te rinkelen. Hij nam hem op, noemde zijn naam, en hoorde:
‘Met Vera.’
‘O, wat een mooie stem,’ dacht hij, ‘goed dat er nog twee andere meisjes zijn met zulk een mooie stem. Dat spreidt het risico tenminste. Nu kan ik mijn telefoonverliefdheid verdelen over Vera, Angenies en Emma. Vreemd dat hun stemmen de allerwarmste gevoelens in mij wakker maken, maar dat vooral door de telefoon.’
‘Heb je gelezen,’ vroeg Vera, ‘dat de minister meer geld wil uittrekken voor de bestrijding van de muskusrat? Zou je daar niet eens een wat langer artikel voor ons over willen schrijven?’
Hij moest zich dwingen om goed naar de woorden te luisteren. Als Vera tegen hem praatte door de telefoon hoorde hij wel melodie en toonhoogte, maar geen woorden.
‘Als ik het zou kunnen,’ zei hij, ‘zou ik het graag voor je doen. Maar ik heb nooit met muskusratten gewerkt, weet niets meer van ze af dan wat ik er al in mijn boek over Ratten over schreef.’
‘Maar dat kennen de meeste mensen niet.’
‘Nee, goed, maar ‘t is toch oude kost, er is voor mij geen lol aan om dat allemaal nog een keer op te schrijven. Iets nieuws kan ik er niet over melden. Het enige wat ik zou kunnen opschrijven is dat er ieder jaar meer gevangen worden, dat iedereen dat hoogst bedenkelijk noemt en waarschuwt voor dijkdoorbraak, maar dat er, sinds ze in Nederland zijn binnengekomen, nog nooit één geval van door muskusratten veroorzaakte dijkdoorbraak is gemeld. Maar dat kan iedereen wel bedenken, dat is óók geen nieuws.’
‘Jammer, ik had graag een lang stuk over de muskusrat gehad. Maar mis-
schien heb je iets anders? Is er niet een leuk proefschrift verschenen waar je over zou kunnen schrijven?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Of een leuk boek?’
‘Nee, ik heb niets gezien, ik kom ook niet toe aan het schrijven van korte stukken, ik heb al mijn tijd nodig om aan mijn roman te werken.’
‘Maar als er iets leuks is, mag ik je dan opbellen?’
‘Natuurlijk, jij mag altijd opbellen. Dag Vera.’
‘Dag.’
Hij legde de hoorn neer en kauwde in gedachten verzonken langzaam zijn brood. Schrijven aan zijn roman lokte hem nu niet meer. Hij had al teveel telefoongesprekken moeten voeren. ‘Het is beter als ik nu eerst maar wat boodschappen doe,’ dacht hij, en met een Waddenzee-tas begaf hij zich naar de biologisch-dynamische groentewinkel waar hij dagelijks enige levensbehoeften kocht. Op de heenweg werd hem niets gevraagd of toegeroepen. In de winkel zag hij vele oude, uitgeteerde vrouwtjes. ‘Vreemd,’ dacht hij, ‘dat de vrouwen en meisjes die hier dagelijks kopen er zo ongezond uitzien. Witte, fletse gezichten, nooit eens een mooi blozend kopje. Ook de jongens die hier bedienen zien er slecht uit. Maar al die stokoude vrouwtjes blijven, hoe slecht ze er ook uitzien, wel in leven. Ze houden de dood voor de gek. Als de dood ze ziet, denkt hij, o, dat is binnenkort een gewillige prooi, en laat ze ongemoeid.’ Bij de kassa was een grote man voor hem aan de beurt. Daar ze lang moesten wachten omdat een oud vrouwtje treuzelde, begonnen ze een gesprek.
‘Ik weet niet of dat biologisch-dynamische spul nu wel zoveel beter is,’ zei de grote man.
‘Ik ook niet’, zei hij, ‘maar het is wel veel lekkerder.’
‘Het voordeel van het Loverendale brood’, zei de man, ‘is dat het zo hard is dat je het onder je snelbinders kunt doen zonder dat het kraakt.’
Hij betaalde en verliet de winkel. Op de terugweg zag hij, aan de overzijde van de straat, een alleraardigst meisje naderbij komen.
‘Zie je wel dat schrijven geen zin heeft,’ dacht hij, ‘daar gaat nu een meisje waar ik de halve wereld wel voor zou willen omreizen, maar breng ik ze door te schrijven ook maar één stap dichterbij? Nee toch!’
Niettemin merkte hij op dat het meisje aandachtig naar hem keek. Toen stak ze, met gevaar voor eigen leven, de straat over en sprak blozend:
‘Ik heb u een heleboel keer proberen te bereiken, ik wil u iets vragen, mag het nu even?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Het dispuut slovo organiseert een avond met KvhR en nu zou het ons zo leuk lijken als u ook wilt komen om met hem te discussiëren.’
‘O, best,’ zei hij, ‘dat lijkt mij ook heel leuk. Wanneer moet het gebeuren?’
‘Volgende week woensdag. Kunt u dan?’! ‘Ja, dan kan ik wel.’
‘Dus dat is afgesproken?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Dan schrijf ik u nog een brief waarin ik precies vermeld waar het gehouden wordt en hoe laat het begint,’ zei ze.
‘Goed,’ zei hij.
Thuis aangekomen trof hij een kennisgeving aan van de aankomst van een telegram.
‘Wat kan dat nu zijn,’ dacht hij, ‘als het maar niet iets ernstigs is of iets waar ik dadelijk op moet reageren. Laat ik onmiddellijk opbellen om te horen wat erin staat.’ Hij draaide het nummer van het postkantoor, werd doorverbonden met de telegrambesteldienst en noemde het nummer van het telegram. De juffrouw aan de andere kant van de lijn zocht het op en las voor: ‘Graag bellen, HvR, in verband met uitzending op oudejaarsdag.’ De juffrouw herhaalde het te bellen nummer tweemaal. Hij legde de hoorn neer en dacht: ‘Dan maar dadelijk bellen, het leed onmiddellijk onder ogen gezien.’ Hij draaide het opgegeven nummer en kreeg, na de gebruikelijke zoemtonen en de aankondiging dat hij met HvR sprak te horen: ‘Op oudejaarsdag willen wij ‘s middags met een aantal mensen praten over de jaren zeventig. We zouden het erg op prijs stellen als u dan ook zou willen komen, want u hebt zo’n prominente plaats ingenomen in het literaire leven in die jaren dat u erbij hoort te zijn. De minister-president komt ook.’ ‘Maar ik kan niet op oudejaarsdag,’ zei hij, ‘ik ga vanaf de vrijdag voor kerst een paar dagen op vakantie, ben pas 2 januari weer terug.’
