Maarten ‘t Hart
Orion
‘Op tweede kerstdag van het jaar waarin ik twintig jaar oud was geworden, zat ik in alle vroegte op een bank in een klein parkje dichtbij het huis waar ik een kamer had. Ik was daar heen gegaan om naar de berijpte bomen te kijken die door de nog laagstaande, rode zon werden verlicht. Terwijl ik daar zat om de bruidstooi der bomen gade te slaan en witte elzeproppen glansden als parels, verlangde ik, hoewel er in de wijde omtrek niets anders te zien was dan scharrelend vogelvolk, zo hartstochtelijk naar een meisje dat ik mijn handen vouwde en mijn ogen sloot en aldus God aanriep:
Here God, ze zeggen dat u mij geschapen heeft, met al wat mij eigen is en daarom wend ik mij tot u. U moet goed begrijpen dat dit, als het niet verhoord wordt mijn laatste gebed is. Kijk, de zaak is heel eenvoudig deze: u hebt me een belachelijke, onzinnige, alle perken te buiten gaande geslachtsdrift toebedeeld. Al had ik er maar een tiende van, wat zeg ik, een honderdste, dan zou dat nog meer dan genoeg zijn om een gezin met tweeëntwintig in uw naam gedoopte kindertjes te stichten. U bent mijlenver over de schreef gegaan; u hebt mij genoeg toebedeeld voor de mannelijke kunne van een middelgrote bergstam. Waar de zaken er zo voorstaan, en u alle macht hebt, niet alleen in de hemel, waar ik op dit moment niets aan heb, maar ook op de aarde, moet het voor u, die op de zee hebt gewandeld en boze geesten in zwijnen dreef en die water in kostelijke Gewürztraminer veranderde, een kleinigheid zijn om een en ander even recht te zetten. Ik laat het aan u over voor welke ingreep u kiest; misschien moet er een zenuwstreng losgetrokken worden, misschien is het voldoende om een hormoonklier af te remmen of moet u m’n bloed wat trager en dikker maken, maar het moet, hoe dan ook, gebeuren. Zo is het geen leven meer. Zo kom ik vroeg of laat bij de hoeren terecht, en dan ga ik niet alleen
moreel maar ook financieel ten gronde en dat wilt u mij toch niet aandoen. Dan kan ik nooit meer gul mijn beurs ledigen in de drie en soms zelfs vier collectezakken die ze op zondag in uw Heilige Tent laten rondgaan. Echt, Here, het lijkt misschien of ik een grapje maak, maar ik meen het, doet u er alstublieft wat aan, ik ontwaak elke morgen met een gat in mijn paardedeken omdat mijn…’
Ik hoorde iemand naderbij komen over het pad. Even opende ik de ogen. In het stralende morgenlicht ontwaarde ik een meisje dat een rood mutsje droeg waaronder donker haar langs een smal gezicht golfde tot op de kraag van een donkergroen jack. Ik ademde diep in bij de aanblik van iets dat een herinnering leek, sloot de ogen en zei in gedachten tegen God:
‘Verhoort u mij alstublieft om Jezuswil, maar wacht u nog heel even met de ingreep, want er gaat zo’n prachtig meisje voorbij, Amen.’ Haastig opende ik de ogen; zij was mij al gepasseerd en wandelde rustig verder in de berijpte, witte, zonnige wereld. Ik wachtte op de ingreep – God maakte het mij gemakkelijk. Ik hoefde haar alleen maar na te kijken en opeens zou ik merken dat ik haar niet meer begeerde. Onaangedaan zou ik kunnen kijken naar haar prachtige, slanke kuiten. Onberoerd zou mij haar sierlijke, rustige, haast slaperige gang laten. Het zwarte haar onder het mutsje zou ik kunnen bewonderen zonder dat mijn handen zouden jeuken om er even doorheen te woelen. Het was of mij al een voorsmaak ten deel viel van de rust in mijn gemoed, zo vrolijk en opgetogen was ik toen ik haar nakeek. Opeens bleef ze stilstaan en wendde ze het hoofd om. Daardoor opgeschrikt staakte een merel zijn driftig gezoek naar voedsel. Ze keek naar me, glimlachte even, en liep toen weer verder, de zon tegemoet en ik balde mijn vuisten in mijn broekzakken want ik merkte dat mijn gebed niet was verhoord. Ik zat daar, op een bank in een plantsoentje, en al mijn plezier om het potsierlijke gebed, dat tevens een afscheid was van het geloof, ebde weg en maakte plaats voor een doffe, trieste beklemming. Zo treurig was ik plotseling dat ik er niet aan dacht haar, die toch eenmaal naar mij had omgezien, te volgen. De berijpte bomen begonnen te druppelen; langzaam werd het zwart van de takken zichtbaar en ik stond op, liep naar huis omdat het bijna tien uur was en er op dat tijdstip stellig ergens op de wereld een kerstcantate van Bach zou worden uitgezonden waarmee ik mij misschien
troosten kon.
Op diezelfde dag ging ik ‘s middags naar een leerlingenconcert van de muziekschool waar ik al vier maanden pianoles had. Ik hoefde zelf gelukkig niet te spelen, hoe goed ik ook vooruit was gegaan bij een leraar die niet brulde ‘bes’ als je een b speelde in een stuk dat in F-groot stond, maar luchtig opmerkte: ‘Een b daar klinkt wel erg stoutmoedig en atonaal, gegeven de tijd waarin dat gecomponeerd werd’ en die, als je een verkeerde vingerzetting koos, lachend zei: ‘Zo deden ze het in de barok ook, maar of dat nu het handigste is betwijfel ik.’ Achterin de aula van de muziekschool zocht ik een plaatsje en ik bekeek het gestencilde programma. Wat me het meest interesseerde was het laatste nummer daarop: een meisje, Renske van der Meer, zou de Chaconne van Bach spelen. Dat ze dat aandurft, dacht ik, waarom niet een eenvoudiger stuk voor solo-viool gekozen? Of zou ze daartoe geprest zijn door haar eerzuchtige leraar of lerares? De Chaconne – je moest maar lefhebben, nu, het was wel zeker dat het een ondermaatse, slechte uitvoering zou zijn – veel te hoog gegrepen voor zo’n meisje, dacht ik, al bij voorbaat jaloers, omdat een meisje, wellicht van mijn leeftijd, of nog jonger, een werk zou spelen dat ik nooit zou kunnen vertolken. Van wat de anderen voor haar speelden hoorde ik geen noot, want ik kon aan niets anders denken dan aan de Chaconne die ik al zo vaak, met een zakpartituur erbij, had beluisterd. Toen was ze aan de beurt en bijna had ik, op het moment dat ze het podium besteeg, nee, nee, nee geroepen want het donkere haar mocht dan wel niet half verborgen worden door een rood mutsje, toch was er geen twijfel mogelijk: zij was het, zij en niemand anders. Ze stemde haar viool. Nu, als ze nog tijd had gevonden om eerder op de dag door een park te dwalen en naar jongens om te kijken, hoefde er niet veel verwacht te worden. Of was ze zo zeker van zichzelf dat ze het zich had kunnen permitteren om een morgenwandeling te maken? Lang bleef ik niet in het ongewisse; ze streek de eerste dubbelgrepen aan en opgelucht luisterde ik naar de schrille, schoolse klank van haar viool. O, nee, geen denken aan dat daar de grote Bach in eigen persoon tegenover mij verscheen, zoals hij tegenover Zeno Cosini was verschenen toen die de Chaconne hoorde. Geen denken aan dat ik de schoonheid van de muziek onderging alsof die uit vier snaren werd geboren, zoals een engel van
