Maartje Wortel
En dan ben je terug
Eerst is er zes dagen niets, geen mensen. Je hebt een eiland en je hebt jezelf. Het eiland wordt van jou en jij wordt het eiland. Je denkt: ‘Ik ben een eiland,’ en in zekere zin heb je gelijk. Je denkt: ‘Ik ben geweldig,’ en in zekere zin heb je gelijk. Je hebt altijd gelijk als er niemand is. Je denkt dat je de tijd hebt en op het laatste moment is de tijd op. Je staat op het dek van je boothuis, je hoort het lichte gezoem van een motorboot en hoe dat geluid steeds dichterbij komt. Ze zwaaien: je moet hier weg. Je hoopt dat je dit nooit meer zal vergeten: de luchten, de vogels, de konikpaarden die zo mooi in een groep van je wegrenden. De zeearend die je zag, een vliegende deur. En terwijl je wegvaart, met het boothuis en al, ben je al bezig dit achter je te laten, de rust. Je wordt straks weer de stad. Je wordt straks weer al die gezichten.
De Duitser, het bewijs dat je nooit echt alleen bent
En terwijl je wegvaart, met het boothuis en al, ben je al bezig dit achter je te laten, de rust
Een paar weken nadat ik van de boot gekomen was, reisde ik af naar Schiermonnikoog. In het oude boatshuys raakte ik aan de praat met een man die naar Een kamer in het verleden geluisterd had. ‘We doen hier niets anders,’ had hij gezegd. ‘Biljarten en naar de radio luisteren,’ zei hij. ‘Dat is het wel zo’n beetje.’ Omdat ik minder bekend was met biljarten dan met het beluisteren van radioprogramma’s, vroeg ik: ‘Biljarten?’ Daar wilde ik wel meer van weten. Hij vertelde dat er negen biljartverenigingen waren op het eiland. Dat feit alleen al leek me nogal mooi voor een documentaire, maar de man had geen zin om langer over biljarten te praten. Dat deed hij al vaak genoeg, zei hij. Het gesprek kwam dus al snel weer terug op Een kamer in het verleden. Dat vond ik prima: niemand in mijn directe omgeving had me er vragen over gesteld, behalve dat iedereen dringend wilde weten of er echt bij me ingebroken was of niet. Schijnbaar is de vraag tussen feit en fictie nog steeds behoorlijk ac-
tueel, dat is wel één van de dingen die ik geleerd heb. Het herinnerde me aan een mooie zomerdag waarop ik met een meisje achterop mijn bagagedrager door de stad fietste, ik praatte hard, we reden een gracht op. Vanaf een terras schreeuwde een man naar het meisje waar ik mee was: ‘Je moet niet alles geloven wat ze zegt!’ Nu is datzelfde meisje met een jongen die niets anders kan dan liegen. Ze gelooft me niet als ik dat zeg.
De man in het oude boatshuys bestelde steeds meer bier en vertelde me over de Duitser op zijn surfplank waar Menno Wigman het in zijn radiouitzendingen over heeft gehad. Menno Wigman kwam na mij op de boot. Ik liet een chocoladeletter voor hem achter die iemand daar eerder voor mij achtergelaten had. Ik heb nooit meer iets over de chocoladeletter gehoord. De boswachter en de radiokoerier die Menno naar het varendvakantiehuis.nl brachten hadden hem een verhaal verteld over een Duitser die ergens in de buurt van het eiland zou liggen op een surfplank of met zijn oude boot. De Duitser deed een redelijk geslaagde poging om te verdwijnen. Hij viel ergens in het diepe gat tussen feit en fictie. Hetzelfde gat waar je in valt wanneer je alleen bent. Alleen op een eiland.
‘Die Duitser bestaat echt,’ zei de man in het oude boatshuys op Schiermonnikoog. ‘Hij is hier een keer op het eiland geweest zonder eten of onderdak maar weigerde hulp. Daarna is hij weer verdwenen. Niemand weet precies waar naartoe. Een mooie kerel.’ Ik wilde Menno Wigman mailen dat de Duitser echt bestond, maar dat durfde ik niet. Op een bepaalde manier dacht ik dat hij boos op me was. Misschien kwam dat door de laatste uitzending, waarin het leek alsof hij op een bepaalde manier boos op iedereen was. En nu ik weer terug in de stad was, zelf de stad was, al die gezichten was, voelde ik me natuurlijk meteen aangesproken. Maar Menno: het is dus echt waar, van die Duitser.
Vreemde zaken
Er was een meisje op een feestje. Ik wist niet veel van haar, alleen dat ze graag een kindje had gewild. Dat moest via kunstmatige ingrepen gebeuren maar in het ziekenhuis hadden ze haar om onbekende redenen van de lijst geschrapt. Ze kwam naar me toe. Ze droeg bruine laarsjes en stonk een beetje uit haar mond naar een bepaald kruid. Ik kan niet op de naam van het kruid komen. Ze zei: ‘Ik heb naar je geluisterd.’ Ze bleef lang naar me staan staren. Zoals mensen kunnen staren naar een puist op iemands kin. Je weet allebei dat de puist er zit, maar niemand durft er wat van te zeggen. Het meisje zei: ‘Ik vond je heel vreemd.’ Ik keek naar haar pupillen, ze bewogen heel vlug heen en weer. Ik zag haar voor me met een kindje. Zij en het kind. Toen vroeg ik haar: ‘Waarom?’ ‘Wat?’ vroeg ze. ‘Waarom vond je mij vreemd?’ Ze nam een slokje van haar drank, ze keek in haar glas; misschien
om te kijken hoe ver ze was. ‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Zo kwam je gewoon over.’ Ik hoopte dat ze met iets meer informatie zou komen. Maar dat was het.