‘Oei, wat jammer, is dat echt definitief?’
‘Ja, dat staat al vast.’
‘Hebt u al geboekt dan voor een vakantie?’
‘Nee, dat niet.’
‘Dan kunt u ook niet meer weg, alles zit vol, dan kunt u best naar Hilversum komen.’
‘Nee, ik ga in ieder geval weg, desnoods naar vrienden in België of naar mijn schoonzus in Parijs, ik kan niet in de studio zijn op oudejaarsdag.’
‘Erg jammer.’
‘Ja, ‘t spijt mij ook heel erg, maar ‘t lukt gewoon niet.’
‘Goed, in ieder geval bedankt voor uw telefoontje.’
‘Ja, goede middag.’
‘Goede middag.’
Hij begaf zich naar zijn kamer waar hij, om weer in de stemming te komen, overlas wat hij de voorgaande dagen had geschreven. Hier en daar schrapte hij nog wat weg. Daarna begaf hij zich lopend naar het laboratorium. ‘Als ik nu eens via de studenteningang naar binnen sluip,’ overwoog hij, ‘dan ziet de portier mij niet en kan ik mijn bordje op uit laten staan. Als er dan voor mij opgebeld wordt, zegt de portier tegen iedereen: hij is er niet.’ Hij had dat al vaak gedaan. ‘Maar het bezwaar ervan is,’ dacht hij, ‘dat dan het gerucht in de wereld komt dat ik niet op mijn werk ben. Voor je het weet publiceren ze dat in het universiteitsblad en worden er vragen over je gesteld in de Universiteitsraad.’ Hij ging via de gewone ingang naar binnen, verschoof zijn bordje naar in en liep naar de stekelbaarzenzaal. Hij haalde het, die morgen opgenomen, protocol uit de Event-Recorder en zette zich aan het uitwerken van de rode streepjes en lijntjes. ‘Tussen kwart over een en twee uur,’ dacht hij, ‘is het altijd rustig – gouden tijden, dan kan men iets doen.’ Prompt om twee uur begon de telefoon weer te rinkelen. Zuchtend begaf hij zich naar het toestel, nam de hoorn op, hoorde dat er een gesprek voor hem was onder de witte knop, drukte en vernam het volgende: ‘Met PvB van de kro spreekt u. Ik had gevraagd aan uw portier om u te vragen of u terug wilde bellen, maar daar bent u blijkbaar nog niet aan toegekomen. Wat ik u wilde vragen is het volgende: elke woensdagavond hebben wij een programma dat de vorm heeft van een interview met twee mensen.’
‘Interview,’ zei hij, ‘O, nee, dat doe ik niet meer, nooit meer.’
‘Maar ‘t is niet een echt interview, het is iets heel anders, het is een soort ganzebord, men speelt met een tegenstander, gooit met een dobbelsteen bijvoorbeeld vijf en komt dan op de E terecht. Dan beantwoordt u een vraag over eergevoel. De vragen staan vast, het is dus geen persoonlijk interview. Bovendien kunt u kiezen met wie u wilt spelen, u kunt zelf iemand noemen waarmee u wilt ganzeborden en die zullen wij dan uitnodigen.’
‘Dat klinkt wel leuk,’ dacht hij, ‘dan kan ik een aantrekkelijke Nederlandse schrijfster vragen, Martien Carton bijvoorbeeld of Christine Kraft, of, nee, natuurlijk niet, geen schrijfster maar Liesbeth, dat spreekt vanzelf.’
‘Vorige week,’ vertelde PvB, ‘hadden wij hier Jan Terlouw en die speelde samen met Liesbeth List.’
‘Ik ga eerst eens luisteren op woensdagavond,’ zei hij, ‘en dan zal ik u daarna laten weten of ik het doe.’
‘Goed,’ zei PvB, ‘dan hoor ik nog van u.’
Hij liep terug naar zijn werktafel. De proefvis zigzagde even naar hem. Hij wuifde terug. In het aquarium stegen plotseling luchtbelletjes omhoog. Hij liet alle hem bekende Nederlandse schrijfsters aan zijn geestesoog voorbij gaan. ‘Toch niet gek,’ dacht hij, ‘kan je zomaar kiezen met wie je zou willen ganzeborden. Maar verder is ‘t weer een heel gedoe: eerst naar Hilversum reizen, dan van te voren al een uur in de studio verblijven, dan een programma van een uur, en daarna nog weer helemaal terug. Het kost je een hele avond. Overdag ben je al zo opgewonden dat je niet tot werken komt. Nee, niet doen, het is gekkenwerk en bovendien heeft Liesbeth al met een ander aan het ganzebord gezeten.’
Hij concentreerde zich weer op zijn werk, telde hoe vaak de stekelbaars geplakt had, hoeveel tijd hij had besteed aan waaieren, hoeveel zigzaggen per minuut hij had vertoond. Hij had juist 8 minuten van het anderhalf uur lange protocol uitgewerkt toen de telefoon opnieuw rinkelde. ‘God allemachtig,’ riep hij door de lege zaal. Hij sloeg met zijn vuist op tafel; de stekelbaarzen in de diverse aquaria doken alle weg achter flap of Vallesneria. Mokkend liep hij naar het toestel, plukte eerst aan de witte knop voor hij erop duwde.