Michelangelo uit een blok marmer. Te schools en onzeker klonk het allemaal en toch was het, naarmate ze vorderde, alsof ze meer greep kreeg op wat ze deed. Gaandeweg begonnen de snaren te zingen en ik staarde met wijdopen ogen naar het kleine, donkerharige wezentje dat aan een heel ander gebed bezig was dan ik die morgen had geuit. Of was het een antwoord op mijn gebed? Werd mij nu, door middel van vier snaren, meegedeeld wat mij te doen stond? Ze speelde maar door, elke variatie beter dan de vorige en ik dacht: ze heeft de Chaconne niet gekozen omdat het het mooiste muziekstuk is dat ooit werd gecomponeerd, maar omdat ze al spelend steeds beter op dreef komt; bij een korter stuk zou ze nooit kunnen laten horen wat ze kan. Ze was toe aan het middengedeelte in majeur en speelde het met superieur gemak, hoe klein haar handen ook waren. Ik was vooral jaloers op haar, omdat ze dat kon en zo gemakkelijk kon, maar ik dacht ook: ‘Ze speelt wel heel erg onbewogen, moet je horen, daar, vanaf het punt waar sostenuto staat, dient het gespeeld te worden met betraande ogen. Daar moet je kunnen horen dat de violist door smart overmand wordt.’ Maar er was geen sprake van, ze speelde er overheen alsof het alledaagse noten waren, en ging over in mineur. Toen ze de laatste noten speelde, was ik echter al bijna vergeten dat ze het majeur-gedeelte te onbewogen had vertolkt. Ik sprong als eerste op, en applaudiseerde uit alle macht, om haar maar te laten horen dat ik er was en ze keek ook even mijn richting uit, maar ik kon niet uit haar blik opmaken of ze mij herkende. Haar gezicht was wit en moe; de scherpe, strenge lijnen bij haar neus liepen opeens tot haar mondhoeken. Ze viel neer op een stoel en allerlei mensen op haar toe om haar te zeggen: wat prachtig, wat schitterend, en ik wilde mij al bij hen voegen om ook enkele superlatieven te uiten, toen ik me bedacht en snel naar een tafeltje liep waar allerlei dranken op waren uitgestald. Op goed geluk koos ik een flesje Spa-water uit, betaalde het, kreeg een glas, vulde het en bracht dat haar, ik die mijn hele leven lang zoiets nog nooit voor iemand had gedaan en tot op de dag van vandaag niet begrijpen kan, hoe ik ertoe kwam om dat daar te doen, maar wel weet dat die ene handeling alles tot in onderdelen regelde. Ik bracht haar een glas Spa-water – kan het eenvoudiger? – en dat had zestien jaar later nog gevolgen, maakte zestien jaar later dat ik nog steeds met glaswerk sjouwde. Ze keek me dank-
baar aan toen ik haar het glas gaf, nam een teug, hield het glas voor haar ogen en bespiedde mij even door de opstijgende belletjes heen.
‘Ik heb jou al eens eerder ontmoet,’ zei ze, ‘maar ik ben te moe om te weten waar.’
‘Ik ken jou ook, maar ik weet ook niet waarvan,’ loog ik.
Ik wilde haar niet onthullen dat ik haar die morgen voor het eerst had gezien. Ik wist immers niet welke indruk ze had gekregen van de jongen die, moederziel alleen op een bank in het plantsoen zittend, zijn handen had gevouwen en zijn ogen had gesloten, toen ze voorbij ging. O, zeker, ze had naar me geglimlacht, maar mensen kunnen ook glimlachen als ze bang zijn. Terwijl ze rustig dronk, liepen de anderen weg. Ik wilde graag iets tegen haar zeggen, maar ik kon geen onderwerp van gesprek bedenken. Ik keek naar haar viool, naar haar kleine handen en ik dacht verbaasd: ‘Als dat niet de mooiste handen zijn die ik ooit heb gezien, heb ik vroeger altijd vogelpoep in mijn ogen gehad.’ Ik keek naar haar witte gezicht, naar haar muziekstandaard waarop de Chaconne stond, liep erheen, bladerde terug in de muziek en zei, met mijn vinger wijzend naar het begin van het werk: ‘Het is net alsof Bach in die Chaconne iemands levensloop heeft beschreven. Hier, de eerste noten, dat is het moment waarop hij verwekt wordt, dan volgen in de tweede variatie de barensweeën, steeds die achtste noot, die rust en dan die zestiende, of geen rust maar dan een achtste gepunteerde noot. In de tweede en derde variatie heeft dan de geboorte plaatsgehad en nu volgen de eerste levensjaren – het leven verloopt heel gelijkmatig in elkaar opvolgende zestienden alleen de kinderziekten, dat is al die chromatiek hier, zorgen voor wat spanning. Maar dan komt de puberteit – die begint hier vanaf het saltato met al die dalende en stijgende tweeëndertigsten – het hele leven ligt overhoop, de held weet niet waar hij het zoeken moet en het wordt maar steeds erger, al is er even hier, waar de zestienden terugkomen en er in een paar maten repeteernoten verschijnen, sprake van enige rust. Dat is de eerste verliefdheid, maar het loopt op niets uit en de chaos, de ellende, de pijn keert terug en alles staat in vuur en vlam – hier al die sextolen en repeteernoten, maten lang achter elkaar – poco a poco crescendo – het loopt uit op een tweede liefde, die stormachtig begint en idyllisch eindigt en dan hier, waar Bach in D-groot overgaat, trouwen ze
met elkaar en begint een rustige, gelukkige periode in zijn leven. Maar hier waar de zestienden opnieuw beginnen, wordt het weer moeilijk, maar Bach blijft in majeur al klinken die maten met die drie zich steeds herhalende noten best dreigend. Maar ja, wat er dan gebeurt, weet ik eigenlijk niet, weet jij dat?’ Ze schudde haar hoofd, keek me verbaasd aan, dronk rustig haar Spa-water en ik zei: ‘Hier gebeurt, denk ik, iets groots in het leven van de hoofdpersoon. Maar ik weet niet wat. Misschien vindt hij opeens God, of misschien is hij gelukkig omdat hij de Chaconne heeft gecomponeerd, ja, dat zal het wel zijn, Bach heeft laten horen dat er eenmaal in je leven een moment kan zijn waarop je zo gelukkig bent over iets dat je gedaan of gemaakt hebt, dat er niets meer te wensen overblijft – dat zijn deze maten – die vind ik toch zo ontzettend prachtig schitterend mooi.’ Daar waren de twee belachelijke tranen alweer en ik wendde eerst het hoofd af en lachte er vervolgens dapper doorheen. Zij mocht ze niet zien. ‘Nou, en vanaf hier, waar Bach weer in d-klein overgaat, beschrijft hij ziekte, ouderdom en dood van zijn held.’
‘Ik vind het best grappig wat je vertelt, maar je gelooft er toch niet echt in, hoop ik? vroeg ze.
‘Ach, ik weet het niet, ja, toch wel, ik heb altijd gedacht dat Bach met de Chaconne een biografie schreef.’
‘Maar waarom? En van wie?’
‘Weet ik niet.’
‘Niemand heeft dat toch ooit gezegd?’
‘Nee, niet dat ik weet, maar het ligt toch wel erg voor de hand.’
‘Ik zal het goed onthouden,’ zei ze, ‘al vind ik het nogal brutaal van je om zomaar in mijn muziek te bladeren.’
