Maartje Wortel
Een speciale dag
‘Heb jij de chauffeur gezien lieverd?’ vraagt Dorothee. Ze roert in haar koffie. Haar voeten kunnen het tapijt net raken. Ze is nooit groot geweest, maar de laatste tijd is ze kleiner. Echt.
Ze draagt haar rode broekpak, wat haar lievelingspak is, ook al vindt Justus het een lelijk ding. Hij heeft dat nooit tegen haar gezegd, maar ze ziet het aan hem, ze merkt het aan hem. Hij raakt haar minder vaak aan wanneer ze dat broekpak aan heeft.
‘Ik weet niet waar hij is,’ schreeuwt Justus vanuit de keuken.
‘Niet zo schreeuwen,’ schreeuwt Dorothee. ‘Kom gewoon hier als ik met je praat.’
Hij komt de kamer binnenlopen en lacht naar haar. Hij lacht altijd wanneer hij haar ziet, dat gaat automatisch.
‘Zit je te lachen om mijn broekpak?’ vraagt Dorothee.
Hij loopt op haar af, zwalkt een beetje, wanneer hij naast haar staat kust hij haar Op haar witte haren.
‘Ik zou nooit lachen om je broekpak of om welk pak van jou dan ook,’ zegt hij.
‘Leugenaar,’ zegt ze. ‘Nou, heb je de chauffeur gezien?’
‘De chauffeur heeft een naam, liefje.’
‘Ja, heb je hem gezien?’ vraagt ze.
‘Ik weet niet waar Broekie is.’
De chauffeur heet Broekie. Niemand weet hoe hij echt heet, misschien heet hij wel echt Broekie.
Het was ermee begonnen dat Dorothee en Justus een auto hadden gehuurd. Voor een week. Gewoon een auto om de mogelijkheid te hebben om weg te kunnen. De auto was groot en zwart en stond voor de deur, alsof het nooit anders was geweest. Justus had er de eerste dag de hele dag vanuit een schommelstoel naar gekeken. Daarna was hij onrustig geworden. Door de komst van de auto besefte hij des te meer dat er voor hen geen mogelijkheid meer bestond om zomaar weg te kunnen.
De eerste nacht met de auto voor de deur kon hij niet slapen. Hij lag op zijn zij en keek naar Dorothee. Haar haren leken witter in het donker, misschien door het contrast. Ze ademde zacht in en uit, met haar mond een klein stukje open. Haar hoofd gaf het kussen een vorm. Justus probeerde zo min mogelijk aan vroeger denken maar hij kon het niet helpen; hij dacht aan vroeger. Niet dat hij vond dat toen alles beter was, dat helemaal niet. Niet beter, maar anders. Ze konden weg wanneer ze dat wilden. Waar dan ook naartoe. Hij heeft nooit weggewild. Nooit, behalve nu, nu hij wist dat het praktisch onmogelijk was. Hij wilde in een auto kunnen stappen en wegrijden. Het liefst naar de zee, zoals zijn vader dat vroeger met hem deed.
Die eerste nacht, met de auto voor de deur, maakte hij Dorothee wakker.
‘Liefje,’ zei hij. ‘Ik ga naar de auto.’
‘Wat ga je in Godsnaam bij de auto doen?’ vroeg ze. ‘Ga slapen.’
‘Ik wil erin zitten,’ zei hij. ‘In de auto.’
Ze dacht dat hij een grapje maakte, maar toen ze zei dat ze niet mee deed aan zo’n belachelijk plan, stapte hij uit bed en zag ze vanuit het raam hoe hij de straat overstak, het portier opendeed en in de auto stapte.
Hij deed daar verder niets, nog niet eens op de knoppen drukken ofzo. Hij zat daar gewoon, kijkend door de voorruit, wachtend op niets. Helemaal niets.
De volgende ochtend zat hij er nog steeds. Dorothee had de slaap niet kunnen vatten zonder de bewegingen van Justus naast haar te voelen. Hij trok altijd een beetje met zijn linkerbeen, en hoewel ze dat meestal behoorlijk irritant vond, had ze dat gemist. Ze hoopte dat hij de briljante ingeving om midden in de nacht in de huurauto te gaan zitten niet nog eens zou krijgen, anders zou ze er wat van moeten zeggen en dat deed ze liever niet.
Op haar lichtgele sloffen liep ze naar buiten en tikte op het raam.
‘Kom eruit, darling,’ zei ze.
Justus vond het leuk om darling genoemd te worden, maar de auto kwam hij niet uit. Hij draaide het raampje open.
‘Kom eens naast me zitten,’ zei hij. ‘Hoe heerlijk dat voelt.’ Hij keek heel gelukkig; daar kon Dorothee geen weerstand aan bieden. Ze liep om de auto heen en ging naast hem zitten. Vanuit de auto keken ze allebei naar het huis.
‘Daar staan we dan,’ zei Justus.
Dorothee zei niets. Ze liet haar ogen over het dashboardkastje glijden en begreep wat hij bedoelde. Er moest iets gebeuren.
En toen kwam Broekie.
Ze hadden in de Gouden Gids een chauffeur gezocht. Geen enkele chauffeur nam de telefoon op, misschien omdat ze niet mochten bellen tijdens het rijden. Maar Broekie nam op en kwam diezelfde dag nog. Op de fiets, want de auto stond al voor de deur.
De eerste paar dagen dat Broekie er was zijn ze nergens naartoe gegaan. Hij zat op een stoel in de keuken en kreeg beschuitjes met roomboter en kaas van Dorothee. Ze vroegen of hij het geen probleem vond om te blijven overnachten. Hij werd uiteraard gewoon doorbetaald.