‘Met Pauline S. Ik heb u vanmorgen ook al gebeld, maar kon u toen niet
krijgen, ik ben een leerlinge van de havo uit Zaandam, 5 Havo, en ik moet, samen met iemand anders, een scriptie over uw werk maken, en nu zou ik zo graag een interview willen. Kan ik een afspraak met u maken? Dan breng ik die ander ook mee.’
‘Ik geef geen interviews meer,’ zei hij, ‘ik kan het niet meer opbrengen. Elke keer laat je je verleiden tot het doen van uitspraken die je achteraf betreurt. Bovendien ben ik altijd veel te openhartig, ik gooi alles eruit, ik hou er helemaal geen rekening mee dat het gepubliceerd wordt.’
‘Ja, maar dit wordt niet gepubliceerd, dit komt alleen maar in onze scriptie, maar niet in een krant of zoiets.’
‘Goed, maar toch liever geen interview, ik zie er tegen op, ik wil het niet meer. Weet je wat: stuur me de vragen toe, dan zal ik ze schriftelijk beantwoorden.’
‘Per brief?’
‘Ja, per brief.’
‘Dat doen we dan, ik zal vragen bedenken en dan stuur ik ze u, dag.’
Hij kreeg niet de gelegenheid terug te wandelen naar zijn werktafel. Zodra hij de hoorn had neergelegd, begon het toestel opnieuw te rinkelen.
‘Krijg de tering,’ mompelde hij en hij begaf zich naar de wc. Toen hij daar een plas had gedaan en naar buiten kwam, rinkelde het toestel in de andere stekelbaarzenzaal. ‘Toch maar opnemen,’ dacht hij, ‘ik kom er gewoon niet onderuit.’ Hij begaf zich naar het kleine zaaltje waar het koelingsapparaat loeide en de bruisers in de aquaria gezamenlijk probeerden om dat geloei nog te overstemmen. Hij kon nauwelijks horen wat er aan de andere kant gezegd werd.
‘U spreekt met…van het Nieuwsnet. We zouden graag…commentaar…er is…miljoen over, staatssecretaris van Emancipatiezaken. Wat denkt u…waarom blijft dat over?’
‘Daar heb ik geen mening over,’ zei hij, ‘ik zou het niet weten.’
‘Maar er moet toch een reden voor zijn waarom er zoveel geld overblijft – ik suggereer maar iets: kan het zijn dat er aan de basis te weinig wordt gevraagd? De feministen zijn aan de basis te weinig actief? Zou dat het kunnen zijn?
‘Het zou kunnen,’ zei hij, ‘maar het zou ook niet kunnen, ik heb er geen flauw idee van.’
‘Of zou ‘t misschien komen doordat het beleid van mevrouw… Wouters… niet… op…’
‘Het is best mogelijk,’ zei hij, ‘ik weet het niet, ik volg het niet zo precies.’
‘Denkt u dan dat er verandering in zou kunnen komen? En hoe dat zou moeten? Hebt u een suggestie?’
‘Nee, ik ben niet actief op dat terrein, ik kan er niets verstandigs over zeggen.’
‘Het is toch een vreemde zaak: de regering trekt een heleboel geld uit voor de vrouwenemancipatie en dat geld wordt voor een heel groot gedeelte niet gebruikt. Wat vindt u daar nu van?’
‘Niets,’ zei hij.
‘En ‘t is al de tweede keer dat het gebeurt,’ zei de redacteur van Nieuwsnet, ‘er moet toch een duidelijke oorzaak voor zijn. Heeft u enig idee wat daarvan de oorzaak is?’
‘Nee, geen flauw idee.’
‘Kom, dat kunt u niet menen, er moet een reden voor zijn. Welke?’
‘Aan de basis is men te weinig actief,’ zei hij om ervan af te zijn.
‘Denkt u?’
‘Ja,’ zei hij, ‘ze voeren aan de basis geen klap uit, zitten de hele dag met hun armen over elkaar. Daar komt het door. En ‘t is ook de schuld van die mevrouw, hoe heet ze ook weer, mevrouw Wouters geloof ik, die zit ook de hele dag op het kraaienveld met haar armen over elkaar.’
‘Dus dat is uw mening?’
‘Ja,’ zei hij, ‘dat is in luttele woorden mijn mening.’
‘Nou, dank u hartelijk, we zullen het in Nieuwsnet afdrukken. Wat moet ik eronder zetten? Wat bent u?’
‘Wetenschappelijk medewerker.’
‘Wat? Waarin? Ik heb uw naam opgekregen omdat u deskundig heet te zijn op het gebied van het feminisme. Maar in welke hoedanigheid bent u dan deskundig?’
‘Ik ben niet deskundig op dat terrein.’
‘Waarom hebben ze mij dan uw naam opgegeven?’
‘Ik zou het niet weten.’
‘Ik begrijp er niets van. Wat moet ik er nu onder zetten? Zit u niet in een
of andere regeringscommissie of in een plaatselijke actiegroep die zich met feminisme bezighoudt?’
‘Nee.’
‘Maar…ik begrijp het niet, ik heb uw naam…wat is er dan…’
Het koelapparaat begon luid te loeien, hij hoorde niets anders meer dan een zacht gemurmel, riep luid in de hoorn:
‘Zet u er maar onder dat ik bioloog ben, gedragsdeskundige, daarom hebben ze u mijn naam opgegeven. Goede middag.’
Hij legde de hoorn neer, staarde naar de zilveren belletjes die overal in de aquaria omhoog kwamen, volgde de belletjes net zolang met zijn ogen tot hij duizelig en slaperig werd, liep toen terug naar de andere zaal, waar hij enige tijd heen en weer drentelde.
‘Het heeft geen zin om te gaan zitten’, dacht hij, ‘zo meteen beginnen ze toch weer. Maar als ze maar weten dat ik om drie uur naar een promotie ga en dat ik daar onbereikbaar ben, voor wie dan ook. Daar ga ik in alle rust nadenken over m’n roman, ik luister niet naar de verdediging van het proefschrift, ik ga stil achterin zitten en ben dan onbereikbaar.’