‘O, neem me niet kwalijk, ja, je hebt gelijk… ik dacht er niet aan.’
‘Zo erg is het nu ook weer niet, maar ik houd er niet van als iemand in mijn…
‘Nee, dat begrijp ik,’ zei ik haastig.
Ze stond op, deed haar viool in de vioolkist, pakte toen haar strijkstok en één moment dacht ik dat ze mij daarmee een klap wilde geven omdat ik in haar muziek had gebladerd, zo vervaarlijk zwaaide ze ermee door de lucht. Ze wilde echter alleen maar haar muziek pakken en toen ze dat
gedaan had, liep ze, zonder verder iets te zeggen, naar de uitgang van de zaal. Ik wist niet wat ik doen moest. Haar volgen? Even blijven wachten tot zij de zaal had verlaten? Omdat ze niet meer omkeek, wachtte ik tot ze weg was, liep toen ook de zaal uit, zag haar op de gangen van de muziekschool niet meer, en wandelde daarom naar mijn kamer in een al donkere, mistige, waterkoude atmosfeer. In de huiskamers glansden de lichtjes in de kerstbomen en ik prees mezelf gelukkig dat ik op mijn kamer geen kerstboom had staan. Maar toen ik, onder het nuchtere lamplicht gezeten brood voor mezelf sneed en tot de ontdekking kwam dat ik geen honger had, verlangde ik weer naar gezelschap en het schemerlicht van kerstbomen. Zonder iets te eten snelde ik weg, de mistige straat op. Doelloos liep ik over de trottoirs; het natte asfalt glansde, de lantaarns brandden als kerstboomlichtjes en overal zag ik mensen bij elkaar zitten in versierde huiskamers. Er is één huiskamer waarin zij zit, dacht ik, maar waar? Ik keek naar binnen in alle huiskamers waarvan de gordijnen niet gesloten waren – zag ontelbare kerstfeestvieringen, maar niet de enige waar het mij om ging. Het was ook niet te verwachten, de stad was groot en bovendien was het niet ondenkbaar dat ze hoog boven de grond in een flat woonde of achter gesloten gordijnen feest vierde. Niettemin bleef ik maar dwalen, straat in, straat uit en de mist ging over in een fijn motregentje, dat mij gaandeweg doornat maakte en verkilde tot op het bot. Toen ik een uur of twee gewandeld had, ging de regen over in fijne, natte sneeuwvlokjes die oplichtend neerdaalden langs de straatlantaarns. De straten werden glad, maar ik schonk er geen aandacht aan. De sneeuwvlokken werden steeds groter; ik zag pas hoe groot ze al waren toen ik een hoge brug beklom over het water van een gracht, waarin de lantaarns weerspiegeld werden tot één glanzende, golvende zee van licht. Midden op de brug stond ik lang stil en ik keek naar de sneeuwvlokken, volgde er telkens één met de ogen en merkte opeens dat brug en lichtend water omhoog rezen, alsmaar omhoog rezen. Ik wist dat het gezichtsbedrog was en toch beangstigde het me. Daarom daalde ik, ook om de verloren tijd te herwinnen, snel de brugtrap af. Op de vierde trede gleed ik uit en verstuikte ik mijn rechtervoet. Geluidloos schreeuwde ik het uit van pijn, bleef even zitten op een trede, maar de natte sneeuw doorweekte mijn broek. Ik stond weer op, en, langs de huizen schuifelend,
mij steeds vasthoudend aan puien, hekjes en lantaarnpalen, bereikte ik tenslotte mijn kamer waar ik mijn voet dadelijk met natte lappen omwikkelde. Een week lang vertoefde ik er, niet in staat tot lopen, en het was of de muren mij besprongen en of de hagelbuien buiten het op mij gemunt hadden. Uren luisterde ik naar de radio, bemerkte tot mijn ontsteltenis dat Bach plotseling op de achtergrond was gedrongen, plaats had moeten maken voor componisten als Berlioz en Schumann. Toen ik, na de jaarwisseling, eindelijk weer buiten kon lopen, moest ik door zulke rulle sneeuw waden dat het alleen al daarom moeilijk was uit te vinden waar zij woonde. Het enige wat ik kon bedenken om haar weer op te roepen was elke morgen om half tien plaats nemen op de bank in het parkje waar ik haar voor het eerst had gezien. Zo zat ik daar, twee weken lang elke morgen verse sneeuw wegvegend van het hout, en er steeds van overtuigd dat ze nu eindelijk komen zou. Om mijn kans op een ontmoeting te vergroten, vervroegde ik elke volgende dag het tijdstip waarop ik plaats nam op de besneeuwde bank en ging ik later weg. Na twee weken zat ik vanaf half negen tot ver na het middaguur in de dagelijks hoger reikende sneeuw. Maar het mocht niet baten; ze vertoonde zich niet meer zodat ik mij op de eerste dag dat de muziekschool weer begon, bij de portier ervan vervoegde en hem vroeg of hij een adreslijst van de leerlingen had.
‘Zeker, meneer,’ zei hij.
‘Ik heb op de leerlingenmiddag bij vergissing een stuk muziek van Renske van der Meer meegenomen en nu zou ik het haar graag terug bezorgen.’
‘O, maar dat kunt u het beste bij mij afgeven, dan zorg ik wel dat zij het krijgt.’
‘Ik zou het liever bij haar thuis bezorgen,’ zei ik, ‘want ik denk dat ze het hard nodig heeft.’
‘Nu ze het al sinds tweede kerstdag mist? Als ze het zo hard nodig had, zou ze er heus wel moeite voor hebben gedaan om het terug te krijgen. Geeft u het nu maar hier af, dat is veel handiger.’
‘Ik wil het haar vandaag nog brengen,’ zei ik, ‘helpt u me nu alstublief aan haar adres.’
‘Nou meneer, als u er zo op staat, zal ik eens voor u kijken.’
Hij bladerde in een beduimeld adresboek en las het adres voor alsof hij een
geheim prijsgaf. Bruusk klapte hij het boek dicht en wilde nog iets gaan zeggen. Maar ik haastte mij weg, drukte mijn schoenen diep in de vers gevallen sneeuw en dacht: ‘Ik weet niet waar dat is, ik moet nu eerst een plattegrond van de stad hebben.’ Drie kantoorboekhandels moest ik ervoor betreden; pas in de laatste konden ze mij helpen aan een stadskaart. Buiten zocht ik dadelijk haar straat op, zag dat deze gelegen was in het oudste gedeelte van de stad, en begreep nog minder goed hoe ze op tweede kerstdag in het plantsoentje terecht was gekomen. Wandelend in de sneeuw, de plattegrond geheel opengevouwen, vroeg ik mij af: ‘Wat moet ik nu doen? Dadelijk de straat opzoeken waar zij woont of wachten tot vanavond als het donker is? Zal ik haar bloemen laten bezorgen omdat ze de Chaconne zo mooi heeft gespeeld? Nee, daar is het nu te laat voor, dat had nog gekund op derde kerstdag, maar nu nog bloemen, dat zou een vreemde indruk maken.’ Doelloos dwaalde ik door de straten rondom het huis waarin ik een kamer had gehuurd tot de eerste schemer de sneeuw grijs kleurde en de mensen massaal op weg gingen naar huis. Niets is prettiger dan om tussen vijf en zes uur ‘s middags zonder bestemming door winkelstraten te lopen en naar mensen te kijken die nog inkopen moeten doen of, met gevulde tassen, al op weg zijn naar huis. Het lijkt dan of men zich plotseling buiten de bestaande orde plaatst, of men geen deel meer heeft aan het leven, nog slechts onverplicht toeschouwer is. In de winkeletalages branden lampen en daarachter staan mensen bij toonbanken of dwalen ze, achter een zelfbedieningswagentje, door ruime winkels en dan licht er iets op in mijn binnenste, lijkt het of er plotseling plaats is voor hoop, vooral als de ruiten beslagen zijn en je om de winkellampen heen kleurkransen kunt zien.