Broekie vond dat geen probleem, toch belde hij voor de zekerheid even met zijn vrouw. Zolang hij werd doorbetaald vond zijn vrouw het ook geen probleem. Dit alles was vandaag precies een jaar geleden.
Vandaag is een speciale dag.
‘Wil je weg lieverd?’ vraagt Justus.
‘Wat?’
‘Wil je weg? Dat je naar Broekie vraagt.’
‘Ga hem nou maar zoeken,’ zegt Dorothee. Ze steekt een sigaret op. Buiten kwaken de eenden alsof ze schaterlachen.
‘Broekie!’ schreeuwt Justus.
‘Niet zo schreeuwen,’ schreeuwt Dorothee. Ze veegt wat as van haar broekpak en neemt opnieuw een trekje van haar sigaret. ‘Hij zit boven denk ik. Zo’n stom computerspel te spelen. Iets met botsauto’s.’
Ze tikt wat as af tegen de rand van de kristallen asbak. Dan slaat de deur van de woonkamer open, geluidloos en traag, alsof er een spook binnenkomt.
‘Riep u mij?’
Het is Broekie. Hij kijkt geschrokken. Ze hebben hem alleen nodig wanneer hij een stukje met ze moet gaan rijden. Dat is praktisch nooit het geval. Alleen Justus wil soms naar de zee. Dan gaan ze samen, zonder Dorothee, alsof ze twee kameraden zijn die een dagje gaan zeevissen. Dorothee wil voor geen goud met ze mee.
‘Bij de zee denk ik aan de verdrinkingsdood,’ zegt ze. ‘Geen enkel mens wol vrijwillig aan de verdrinkingsdood denken.’
‘Riep iemand mij?’ vraagt Broekie nog een keer.
‘Ja, ik,’ zegt Justus. Hij kijkt naar Dorothee. ‘Waarom eigenlijk?’ vraagt hij aan haar.
‘Het is een jaar geleden,’ zegt ze. ‘Het lijkt me een mooi moment om het huis uit te gaan.’
Broekie en Justus staan nu naast elkaar. Ze hebben geen idee wat er een jaar geleden zou moeten zijn. Mannen vergeten dat soort dingen, die laten de tijd gewoon gaan.
‘We willen naar het bos Broekie, voor een picknick. Zou dat lukken?’ vraagt Dorothee.
‘Vandaag?’ vraagt Justus.
‘Ja darling, vandaag.’
‘Mevrouw, weet u het zeker?’ vraagt Broekie. ‘Heeft u gezien wat voor een weer het is?’
‘Hondenweer,’ zegt Dorothee.
De regen slaat straf tegen de voorruit. De autowissers staan in de hoogste versnelling, glijden piepend op en neer, vechtend tegen het weer. Vanuit de autoradio klinkt een droevige mannenstem. Hij zingt iets over ‘the other side of the world’. Justus en Dorothee zitten achter in de auto. Hij heeft zijn hand op haar knie gelegd, die meetrilt met de motor. Broekie heeft een zonnebril opgezet. Hij zegt dat dat erbij hoort. Hij zegt dat je beter kunt rijden met een zonnebril op. Zolang Broekie geen ongelukken maakt en gewoon doet wat er van hem gevraagd wordt, vinden Dorothee en Justus alles best. Ze hoeven geen vrienden te zijn met hun chauffeur.
Broekie parkeert de auto op de parkeerplaats bij het bos, naast een kasteel waar aquarellen verkocht worden.
‘Moet ik mee?’ vraagt hij.
‘Wat zeg je?’ Het is Dorothee.
‘Willen jullie dat ik meega?’
‘Wat is dat nou weer voor een vraag?’ zegt Dorothee.
Broekie weet nu nog steeds het antwoord niet, maar hij gokt erop dat het beter is als hij in de auto blijft.
Verkeerd gegokt.
Justus en Dorothee willen graag samen picknicken. In de auto. Broekie moet het bos in. Hij wordt uiteraard gewoon doorbetaald.
Justus en Dorothee zijn samen voorin de auto gaan zitten. Aardbeien komen tevoorschijn, broodjes zalm, pasteitjes, kwarteleitjes, witte wijn. Dorothee heeft er rode wangen van gekregen, bijna in dezelfde kleur als haar broekpak. Justus lacht naar haar.
‘Zit je me uit te lachen?’ vraagt Dorothee.
‘Ik zou toch nooit om jou lachen, Darling?’
Ze kussen elkaar, dat voelt nog hetzelfde als vroeger. Misschien zijn hun lippen alleen iets droger. Daarna zitten ze heel lang stil, drinken wijn en kijken door de voorruit naar de bomen, de takken en meer in de verte: de diepte van het bos.
Het is donker geworden. En koud. Koud was het al, donker is het geworden. Het zou een mooie tijd zijn om terug op huis aan te gaan.
‘Heb jij Broekie gezien?’ vraagt Dorothee.
‘Waar zou ik die gezien moeten hebben, Doortje?’ zegt Justus.
Dorothee kijkt naar haar eigen handen, alsof ze een geheim zijn.
‘Kan jij hem gaan zoeken?’ vraagt ze.
‘Nu?’
‘Ja, wanneer anders, darling?’
Justus legt zijn hand in haar nek. Het is stil. Samen kijken ze vanuit de auto naar de hemel. Ze zien iets: een vallende ster of een satelliet; ze weten het allebei niet. Voor de zekerheid doen ze een wens.