Hij nam een ruitenwisser uit een rekje en maakte enige groenbeslagen aquariumwanden schoon. Hij verwijderde een wijfje met steenkuit uit de vrouwtjesbak en bracht haar bij zijn ratten die het nog spartelende wijfje met van opwinding trillende pootjes levend verslonden. Hij keek ernaar en verbaasde zich erover dat het hem niets deed. ‘Het komt door al die telefoontjes,’ dacht hij, ‘ik word er compleet gek van, raak volledig afgestompt.’ Hij liep terug naar de stekelbaarzenzaal, roerde met zijn hand in de kunstsloot om de zeeltjes te zien. Ze doken steeds weg; soms zag hij even een bruine staart of een rood vinnetje. ‘Het lijkt erop,’ dacht hij, ‘dat ze me met rust laten. Ik ga weg, het is pas kwart voor drie, maar ik kan nu toch niets meer doen en als ik rustig naar het Academiegebouw wandel, is het al bijna drie uur.’ Hij droogde zijn handen, opende de deur, wilde zijn overjas pakken, maar schrok zo van het rinkelen van de telefoon dat hij niet verder kwam dan een vertwijfeld gebaar in het luchtledige. ‘Opnemen of niet opnemen,’ dacht hij, ‘als ik hem niet opneem, kan ik voorlopig nog niet langs de portier naar buiten. Dan ziet hij me en ben ik alsnog verloren, want hij gaat op zoek naar me en al die tijd zit diegeen die opbelt onder de witte
knop. Als ik hem opneem, ben ik misschien te laat voor de promotie. Wacht, nee, dat kan ik natuurlijk zeggen: ik moet naar een promotie, kunt u een andere keer terugbellen?’
Hij nam de hoorn op, werkte het ritueel af met de witte knop, hoorde een vriendelijke stem:
‘Met WR van de hp. Ik kom bij je met een verzoek.’
Hij spitste de oren.
‘Het is wel kort dag,’ zei WR, ‘maar misschien lukt het.’
‘Ja,’ zei hij, ‘wie weet.’
‘Het gaat om het volgende: we hadden iets voor de hp voor het eerste nummer in januari maar dat valt plotseling weg en nu hebben we bedacht om de vrijgekomen plaatsruimte te vullen met een interview tussen JB, AN en jou – een groot interview over de toekomst van de literatuur in de jaren 80. Wat denk je daarvan?’
Wanneer moet dat gebeuren?’
‘Ja, dat is nu de moeilijkheid. JB kan deze hele week alleen morgen maar. AN kan ook alleen morgen maar, dus ‘t zou morgen moeten gebeuren. Jij komt dan naar Amsterdam en dan gaan we per auto met een bandrecorder en een fotograaf naar het huis van JB toe. Wat denk je ervan? Kun je morgen?’
‘Even nazien’, zei hij, ‘wacht even.’
Hij liep naar zijn werktafel, niet om iets na te zien, maar om erover te kunnen nadenken. ‘Ja,’ dacht hij, ‘dat is misschien wel leuk, JB en AN zijn de aardigste mensen hier in Nederland die ik ken. Bovendien leuk om weer bij JB op bezoek te gaan. Alleen – een interview? Wat moeten we in godsnaam zeggen? JB en ik zijn het over alles eens, behalve misschien over vliegende schotels en kabouters, en AN en ik zijn ‘t ook altijd roerend met elkaar eens en bovendien mag ik AN zo graag dat ik, als ik ‘t hier of daar met hem oneens zou zijn, hem toch niet zou tegenspreken. Ja, leuk om met hen te praten, maar niks niet leuk als ‘t nu weer in de hp verschijnt, dan moet ik weer zo gaan oppassen met wat ik zeg en dat kan ik niet, ik ben zo belachelijk openhartig…zo belachelijk, gvd in de hp!, en in dat blad heeft
nu net iemand geschreven dat ik een schaamteloze exhibitionist ben omdat ik, toen B. me interviewde, gaandeweg vergat dat alles wat ik eruit flapte, in vn zou komen. Nog goed, trouwens, dat 75% van wat ik haar vertelde een mengsel was van fantasie en waarheid. Een interview in de hp? Een blad waarin ik wordt gebruikt als voorbeeld van exhibitionisme bij interviews? In dat blad nu een interview? Nou ja, maar ik ben niet alleen, ik zeg niets. Laat J en A maar praten, ik zwijg en ik drink niet, ik drink geen druppel, ik raak geen glas aan.’
Hij liep terug naar de telefoon.
‘Het kan wel morgen,’ zei hij.
‘Schitterend,’ zei wr ‘ik zal je vanavond terugbellen om je precies te vertellen hoe laat we weggaan, geef me je geheime nummer even.’
Er was geen ontkomen aan, hij moest zijn geheime nummer wel prijsgeven.