Maar op die middag wilde de gelukzalige, onthechte stemming niet in mij opgloeien. Ik liep door winkelstraten in de richting van het opgegeven adres, probeerde om nog losse sneeuw te vinden die ik kon vaststampen, maar haast alle sneeuw was al tot een blauw spiegelende ijskorst vastgekoekt en ik moest mij steeds krachtiger verzetten tegen de neiging om terug te keren. Naarmate ik dichter bij haar huis kwam, waren er telkens meer stegen en zijstraten die mij van de hoofdweg probeerden te lokken. Toch bereikte ik, na grillige omwegen, tenslotte de vervallen buurt waarin
zij woonde. Het was al even na zes uur; in haar straat was het stil, de mensheid was thuis. Dichtbij haar huis brandde stemmig een straatlantaarn voor een klein, wit kerkje en even boven de huizen verhief de grote vlinder van Orion zich in een open ruimte tussen sneeuwwolken. Al op het moment dat ik de straat inliep, hoorde ik, daar de hier nog niet vastgestampte sneeuw alle geluid van voetstappen dempte, vioolspel. Voorzichtig naderde ik het huis. In een verlichte bovenkamer zag ik haar staan. Ze was niet alleen. Een jongeman sloeg een bladzijde om van de op een standaard geplaatste muziek. Hij hief zijn strijkstok; zij deed het ook. Samen speelden ze een gedeelte uit een duo voor viool en altviool van Mozart. Ik luisterde. Het was goed hoorbaar want een raam kierde. Zij speelde goed, maar hij kraste erop los als een beginneling. Dat verheugde mij. Langzaam liep ik verder; ik verschool mij in het portiek van het witte kerkje en dacht: ‘Hier zal ik nog vaker staan.’
Lang moest ik er die eerste avond vertoeven voordat de altist weg ging. Dadelijk na zijn vertrek doofde zij het licht in de kamer op de bovenverdieping en verscheen in een, op de begane grond aan de voorkant van het huis gelegen keukentje. Daar maakte ze iets voor zichzelf klaar en ik dacht: ‘Ze heeft die altist in ieder geval niet gevraagd om te blijven eten.’ Het sneeuwde weer; Orion was weg en soms gleed een brokje oude sneeuw van een dakpan af en viel met een doffe plof op de straat. Het was koud maar dat deerde mij niet. Ik wachtte en keek. Het leek of ik, zolang ik haar maar bespieden kon, de onrust in mijzelf het zwijgen kon opleggen, ook omdat ze alles zo rustig en weloverwogen deed. Toen ze iets had gegeten ging ze weer naar haar kamer en speelde, terwijl de sneeuwvlokjes voor haar verlichte raam omlaag dwarrelden, het eenvoudige, rustige Andante uit de derde solosonate van Bach. Zie je wel, Schumann, mompelde ik tegen mezelf, hoepel maar op, en jij Berlioz, bedwelm een ander met je opiummuziek. Hoe rustig en beheerst ze alles uitvoerde! Ik staarde ernaar tot mijn ogen ervan gingen tranen, maar ik hield dapper stand in het portiek, al waren zelfs de handen in mijn broekzakken verkleumd. Er ging zo’n vredige rust uit van alles wat ze deed, het was of Rückert en Schubert voor haar ‘Du bist die Ruh’ hadden gemaakt. Toen deed ze de gordijnen dicht en ik dacht: ‘Nu komt ze misschien wel naar buiten.’ Ik liep haastig naar
het eind van de straat, bleef op een hoek, in een portiek van een armzalig sigarenwinkeltje, staan wachten. Ze verscheen na een paar minuten, liep mijn richting uit, en ik schuifelde weg uit het portiek, de zijstraat in, rende toen die zijstraat door, en wachtte. Ze moet me niet zo dicht bij haar huis zien, dacht ik, dat is op zijn minst verdacht. Ze wandelde de zijstraat voorbij en ik ging terug, volgde haar op grote afstand, tot ze één van de winkelstraten bereikte. Daar wist ik, via een parallel aan de winkelstraat lopende steeg, haar voor te komen zonder dat zij me zag. Voor een etalageruit van een optiekwinkel bleef ik staan tot ze heel dichtbij was. Toen keek ik, achteloos, verstrooid op en groette haar. Verbaasd staarde ze me aan, groette toen terug en was voorbij zonder dat ze ook maar even haar rustige gang vertraagde. Spijtig keek ik haar na; ik kon haar nu niet verder volgen, dat zou haar, als ze het zou merken, alleen maar verontrusten. Maar wat moest ik dan doen om met haar in contact te komen? Moedeloos slenterde ik door de sneeuw naar huis, Orion schitterde alweer aan de hemel.
Weken lang stond ik elke avond in het portiek van het witte kerkje, haar bespiedend en mijzelf, vooral op de avonden dat het sneeuwde en Orion niet te zien was, daarom hatend. Ik begreep wel dat ik op die wijze niet nader kwam tot een doel dat ik niet kende, maar ik wist niet hoe ik haar anders moest benaderen. Als ik in mijn eigen kamer zat en vergeefs probeerde om aan mijn tentamen renaissance-muziek te werken, dacht ik: ‘Ze leren je van alles in de loop van je leven, zelfs algebra en chemie en fysica. Als je niet oppast, draag je de loop der sterren als overbodige ballast mee in je geheugen en kun je de formules der goniometrie jaren na gebruik nog opzeggen als je ‘s nachts gewekt wordt, om maar te zwijgen van de edelgassen en de halogenen, maar het allerbelangrijkste leren ze je niet: hoe je, zonder fout na fout te maken, een meisje moet benaderen. Het lijkt wel of ze dat bekend veronderstellen. Nu, het is wel zeker dat men, glurend vanuit een portiek, juist bezig is alles te bederven, maar ik weet niet wat ik moet doen. Doodgemoedereerd aanbellen? Dat kan niet. Haar volgen als ze naar huis gaat en dan “toevallig” ontmoeten? Vervolgens vragen of ze zin heeft om iets met me te gaan drinken? Nee, zo zou ik zelf niet benaderd willen worden. Erachter zien te komen wanneer ze les heeft en dan even voor de afloop van de les, nonchalant door de gangen van de muziekschool lopen