Nadat hij de hoorn had neergelegd, verliet hij haastig de stekelbaarzenzaal. Zo snel mogelijk begaf hij zich naar het academiegebouw. Haastig nestelde hij zich in een hoekje van de Senaatskamer. Toen de promotie begon en iedereen opstond vanwege de binnenkomende hoogleraren, was hij zo in gedachten verzonken dat hij bleef zitten. Hij kon aan niets anders denken dan het komende interview en de vraaggesprekken uit het verleden. Waarom was het van een lust een last geworden? Het eerste interview, met RB, was weliswaar niet zo heel plezierig verlopen, omdat B zich kennelijk niet op zijn gemak voelde in het kale zolderkamertje waar hij werd ontvangen, maar het resultaat was niet onbevredigend geweest. Daarna waren er jeugdige interviewers gekomen van gereformeerde jongerenbladen zoals Risiko en Aktie, die nog zelf, met behulp van stokoude fototoestellen, portretten maakten. Het waren aardige jongens, zeker Z, die meer over zichzelf vertelde dan aan hem vroeg, zodat hij Z als bijfiguur in een roman had kunnen gebruiken. Ook HT van het weekblad t was een aardige, voorkomende interviewer geweest, de eerste evenwel die had gevraagd naar autobiografische details. ‘Als reaktie daarop’, dacht hij, ‘is in die dagen het grote fantaseren begonnen, heb ik, om de interviewers niet teleur te stellen, steeds meer over mijn jeugd en mijn opvattingen verteld dat uit veel Dichtung en weinig Wahrheit bestond. T heb ik verteld dat we met
vakantie in Griekenland zijn geweest, terwijl ik nog nooit verder gekomen ben dan Noord-Italië. T heb ik ook verteld dat ik vroeger zo verlegen was, terwijl ik nog hoor wat meester Mollema altijd tegen me zei: “Vrijpostig is goed maar het moet niet in brutaliteit ontaarden.” Zeg je zoiets eenmaal dan moet je het blijven zeggen, en dat wil je ook om iets uit je verleden voor jezelf te houden, om het te beschermen tegen inkijk en om te voorkomen dat er vragen over gesteld zullen worden. Bij dat interview heb ik me ook schuldig gemaakt aan grootspraak, heb ik gezegd dat ik een analiste op het laboratorium hartstochtelijk had gezoend, ik die misschien één keer haar been, onder dekking van de tafel, in de koffiepauze voorzichtig met mijn knieschijf heb beroerd. In diezelfde tijd ben ik ook geïnterviewd door JB. Tegen hem heb ik niets gezegd dat onwaar is omdat hij zo discreet vroeg. Ook tegen GvW ben ik eerlijk geweest. Hij heeft zelf de begrippen “verlegenheid” en “schuchterheid” geïntroduceerd: daar hoefde ik geen leugens meer aan toe te voegen. Maar ook tegenover hem heb ik me schuldig gemaakt aan “grootspraak”. Toen ik hem vertelde dat ik soms eerst iets al schrijvend uitprobeerde, en vervolgens toepaste in werkelijkheid en hij me om een voorbeeld vroeg, kon ik me zo snel niets herinneren en toen heb ik maar gezegd dat ik een meisje onder de douche had verleid, zoals ik dat eerder in één van m’n romans heb beschreven.’ Zo had het ook in het interview gestaan en nog altijd kon hij, als hij er onverwacht aan terugdacht, een plotselinge gloed voelen boven de kaken, niet omdat hij zich schaamde voor wat hij gedaan had, maar omdat hij zich een fantast wist, iemand die eenvoudigweg niet in staat was een waar verhaal te vertellen, maar alles veranderen en opsieren moest, en dat des te sterker naarmate het minder noodzakelijk was. ‘Dat’, dacht hij, ‘is mijn meest raadselachtige karaktertrek. Als er gebeld wordt en ik ga naar de deur en zie een Heilssoldate die collecteert voor het kerstfeest, geef ik haar iets en ga dan terug naar de woonkamer. Vervolgens vraagt H.: Wie was dat en dan zeg ik: O, iemand die collecteerde voor het Medisch Comité Vietnam. Waarom is het juist in dat geval, als het er niets toe doet, onmogelijk voor me om de waarheid te spreken? Waarom is het verlangen om in zo’n geval te liegen, sterker dan enig ander, mij uit ondervinding bekend, verlangen? ‘Ik begrijp het niet,’ dacht hij, ‘het is iets hoogst eigenaardigs, iets dat alle verstand te
boven gaat. En het vreemde is dat ik, als het erop aankomt, als het echt nodig is om te liegen, het niet kan. Dan staat er, zoals mijn moeder altijd zei, op “jouw voorhoofd geschreven dat je jokt”. Maar bij interviews fantaseer ik er schaamteloos op los. Ja, het woord schaamteloos is van toepassing, dat wil die hp-journalist nageven, alleen in heel andere zin dan hij het gebruikt. Hij citeert gelukkig uit het interview precies al die dingen waarbij ik de waarheid geducht geweld heb aangedaan, alsof hij wel aanvoelt dat er iets niet klopt, maar niet in staat is te doorzien wat er mee mis is. Hij noemt het schaamteloos exhibitionisme hoewel het uitspraken zijn die door anderen óók al tientallen malen tegen B gedaan zijn. Zou hij dan niet begrijpen dat je, in een wanhopige behoefte aan het behoud van eigen herinneringen en een eigen geschiedenis, waar niemand iets van weet, ertoe kan overgaan om maar wat te fantaseren, juist in die gevallen waarin de vragen nogal schaamteloos zijn? En de vragen zijn haast altijd schaamteloos. Wat je beste vrienden nog niet zouden vragen na jaren, vragen interviewers al na een half uur. Ze kondigen hun komst aan – dan en dan, op die dag en dat uur – en in vrees en beven leefje toe naar het tijdstip waarop zo’n, in de meeste gevallen geheel onbekend iemand, aan zal bellen. De simpelste zaken worden een probleem: Wat bied ik hem te drinken aan? Wat moet ik doen als hij blijft tot lunchtijd? Moet ik nu alvast brood klaarmaken? Moet ik hem aanbieden ergens te gaan eten? Of hem juist niets aanbieden in de hoop dat hij spoedig heen zal gaan. Wat is het toch vreselijk, een interview. En hoe nutteloos. Wat kan men ooit in een interview zeggen dat niet oneindig veel beter, in alle rust achter de schrijftafel gezeten, op papier kan worden gebracht? Wat is het voordeel van een interview? Een binnenweg naar het doel? Hout sprokkelen dat de schrijver toch niet gebruikt? Een stiekum kijkje in de keuken van de schrijver? Een kijkje dat de schrijver wel moet bekopen met al dan niet langdurige onproduktiviteit.’
Hij richtte zich op in zijn stoel, dacht: ‘Na B heb ik twee maanden lang niets kunnen schrijven. Ze heeft me gezond gepraat. Voor zij kwam was ik heel aardig bezig aan een detective-roman, ik had ongeveer de helft van het werk, zoals het mij voor ogen zweeft, opgeschreven, maar na het interview heb ik geen letter meer op papier kunnen krijgen. Onvoltooid ligt het in
een lade te wachten op het moment dat ik het meegeef aan AK voor het Museum. Toch moet ik niet onrechtvaardig zijn tegenover B. Met geen enkele andere interviewer heb ik zoveel gelachen en zo leuk gepraat, heb ik er zo lustig en vrolijk op los kunnen fantaseren. Toch knap van haar dat ze vaak heel goed heeft aangevoeld wat grootspraak was, en dat heeft weggelaten uit haar interview. Maar ja, ze kon niet weten dat ik, hoe dan ook, zo weinig mogelijk prijsgeven wou, en dus veel Heilssoldates heb veranderd in mensen die collecteerden voor Vietnam. En dan: zelfs de dingen die je precies naar waarheid vertelt, keren verdraaid terug in elk interview, want het papier van krant of weekblad kan de stembuiging niet vastleggen, de ogen niet laten zien, de ironie niet registreren. Kan niet laten zien dat iemand iets mompelt of iets achter de hand zegt. Drukt af in vette letters wat in onleesbaar schuinschrift zou moeten staan. Iets wat je achteloos als grapje zegt, bijvoorbeeld: Misschien hebben mannen als ik wel helemaal geen waarde, verschijnt als grote kop boven het interview, waardoor het een totaal andere betekenis krijgt. En elk interview is een selectie uit alles wat werd gezegd; elk interview is leugen, zelfs het beste interview. Het zou ogenblikkelijk moeten verdwijnen uit de literatuur. Het is de meest ondeugdelijke vorm van bestudering van literair werk; een rondedans van onwaarheden. Onder vragen die zo niet gesteld zijn, verschijnen antwoorden die zo niet gegeven zijn.’ Even luisterde hij naar het debat over mierenoorlogen: ‘…vaak duizenden slachtoffers die naar het nest worden gebracht en leeg worden gezogen door de werksters,’ toen dacht hij weer aan alle interviewers, zag ze steeds maar weer opnieuw komen met hun bandrecorders of bloenotes, met hun op vriendelijke toon gestelde vragen die de impertinentie verbergen moest, en hun onheilspellende mededeling: ‘Straks komt er ook even een fotograaf.’ ‘Soms,’ dacht hij, ‘moet je het geven van een interview tot in lengten van jaren bezuren als de interviewer, tijdens het gesprek, om welke reden dan ook, een hekel aan je krijgt.’ Hij zag weer die kleine, viezige Belg voor zich, dat beduimelde huichelaartje dat zich voorstelde als Leo Geerts en vragen stelde over één van zijn boeken en heen ging en jaren later, op een boekenfeest, weer opdook en toen kennelijk diep teleurgesteld was over het feit dat hij niet herkend werd. Sinds die tijd had Geerts in tal van Belgische bladen op onvoorstelbaar ran-
cuneuze en boosaardige wijze over hem geschreven. Was hij dan verplicht iedereen die ooit een uur of twee, drie bij hem over de vloer was geweest, na jaren nog te herkennen? ‘Voortaan,’ mompelde hij, ‘moeten ze maar een foto meenemen, dan zal ik die opslaan in een archief dat ik eenmaal per week doorneem. Voortaan? O, God, nee, niks voortaan, voortaan geen interviewers meer, voortaan citeer ik, zodra een interviewer belt, een alinea uit Het v. van JB: ‘Niet meer over mijn vloer wil in de ideeënloze bedenkertjes van onbelangrijk tijdverslindend en mij krenkend quasi-literair gedoe in de marge dat mij van mijn werk afhoudt en dat dient tot verhuiskamering en gezelligmaking van de letteren, waar ik mij als een wolf met tanden als flessescherven tegen verzet, – het intellectuele armoedvolkje dat mij komt vragen mee te doen aan gezelschapsspelletjes en andere kul.’ ‘Ik ken het al uit mijn hoofd,’ dacht hij trots, ‘maar, verdomme, JB doet wel mee aan een groot interview in de HP. Hoe kan dat? Toch heeft hij duizend maal meer karakter dan ik, zal zoiets heus niet opschrijven om er zich niet aan te houden, zoals ik zou doen. Waarom dan wel, morgen, een driedubbelinterview met A en mij? Zo’n interview is toch ook “quasi-literair gedoe in de marge” dat hem van zijn werk afhoudt?’
De promotie was afgelopen. Men verliet de zaal. Hij volgde de anderen naar de ruimte waar de promovendus recipieerde. Zijn hoogleraar naderde hem en fluisterde hem toe: ‘Ik moet je straks even spreken over twee dingen. Kom je na de receptie even naar mijn kamer?’
‘Ja,’ zei hij. Hij feliciteerde de promovendus, praatte met de hoogleraar theoretische biologie over de vraag of de materie bestond, waarbij hij de stelling verdedigde dat de geest de materie ‘bedacht’ en niet omgekeerd, en de hoogleraar de opvatting dat materie in feite geest is, en haastte zich toen naar de werkkamer van zijn hoogleraar, die onder een zuinig lampje gezeten, ijverig werkend aan zijn bureau zat.
‘We moeten even praten over de nieuwe secretaresse die op 2 januari komt,’ zei de hoogleraar. Op dat moment begon de telefoon te rinkelen; de hoogleraar nam hem op, noemde zijn naam, luisterde, en zei toen: ‘Ja, die is hier, ik zal hem even geven. Telefoon voor je.’
Hij nam de hoorn op, waarna de vertrouwde beurtzang volgde.
‘Gesprek voor je onder de witte knop.’
‘Ik zal drukken.’
Hij drukte en hoorde: ‘U spreekt met JF van het nos-journaal. Wij willen graag voor het jaaroverzicht een kort interview met u maken over het feminisme van ongeveer anderhalve minuut. Zoudt u daar iets voor voelen?’
‘Wanneer moet het gebeuren,’ vroeg hij.
‘Zaterdag,’ zei de stem.
‘Dan kan ik niet,’ zei hij, ‘dan moet ik hier werken.’
‘Op zaterdag?’
‘Ja, op zaterdag. Ik kan dan heel moeilijk.’
‘Heel moeilijk, zegt u, dus niet onmogelijk?’
‘Ja, dat is het goede woord: ik kan onmogelijk.’