en met haar, als ze een van de deuren der leslokalen opent en naar buiten komt, een gesprek beginnen. Stel dat het lukt, stel dat ik in staat ben iets origineels te zeggen dat haar interesseert en waar ze op in gaat, wat dan nog? Het gesprek zal hoogstens tien minuten duren; dan gaat zij naar huis en moet ik wachten tot zij de week daarop weer les heeft.’ Daar ik echter niets anders wist te bedenken, probeerde ik erachter te komen op welk tijdstip ze in de muziekschool was – om te ontdekken dat ze bij haar lerares aan huis kwam. Zo restte mij niets anders dan mijn eenzame tocht naar haar huis in de avondschemering, een tocht die ik mij, elke morgen als ik opstond, voornam niet meer te maken. Maar naarmate de dag ouder werd, werden mijn voeten onrustiger; ze wilden, hoe dan ook, de deur uit, ik kon ze niet tegenhouden, ik kon ze hoogstens een andere richting uitsturen. Toch vonden ze altijd weer de weg naar haar huis, hoe glad het soms ook was. Kou deerde mijn voeten niet; ze moesten en zouden in dat portiek staan omdat het lichaam dat ze droegen alleen dan ophield met rillen als de ogen ervan haar rust onder Orion in het spaarzaam verlichte keukentje of in de beter verlichte kamer op de eerste verdieping konden gadeslaan. Er was één schrale troost: ze was altijd thuis en de altist liet zich niet meer zien. Had ze daarom behoefte aan iemand anders om mee samen te spelen? In ieder geval zag ik, eind januari, plotseling een briefje op het aankondigingsbord van de muziekschool met de tekst: ‘Welke pianist(e) wil met mij (viool) samen spelen? Renske van der Meer. Tel: 493512.’ Ik zag het briefje na afloop van mijn les en dacht: ‘Ach, ik zou kunnen bellen, maar het heeft geen zin, ze speelt zo oneindig veel beter viool dan ik piano dat het alleen maar op een bittere teleurstelling voor beiden kan uitlopen als ik haar opbel.’ Ik keek naar het telefoonnummer en het viel uiteen in drie titels van cantates van Bach: 49, Ich gehe und suche mit Verlangen, 35, Geist und Seele wird verwirret en 12, Weinen, Klagen, Zorgen, Zagen. Nee, dacht ik, ik ben niet bijgelovig, het is onzinnig om ook maar enige waarde aan die getallen en die titels toe te kennen, al is het waar dat mijn geest en ziel ‘verwirret’ zijn nadat ik ging en zocht met verlangen. Ik verliet de muziekschool. Het dooide. De sneeuw was viesbruin en modderig. Bij elke stap dacht ik aan het telefoonnummer. Als ik haar niet opbel, hield ik mezelf voor, klopt die 12 ook. Ging ik daarom de eerste lege telefooncel die ik
tegen kwam, binnen? Tweemaal ontglipte de kiesschijf aan mijn handen toen ik haar nummer draaide. Pas bij de derde poging gelukte het mij om het gehele nummer, inclusief de gehate twaalf te draaien. De hoorn werd dadelijk opgenomen aan de andere kant; een vrouwenstem noemde een vreemde naam.
‘O, ik dacht, ik belde voor… ik geloof dat ik verkeerd verbonden ben,’ zei ik.
‘Welnee, u belt vast voor één van m’n meisjes.’
‘Ja, misschien, Renske van der Meer, is die thuis?’
‘Ik zal even voor u kijken.’
Ik hoorde haar de naam Renske roepen en dacht ondertussen: inplaats van 12 had er ook 90 kunnen staan: ‘Es reifet euch ein schrecklich Ende’ en die absurde gedacht troostte me. Toen klonk haar stem zangerig in mijn oren en ik vermande me en zei:
‘Met Metten Anker, wij hebben elkaar ontmoet op de leerlingenmiddag, op tweede kerstdag, en nu zag ik een briefje hangen in de muziekschool.
Ik speel piano, ja, in geen duizend jaar zo goed als jij viool, maar misschien zouden we toch… wil je, als je nog niemand gevonden hebt, met mij… of… ik weet niet… wat… ik
Nee, ik heb nog niemand anders gevonden, was jij het die me een glas water bracht?’
‘Ja, dat was ik.’
‘Heb jij thuis een piano? En wanneer kun je dan? Of zullen we eerst eens praten over wat we zouden kunnen spelen? Vanavond bijvoorbeeld?’
‘Goed.’
‘Zal ik dan naar jouw huis toekomen? Waar woon je?’
‘Griegstraat 4.’
‘Dat is dezelfde buurt als waar m’n lerares woont, vlak bij een plantsoentje, hoe laat zal ik komen? Een uur of acht? Zal ik iets meebrengen of heb je zelf iets?’
‘Het enige wat ik heb en wat ik ook wel kan spelen zijn de continuobegeleidingen bij vioolsoloaria’s uit cantates van Bach.’
‘Heb je die solopartijen ook?’
‘Ja.’
‘Kunnen we dat in ieder geval proberen. Nou, dag, tot vanavond.’
Ondanks het feit dat ze me zou bezoeken, moest ik, tegen vijf uur, mezelf bijna vastbinden aan een stoel om te voorkomen dat ik naar haar huis zou wandelen. Toen pas besefte ik hoezeer ik gesteld was geraakt op die wandelingen in de avondschemering, op de beslagen winkelruiten voor verlichte etalages, op al die huiswaarts kerende mensen, en, bovenal, op het sterrebeeld Orion boven haar huis. ‘Ik kan nu wel naar buiten gaan,’ dacht ik, ‘maar dan bederf ik misschien alles.’ Om het donkere blauw van de avondschemering te vergeten, deed ik de gordijnen in mijn kamer dicht, en zocht naar de moeilijkste vioolsolopartijen uit de cantates. ‘Als ik haar zover krijg dat zij die à vue speelt,’ dacht ik, ‘en ik studeer nu, tot zij komt, die veel eenvoudiger continuopartijen, dan valt het verschil tussen ons niet zo op, dan heeft ze misschien niet eens door dat ik een slecht pianist ben.’ Ik studeerde van vijf tot acht uur op de begeleidingen van vioolsoloaria’s uit de cantates 36 en 137.
Ze liet me wachten. Even voor half negen belde ze aan. Ik deed eerst de gordijnen weer open, liet haar binnen en ging haar voor naar mijn kamer. Nieuwsgierig keek ze rond. Daarna ging ze bij het raam staan en wees op de grote verlichte klok van een kerkgebouw dat vlak achter mijn huis verrees.
‘Je kunt zeker ‘s nachts vanuit je bed op de klok kijken,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is reuze gemakkelijk, wil je koffie?’
‘Ja, graag, ga je dat nu zetten? Mag ik dan ondertussen even jouw piano proberen?’
‘Natuurlijk – speel je ook piano?’
‘Ja, een klein beetje.’
Ze speelde, zomaar uit het hoofd, één van de kleine preludes van Bach en terwijl ik ernaar luisterde, ontzonk me alle moed. Als ze die prelude zo muzikaal kon spelen, wat moest ze dan wel denken van mijn houterige en slordige spel? ‘Het enige wat ik doen kan,’ dacht ik, ‘is het moment waarop we samen gaan spelen zolang mogelijk uitstellen.’ Het was vreemd, haast onbegrijpelijk dat ze zomaar in mijn kamer was, de ruimte vulde met haar geur, en tegelijkertijd was het ook teleurstellend. Het leek zo gewoon – meisje op je kamer, nu, wat dan nog? Toch speet het me dat ik er uit moest
om koffie te gaan zetten. Hoe lang zou ze blijven? Twee uur misschien? Daarvan ging de tijd af die ik in de keuken van mijn haast altijd afwezige hospita verloor. Ik zette zo snel mogelijk koffie, dacht terwijl ik bezig was: ‘Als ik de koffie heel sterk maak, gaat straks haar hart bonzen en dan denkt ze misschien, omdat haar hart zo bonst, dat ze een beetje verliefd geworden is.’ Wat je al niet denkt in je smart!
Ze zat tegenover me aan een tafeltje, dronk koffie, zoals elk ander levend wezen het doet, ach, het was zo gewoon. Lamplicht boven de tafel, een roodverlicht uurwerk buiten het raam, een gesprek over alledaagse zaken als het weer, mijn studie, haar toekomst.