‘Maar hebt u dan echt geen gaatje? U hoeft maar anderhalf uur in de studio te zijn.’
Plus een uur reizen heen en een uur reizen terug voor anderhalf minuut,’ dacht hij, en plotseling hoorde hij de stem van de dichter F.K. die hem had gezegd: ‘Je moet in zo’n geval zeggen: ik heb dienst, dat is een toverwoord. Als je dat zegt, heb je nergens meer last van. ‘Ik probeer het uit,’ dacht hij, ‘ik probeer het nu meteen uit.’
‘Ik heb op zaterdag dienst,’ zei hij.
‘O’, hoorde hij de stem aan de andere kant zuchten, ‘o, heeft u dienst.’
‘Ja.’
‘Kan iemand anders die dienst dan niet overnemen?’
‘Nee,’ zei hij, geheel naar waarheid, ‘want die ander is naar de wintersport.’
‘Is er echt niemand anders die uw dienst kan waarnemen? Het is de nos f 1000, – waard als u iemand kan vinden die uw werk wil doen.’
‘Nee, er is niemand anders die m’n werk kan doen, nee, echt, het kan niet.’
‘Wat ontzettend jammer.’
‘Ja, het spijt me ook heel erg.’
‘Nou, niets aan te doen dan.’
‘Nee, niets aan te doen.’
Na enig wegstervend gegroet, hing hij op. De hoogleraar instrueerde hem over de ontvangst van de nieuwe secretaresse, zei toen:
‘En het tweede is: S. is ziek en nu moet jij hem morgen vervangen.’
‘Here mijn God,’ dacht hij, ‘dan gaat de reis naar JB niet door. Enerzijds jam-
mer want ik had JB graag weer eens bezocht, en AN graag weer eens gezien, anderzijds toch ook niet zo heel erg – aan een blad waarin je voor schaamteloze exhibitionist wordt uitgescholden, moet je geen interview geven, dat spreekt vanzelf.’
‘Goed,’ zei hij, ‘ik zal S. morgen vervangen.’
‘Dan nog het volgende,’ zei de hoogleraar, ‘je maakt toch al je ambtelijke uren wel vol?’
‘Ja,’ zei hij haast verontwaardigd, ‘ik werk elke week meer dan het aantal uren wat voorgeschreven is.’
‘Ik verwacht ook niet anders,’ zei de hoogleraar, ‘maar ze vragen het mij steeds, en daarom wil ik naar waarheid kunnen zeggen dat je al je uren volmaakt.’
Hij liep de kamer uit, dacht: ‘Verdomme nog aan toe. Honderden mensen verlummelen hun tijd aan de universiteit, maar daar wordt nooit iets van gezegd en op mij wordt gelet omdat ik naast mijn werk, ook nog het een en ander publiceer. Je kunt veertig jaar luieren aan de universiteit zonder dat iemand er ooit een mond over opendoet, maar als je er iets naast doet, kan het zelfs gebeuren dat ze vragen over je stellen in de Kamer.’
Daar het inmiddels vijf uur was geworden, begaf hij zich naar huis. Onderweg mokte hij nog over de urenvraag. ‘Het is volslagen belachelijk,’ dacht hij, ‘ik lever drie keer m’n eigen salaris dat ik aan de universiteit verdien, in als inkomstenbelasting over m’n bijverdiensten, en dan beginnen ze toch nog te zeuren over je ambtelijke uren.’
Eenmaal thuis bereidde hij, nog altijd uit zijn humeur, de avondmaaltijd. H. kwam thuis en hij diende het eten op. Steeds loerde hij naar de telefoon. WR zou nog bellen en dan moest hij vertellen dat de reis naar JB niet door zou kunnen gaan. WR belde even na half zeven toen hij het slechte humeur grotendeels had weggegeten. Het gesprek duurde niet lang. WR was zo uit het veld geslagen door de onverwachte hindernis dat hij zich er alleen maar, onder het uiten van ‘wat jammer, wat jammer’ bij kon neerleggen.
Nadat hij de telefoon had neergelegd, zei hij zacht tegen zichzelf: ‘En nu ga ik verder aan mijn roman. Wie mij nu nog stoort is des doods schuldig.’ Hij ging naar zijn zolderkamer en nam plaats achter zijn werktafel. Hij sloeg het vlinderblok open en merkte, op het moment dat hij de handeling uit-
voerde, dat de goede stemming die bij het ontwaken zo kristalhelder in het gemoed aanwezig was geweest, geheel was verdwenen onder invloed van al de telefoongesprekken. ‘En toch,’ dacht hij, ‘is het vandaag niet erger geweest dan anders. Bovendien was er bij de post niets anders dan een alleraardigste brief van RR – geen verzoeken om lezingen, interviews, geen brieven van scriptieschrijvers. ‘Als ik de brief van RR nog eens overlees,’ dacht hij, ‘keert de goede stemming misschien wel terug.’ Hij daalde de trap weer af, lette niet op zijn echtgenote die hem toeriep: ‘Niet zo onrustig heen en weer lopen, alsjeblieft’ en nam de brief op. Dat moment leek door de telefoon te zijn afgewacht. Deze begon zacht te rinkelen. Met de brief in de hand nam hij de hoorn op. Een stem die door de neus leek te komen, deelde mee: ‘Wil jij RP bellen? Zijn nummer is…’ ‘Goed,’ zei hij, ‘ik zal RP bellen.’ Hij draaide langzaam het opgegeven nummer, dacht: ‘Nu moet ik standvastig en vastberaden en onverbiddellijk nee zeggen, wat RP me ook vraagt.’
‘Wil jij a.s. vrijdag in het programma Nachtspiegel geïnterviewd worden,’ vroeg RP.
‘Ik ben geen nachtmens’, zei hij.
‘O, maar, ‘t hoeft niet de hele nacht, ‘t kan ook de eerste drie of vier uur van het programma, van 12 tot 4 bijvoorbeeld.’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat is niets voor mij, dan ben ik net zo suf als een rat onder narcose. Kan het niet ‘s morgens vroeg, dan ben ik meestal heel helder, van half zes tot zeven bijvoorbeeld.’ (En ondertussen dacht hij: ‘Daar trappen ze toch niet in.’)
‘O, best,’ zei RP, ‘van vijf tot zeven dan?’
‘Goed,’ zuchtte hij.
‘Geef me dan nu even je geheime nummer, dan kan ik je overmorgen bellen voor de preciese planning van het programma. Het is erg onhandig als we dat nummer niet hebben.’
‘Nee,’ zei hij, ‘ik geef het liever niet, het komt misschien wel bij m’n ergste vijanden terecht, nee, dat wil ik niet.’
‘O, nee, geen sprake van, maar goed, als je ‘t niet wilt geven doen we alles wel via MB. Dag, tot ziens.’
Hij legde de hoorn neer, dacht, ‘hoe vaak heb ik hem vandaag nu al neer-
gelegd?’ en zijn echtgenote vroeg: ‘Wie was dat?’
‘O, die RP die a.s. vrijdag een interview van een hele nacht wou, maar ik heb ‘t gelukkig tot twee uur kunnen terugbrengen – het is nu van vijf tot zeven.’
‘Maar we gaan vrijdagmiddag al naar Parijs.’
‘Verrek, daar heb ik helemaal niet aan gedacht. Ik zal hem meteen nog een keer bellen.’
Hij telefoneerde, annuleerde de afspraak en begaf zich, tamelijk monter nu de dreiging van de Nachtspiegel was afgewend, naar zijn kamer. Hij las over wat hij een paar dagen eerder, in een rustig weekend, toen H. was weggeweest, en hij de telefoon met dekens had bedekt, had opgeschreven. Hij veranderde hier en daar iets, schrapte weer veel en dacht: ‘Als ik nu een paar dagen lang niet werken kan en wel steeds blijf schrappen is van datgene wat ik zondag geschreven heb, ook niets meer over.’
Toch voelde hij de goede stemming van die morgen terugkeren. ‘Ik weet niet of het zal lukken om iets te schrijven,’ dacht hij, ‘maar ik ben in ieder geval alweer in de goede stemming om te lezen en te schrappen. Frits zegt immers dat schrappen het fijnste onderdeel van het schrijven is.’
Hij hoorde zijn naam roepen, opende de deur van zijn zolderkamer en vernam de boodschap: ‘Telefoon voor je, BP, of je iets hebt voor het M.’ Hij haastte zich naar beneden, hoorde: ‘Neem je hem boven op, dan kan ik hier rustig blijven zitten,’ rende weer naar boven, drukte daar op de witte knop en hoorde een vriendelijke stem zeggen:
‘Heb je misschien weer eens een verhaal voor het M?’
‘Nou, misschien,’ zei hij, ‘ik heb iets dat nogal spannend is maar niet erg goed, geloof ik.’
‘Maar spannend hoeft toch niet uit te sluiten dat het goed is?’
‘Nee,’ zei hij, ‘maar ‘t is geen goed verhaal, geloof ik, ik zal het uittikken, en als het meevalt, kun je het krijgen.’
‘Graag. En dan moet je ook weer eens voor de krant gaan schrijven.’
‘Ik heb een halve baan aangevraagd bij de universiteit. De vakgroep heeft erin toegestemd, en het is nu bij de subfaculteit, daarna gaat het naar de faculteit en dan naar het College van Bestuur.’
‘Maar dan gaat het nog maanden duren voor je wat meer tijd hebt.’
‘Misschien wel’, zei hij, ‘maar ik heb nu echt geen gelegenheid om voor de krant te schrijven, ik heb zoveel te doen.’
‘We wachten maar af, L en ik,’ zuchtte BP.
‘Tot ziens,’ zei hij.
‘Ja, tot ziens.’
Hij liep terug naar zijn kamer, zocht het verhaal op, herlas het en zei zacht: ‘Dit verhaal, meneer P.M. Reinders, dit verhaal is niet zo best, dit verhaal, let op, meneer Reinders, dit verhaal ga ik nu eerst verscheuren en daarna weggooien. Dit verhaal komt niet in het HM al zou P het stellig plaatsen als ik het hem stuurde. Maar ik mag niet denken, heeft u gezegd, dat elk woord wat ik schrijf de moeite van het lezen waard is. Daarom gooi ik dit spannende verhaal nu meteen weg. O, nee, het woord meteen mag ik niet gebruiken van BP. En het woord want ook niet en de woorden hebben en worden en zijn ook niet. O, wat prettig, dan kan ik nooit meer iets schrijven, want zonder die woorden is geen enkel verhaal of artikel denkbaar. Let op, meneer Reinders, nu gebeurt het.’
Hij scheurde met groot welgevallen het verhaal in tweeën, scheurde daarna de helften nogmaals in tweeën.
‘Meneer Reinders’, vervolgde hij zijn monoloog, ‘meneer Reinders, u hebt gezegd: dan maar wat minder schrijven zou ik zeggen. Grappige opmerking! Nu net zegt BP tegen me: je moet ook weer eens voor de krant gaan schrijven. Maar BP heeft die opmerking over “minder schrijven” van u zonder meer in zijn krant geplaatst. Terecht, censuur is uit den boze. Nou, meneer Reinders, wijze raad is nooit aan mij verspild. Ik zal het me ter harte nemen. Dan maar wat minder schrijven. En waarom niet daar gekapt, waar de wijze raad mij wordt toegevoegd?’
Hij ging weer achter zijn werktafel zitten, sloeg het vlinderblok dicht en dacht: ‘Nu zal er van schrijven niets meer komen. De goede stemming is radikaal weg.’
Hij bleef roerloos zitten, mompelde: ‘Het enige wat ik nog doen kan is een titel bedenken voor m’n roman. Het moet een titel zijn waarmee ik het verlangen naar iets dat niet realiseerbaar is, kan uitdrukken. Maar op beeldende wijze.’
Lang dacht hij na en plotseling schreef hij met grote letters op het Vlinderblok: ‘De droomkoningin.’