‘Ik hoop dat ik nu gauw naar het conservatorium mag,’ zei ze, ‘mijn moeder is er steeds op tegen geweest. Ze zegt altijd: dan kom je in kunstenaarskringen en dan word je gedwongen om met allerhande mannen om te gaan die het niet zo nauw nemen. Maar mijn lerares bewerkt haar en ik hoop dat ze binnenkort toegeeft. Laat nu die solopartijen eens zien.’
‘Ja,’ zei ik, ‘het zijn er nogal wat,’ en ik somde, om indruk op haar te maken uit het hoofd de negenentwintig nummers van de cantates van Bach op waarin solovioolpartijen te vinden zijn. Ze staarde me verbaasd aan, lachte toen vrolijk en zei: ‘Je bent niet goed wijs. Kun je dat allemaal zo uit je hoofd opzeggen? Dat is niet normaal meer.’
‘In cantate 205 vind je ook nog een erg mooie solopartij,’ zei ik, ‘maar dat is dezelfde partij als die uit cantate 171.’
‘Ja, ja, hou maar op, goeie God, dat heb ik nou nog nooit meegemaakt! Jij bent een beetje bezeten van Bach, geloof ik. Maar ik ook hoor. Toen ik als klein kind voor het eerst het tweede Brandenburgse concert hoorde was ik er meteen weg van, vooral van het tweede deel met de soloviool en fluit – toen wist ik dadelijk dat ik violist zou worden.’
‘Nee,’ zei ik onthutst, ‘nee.’
‘Waarom nee? Ja.’
‘Omdat ik… ik lag een keer in bed en hoorde voor het eerst het tweede Brandenburgse concert, ja, alleen het eerste deel maar, en sindsdien is Bach m’n grootste liefde.’
‘Ik vind het tweede deel nog wel honderd keer mooier dan het eerste.’
‘Ik niet,’ zei ik, ‘ik vind zijn vlugge delen altijd mooier dan zijn langzame
delen, nou ja, niet altijd, het tweede deel van het dubbelconcert voor twee violen is natuurlijk boven alle lof verheven.’
‘En dan het tweede deel van het concert in E. Dat is zo prachtig.’
‘O, maar het eerste deel ook en het laatste deel heeft hij in cantate 49 weer gebruikt.’
‘Bah, jij weet veel te veel, kom, laten we maar eens gaan spelen.’
Ik toonde haar de partijen van cantate 36 en 137. Ze zette kordaat de koraalbewerking van cantate 137 op haar meegebrachte muziekstandaard en even later speelden we, alsof het niets bijzonders was, de Lieber Herr Jesu vom Himmel herunter. Zij kon het gemakkelijk à vue spelen en ik kon mijn eenvoudige partij er foutloos onder plaatsen. Ook de gedempte, zwakke stemmen uit cantate 36 leverden mij weinig moeilijkheden op. We speelden nog een aantal andere stukken uit de cantates en ik kon, dankzij het feit dat ik mij zo goed had voorbereid, tot het einde toe vrij aardig als begeleider overeind blijven, al ontging het me niet dat ze af en toe de wenkbrauwen fronste. Maar ze zei na afloop slechts:
‘Dat vind ik nou leuk, dat ik die partijen leer kennen – ik wist niet dat ze zo mooi waren.’
‘Kan ik je nu nog iets te drinken aanbieden?’ vroeg ik.
‘Wat heb je?’
‘Een glaasje witte of rode wijn?’
‘Een glaasje rode wijn en dan moet ik maar weer eens naar huis. Je speelt een beetje stroef en onbeholpen – vind je toch niet erg, hè, dat ik dat zeg…?
‘Nee, geen sprake van, ik weet maar al te goed dat het zo is.’
‘…maar je bent wel secuur en erg maatvast en ‘t is erg leuk om die partijen te spelen, dus als je het goed vindt, wil ik er best graag mee doorgaan. En ik heb de begeleidingen van de vioolsonates meegebracht, misschien kan ik die hier laten. Vind je het leuk om die te oefenen? Ja, vast wel, zo’n Bachgek als jij. Toch zou het best leuk zijn om eens Mozart-sonates te spelen, maar ik weet niet of je dat kan.’
‘Ik wil het wel eens proberen, ik kan misschien vragen of ik ze op les mag spelen.’
‘Ja, doe dat, je kunt het vast, maar ik ben bang dat je ze nog niet zo mooi zangerig kunt spelen, je speelt als een houten klaas. Hard, hè?’
‘Ach, nee,’ zei ik, ‘je hebt gelijk, ik moet nog veel leren en jouw niveau bereik ik nooit.’
‘Laat eens wat horen van je platen, je hebt zoveel staan.’
‘Wat wil je horen?’
‘Wat jij het mooiste vind dat je kent. O, nee, dat moet ik natuurlijk niet zeggen, dan komt er weer Bach, nou ja, wat kan dat schelen, ja zet maar op wat jij het mooiste vind.’
‘Wat ik het mooiste vind? Ik weet niet… de Chaconne, dat vind ik, geloof ik… maar dat kan niet, dat kun jij zelf spelen, wacht, weet je wat ik ook prachtig vind? Hij heeft een aria geschreven voor zijn tweede vrouw…’
‘Ja, Bist du bei mir – soms weet ik ook nog wel iets.’
‘Ja, dat ook, dat is ook hartroerend mooi, maar er is nog een andere aria die in cantate 82 voorkomt en in het Notenbüchlein van Anna Magdalena, de aria Schlummert ein, ihr matten Augen – heeft hij natuurlijk voor haar geschreven omdat ze zijn droomkoningin was.’
‘Nu, laat maar eens horen.’
Ik zette de plaat op, we luisterden en toen het voorbij was zei ze:
‘Hij moet wel heel veel van haar gehouden hebben dat hij juist voor haar zoiets heeft gecomponeerd.’
‘Ja,’ zei ik, ‘maar het vreemde is dat deze aria voorkomt in een cantate die gaat over de dood en het is ook duidelijk dat hij met het Schlummert ein niet alleen maar inslapen bedoelt maar ook doodgaan en in Bist du bei mir is ook steeds sprake van sterven. Kun je dat begrijpen?’
‘Ja, ik denk het wel, als je heel veel van iemand houdt moet je er toch steeds aan denken dat hij of zij door de dood van je afgenomen kan worden.’
‘Ja, maar daar gaat het hier niet over, het gaat er juist over dat je naar de dood van iemand die je liefhebt kunt verlangen, tenminste, daar lijkt het toch wel veel op.’
‘Nee, dat begrijp ik niet.’
‘Ik ook niet.’
‘Ik ga nu maar eens naar huis,’ zei ze. Ze vouwde haar muziekstandaard samen, deed haar viool in de kist en ik zei:
‘Ik zal je even thuisbrengen, dan kan ik je viool en je muziekstandaard dragen.’
‘Dat hoeft niet hoor.’
‘Ja, doe ik, ‘t is onverantwoord om met zo’n dure viool alleen over straat te lopen. En dan nog zo’n klein meisje als jij.’
‘Zo klein ben ik anders helemaal niet.’
‘Toch wel anderhalf hoofd kleiner dan ik.’
‘Dat zegt niks, jij wordt vast afgekeurd voor militaire dienst omdat je te groot bent.’
‘Ik ben al afgekeurd.’
‘Nou, zie je wel.’
‘Ja, maar niet omdat ik te groot ben.’
‘Waarom dan?’
‘Om iets waar ik nu ook last van heb, mijn hart klopt te onrustig. Maar goed, ik breng je even thuis, ik loop toch altijd elke avond om deze tijd een eindje om, dus waarom zou ik je dan niet thuis brengen?’
Even later liep ik naast haar over straat. Het was stil, mistig weer. De straatlantaarns strooiden hun licht ver uit in de donkerrood opgloeiende nevel. Koortsachtig dacht ik na over mogelijke onderwerpen van gesprek – steeds wist ik wel iets te bedenken, over de muziekschool, over Bach, over mijn studie, maar dan viel er na twee of drie zinnen van mij en de sobere antwoorden van haar een stilte. Ze wandelde zo rustig naast mij voort dat ik telkens even de pas moest inhouden en dat vermoeide mij meer dan een tweemaal zo lange wandeling zou hebben gedaan. Bij haar huis aangekomen gaf ik haar, nadat ze de voordeur had geopend, de muziekstandaard en de vioolkist, zei ‘dag, tot de volgende week’ en zij zei ‘ja, dag, tot de volgende keer’ en ik liep terug door haar straat en dwaalde daarna nog urenlang door de stad, met een steeds dikker wordende laag heel fijne, witte druppeltjes op mijn overjas.
Een week later speelden we weer samen. Het ging vrij goed omdat ik een week lang zo hard gestudeerd had dat ik er zelfs niet aan toe gekomen was om langs haar huis te lopen in de avondschemering. Zo verstreken de maanden. Als ik aan die periode terugdenk zie ik, van al die weken, alleen de avonden waarop zij kwam. Het lijkt of ik eeuwig met haar dezelfde weg loop naar huis. Ik vertel haar precies welke sterrebeelden te zien zijn als de hemel onbewolkt is en zij leert mij de namen van bomen en planten ken-
nen die achter elkaar in bloei komen. De avonden worden steeds lichter en de bomen worden steeds groener, maar voor het overige verandert er niets. Ik durf nog niet de kleinste toespeling te maken op iets anders dan samen musiceren, al ben ik elke week meer onder de indruk van haar uitzonderlijk mooi geschapen handen, haar spel, haar donkere ogen en haar rust.
Ik durfde niets te zeggen omdat ik mij inferieur wist. Ik rekende er elke week op dat ze zou zeggen: ‘Ja, ik heb een andere begeleider gevonden, hij speelt ongeveer op mijn niveau, dus je begrijpt…’ Niets zou ik immers beter begrepen hebben; zij speelde zo goed dat het haast belachelijk was dat ze, week in, week uit, met mij wilde musiceren en steeds dacht ik: ‘Als ik haar ook maar aanraak of ook maar even iets zeg waaruit ze kan opmaken dat ik haar zo dolgraag eens zou omhelzen, is ze dadelijk verdwenen, komt ze nooit meer terug. Ze duldt me omdat ze nog niemand anders heeft gevonden die beter is dan ik. Ze duldt me omdat ik zoveel van Bach weet en omdat ze elke week bij me kan horen Schlummert ein, ihr matten Augen. Steeds liepen we samen over straat en we spraken over de gewoonste dingen, en het leek of alles tot stilstand was gekomen, op de uitbottende bomen en de draaiende aarde na. Ik kan me niet herinneren ooit in mijn leven een treuriger, gelukkiger lente te hebben meegemaakt. Maar het voorjaar ging voorbij en de zomer brak aan en we speelden maar en we wandelden maar alsof er nooit een einde aan zou komen.
Op een zomeravond, na de matte ogen, zei ze tegen me:
‘Ik moet je iets vervelends vertellen.’
‘O,’ zei ik, ‘je hebt iemand anders gevonden om mee samen te spelen.’
‘Nee,’ zei ze, ‘dat is het niet. Waarom zou ik iemand anders gevonden moeten hebben?’
‘Omdat ik ver onder jouw niveau speel, jij verdient een begeleider die honderd maal zo goed is.’
‘Wat een onzin, ik vind het geweldig leuk om met je te spelen, ik heb zoveel nieuwe muziek door jou leren kennen en je studeert geweldig, dus waarom zou ik naar een ander omzien?’
‘Omdat een ander al gauw veel beter is.’
‘Hou toch op te zeuren. Nee, wat ik je wil vertellen is dit: ik geef, met één
van de mensen van het conservatorium, een leerlingenrecital, ik zou veel liever met jou iets willen spelen, maar ja, dat kan nu eenmaal niet, je bent nog niet toe aan zo’n soort openbaar optreden en dat zou je zelf, denk ik, ook helemaal niet willen.’
‘Nee,’ zei ik ferm, ‘speel maar met een andere jongen.’
‘Bah, doe niet zo flauw, ik speel met een meisje, ik speel helemaal niet met een jongen. Ik vertel het je omdat er vast een aankondiging met m’n naam erop zal verschijnen in de muziekschool en ik zou het vervelend vinden als je dat zag en verder van niets wist.’
‘Ja, dat zou ik niet leuk gevonden hebben. Speelt ze goed die pianiste waarmee je… wat gaan jullie spelen?’
‘Beethoven, Frühlingssonate.’
‘Nee, zou ik niet kunnen,’ zei ik mat.
‘Ach, zeg dat nou niet, daar gaat het toch helemaal niet om.’
‘Waar gaat het dan wel om?’
‘Dat jij onder geen enkele voorwaarde moet denken dat ik niet meer met jou zou willen samenspelen.’
‘Maar misschien is het toch beter als we er eens een poosje mee ophielden.’
‘Nee,’ zei ze verschrikt, ‘dat kun je niet menen.’
‘Het is nu zomer, jij gaat op vakantie, ik ga naar huis om te helpen met broodbezorging, het lijkt me helemaal niet zo gek als we er eens een tijdje een punt achter zetten.’
‘Ik ga nog lang niet op vakantie, ik ga misschien wel helemaal niet weg.’
‘Kom,’ zei ik, ‘laten we naar jouw huis lopen.’
Het was een warme zomeravond met wolkjes dansende muggen op ooghoogte. Bij het plantsoentje kochten we Italiaans ijs. Omdat we het aten hoefden we een tijd lang niet tegen elkaar te spreken. Maar daarna zei ik: ‘Volgens mij is het het beste om er nu maar mee op te houden, nu we het allebei nog leuk vinden.’
‘Waarom? Ik begrijp er niets van.’
Ik begreep zelf ook niet waarom ik er zo plotseling een einde aan wilde maken. In feite wilde ik dat ook helemaal niet, maar juist daarom bleef ik aandringen.
‘Dit is de laatste keer geweest,’ zei ik, ‘ik bel je wel als ik weer zin heb.’
‘Je denkt toch niet dat ik dat accepteer,’ zei ze.
‘Waarom niet? Ik speel houterig, ik speel stroef, ik speel niet zangerig genoeg.’
‘Hou alsjeblieft op. Je speelt steeds beter en bovendien doe je het met zoveel enthousiasme en hou je zoveel van muziek dat het alleen al daarom heel prettig is om met je samen te spelen.’
We waren bij haar huis aangekomen en ik gaf haar de muziekstandaard en de vioolkist.
‘Renske,’ zei ik, ‘laten we ‘t nu tijdelijk een poosje staken, het lijkt me beter, het is al haast een sleur geworden.’
‘Bah,’ zei ze, ‘mispunt! Nou, dan stoppen we ermee, maar dan ook meteen voorgoed, als je dat maar weet.’ Ze opende haar voordeur en gooide hem, voordat ik ‘dag’ had kunnen zeggen, achter zich dicht. Treurig liep ik weg. Het was zo’n mooie avond. De bomen ruisten in de avondkoelte, de volle maan glansde aan de hemel, alleen Orion ontbrak omdat het zomer was, en ik wandelde langs de straten, steeds maar mezelf afvragend waarom ik er zo op had aangedrongen dat het de laatste keer zou zijn. Nu heb ik alles bedorven, dacht ik, en waarom? Ik liep langs een grachtje, de linden geurden, een roodborstje floot een avondzang en aan de lucht schitterde flauw de melkweg. Als de maan niet zo scheen, dacht ik, zou ik de meeste sterrebeelden wel kunnen aanwijzen, maar nu is het heel moeilijk. Ik wandelde driemaal om de gracht heen, steeds weer gebruik maken van twee bruggetjes die op een afstand van ongeveer een halve kilometer lagen. Toen ik voor de vierde keer één van beide bruggen overging zag ik langs het water, onder de linden, een klein, slank meisje naderen. Pas toen ze dichtbij gekomen was herkende ik haar omdat ik daarvoor te verdiept was geweest in mijn verdriet. Verbouwereerd wilde ik haar groeten en langs haar lopen, maar ze keek niet naar me, wilde me niet zien en ik volgde haar en riep: ‘Rens, Rens, wat is er?’ Ik haalde haar in, greep haar bij de schouder van haar jas. Ze rukte zich los, zei ‘hou je handen thuis’ en vervolgde haar weg. Even aarzelde ik, toen ging ik dapper naast haar lopen en zei:
‘Zullen we volgende week weer samen spelen?’
‘Nee, waarom?’
‘Omdat jij het graag wil.’
‘Omdat ik graag wil? En jij dan? Jij wilt het niet?’
‘Ik wil het ook graag, maar ik heb steeds gedacht dat jij het eigenlijk heel vervelend vond om met mij samen te spelen omdat ik zo beroerd speel en daarom was ik steeds bang dat jij zou zeggen: ik hou ermee op want je speelt zo slecht.
‘Waarom wil je er dan zelf mee ophouden?’
‘Ik wil er niet mee ophouden.’
‘Waarom zei je dan dat je ermee wilde ophouden?’
‘Omdat… omdat… ik denk omdat ik er zo verbaasd over was dat jij ermee wilde doorgaan, dat ik er maar niet genoeg van kon krijgen om dat te horen.’
‘Maar ik was juist zo bang dat jij op een keer zou zeggen dat je niet meer met me wilde spelen.’
‘Waarom? Waarom zou ik dat nu ooit zeggen? Jij speelt toch veel beter dan ik.’
‘Ja, misschien speel ik wel beter, maar het kon toch zijn dat je me verder heel vervelend vond. Ik heb steeds gedacht: het is dat ik zo goed speel, daarom wil hij wel met mij samen spelen, kan hij zich aan mij optrekken, maar verder interesseert hij zich niet voor me, ik ben alleen maar een violiste en verder niks, helemaal niks.’
‘Dacht je dat echt? En ik dacht steeds: als ik nou maar niet laat merken dat… Ik hield op, wandelde niet meer. De maan hing roerloos aan de onbewolkte hemel. Ze stond ook stil, keek naar me, hief een hand op, liet hem weer neervallen langs haar slanke lichaam.
‘Ik wilde zo graag met je blijven samen spelen,’ zei ik, ‘ik was zo bang dat je zou willen ophouden omdat ik, vergeleken met jou, zo slecht speel en ik dacht: als ze merkt… als ik iets doe dat… als ze ontdekt dat ik ook om andere redenen met haar…’
‘Wat doen? Wat ontdekken? Ik had je allang in dat portiek zien staan.’
‘In welk portiek?’
‘Het portiek van het kerkje tegenover mijn huis.’
‘Heb je dat gezien?’ vroeg ik treurig.
‘Ja, ik heb je daar heel vaak zien staan.’
‘O,’ zei ik, ‘dat wist ik niet, neem me niet kwalijk.’
‘Neem me niet kwalijk? Waarom zou ik je iets kwalijk nemen?’
‘Nou, ‘t lijkt me niet prettig als je ontdekt dat er elke avond iemand in een portiek naar je staat te kijken.’
‘Och, ik vond het best grappig, ik ben expres elke avond thuis gebleven om te zien of je weer terug zou komen en ja, elke avond was je er.’
‘Vond je het dan niet vervelend dat ik daar stond te gluren?’
‘Ik hoopte zo dat je een keer zou aanbellen.’
‘Dat durfde ik niet.’
‘Nee, daarom heb ik toen maar een briefje in de muziekschool opgehangen, ik wist dat je piano speelde, dat had ik nagevraagd bij de portier, dat was nog best moeilijk, en ik dacht: misschien belje wel. Gô, er hebben wel tien jongens gebeld.’
‘Tien jongens? Waarom heb je dan mij…?’
‘O, dat weet ik niet. Waarom heb jij opgebeld? Je wist toch dat ik al heel ver was en dat je misschien wel een beetje zou afgaan? Maar je hebt het slim opgevangen met je cantates. Nou ja, toch leuk dat we die gespeeld hebben, jammer alleen dat het nu voorbij is.’
‘Voorbij? We gaan toch weer verder?’
‘Na alles wat we nu tegen elkaar gezegd hebben? Dat kan toch niet meer?’
‘Wat hebben we dan tegen elkaar gezegd?
‘O, weet ik niet, ik denk: teveel of te weinig – ik ga maar eens naar huis, ik ben moe, je liep zo hard.’
‘Ben je me dan gevolgd?’
‘Ik heb het geprobeerd, maar je rende. Het mag een wonder heten dat ik je toch nog weer zag, maar je had al zo vaak gezegd, als we naar huis liepen, dat je dit zo’n mooi grachtje vond dat ik dacht: hij zal daar wel lopen, en je liep hier ook, op de brug.’
‘Ja, die rotbrug,’ zei ik, ‘daar heb ik van de winter m’n voet verstuikt.’
‘Wanneer?’
‘Op tweede kerstdag.’
‘Hoe kwam dat? Hoe kwam je hier?’
‘Ik was zo onrustig, ik liep maar een beetje te dwalen, en stond toen stil om naar de vallende sneeuw te kijken, en daarna rende ik omlaag over de trap en gleed uit en verstuikte mijn voet.’
‘Maar waarom was je dan zo onrustig?’
‘Ik weet het niet, ik had… ik was, nee, ik weet het niet, ik had die middag, ik was toen opeens, of eigenlijk, ‘s morgens al…’
‘Wat?’
‘Op jou.’
‘Wat op mij?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik op jou ook,’ zuchtte ze opeens, ‘ik op jou ook toen je me water bracht en over die Chaconne begon, en toen je stond te praten over in vuur en vlam staan, je was zo enthousiast aan het praten en ik had je die morgen al gezien in het park en…
Haar stem stierf plotseling weg en inplaats daarvan klonk er, ver uit de diepten komend, een wonderlijk, vrolijk geneurie, dat haast een antwoord leek op de droefgeestige cantilene van mijn vader, en ik raakte haar even aan omdat ik dat geneurie zo mooi vond en ik zag opeens de twee tranen die ik zo goed van mij zelf kende, in haar ooghoeken verschijnen. Voorzichtig legde ik eerst mijn rechterarm om haar heen, toen pas de linkerarm. Even drukte ik haar tegen mij aan, liet haar toen weer los. Zonder iets te zeggen liepen we de brug op.’
Fragment uit de dit najaar bij de Arbeiderspers verschijnende roman De Droomkoningin.