[p. 26]
Maayken Koolen
Gedichten
In een metalen Hemabak met mutsen
flamingorose wollen, tijgergevlekte,
vuurgele als merelsnavels, vind ik
een seringenlila
en een nacht waarin we kropen
over vreemdemans hek
en zomerbloemen stalen
toen midden in je lach licht
aansprong in mans huis
hel kaatste het op dahlia’s.
Een hand die water slaat
zo spatte in ons gezicht de tuin
met leeuwebekgebrul en
trompetterend narcissengeel.
Ik hou van honderd bruinen nu
ik een tunnel graaf. Onder je voeten
duik ik op, in de tuin van vorig jaar.
[p. 27]
Onder zijn huid tonen zich botten
maar nog meer de aangeweven spieren
en het engelengeduld waarmee hij pezen
rekt en knoopt als een stoelenmatter.
‘s Ochtends haast ik me in vogelvlucht
over de stad waar onder de lege straten
wortels groeien blind en doof en stom
het asfalt plooien alvorens het te breken.
Onder zijn zwijgen balt hij zinnen
zie hoe zijn huid steeds sleetser wordt
ook onder mijn gespreide vleugels
van vet en hooi, vilt en teer.
[p. 28]
Dit is de ruimte die hij nodig heeft
een kilometer tafel tussen duim
en wijsvinger een beeld een nis
in de muur waar hij zijn moeder zet.
Bladerend in de beeldentuin wil hij
de zwarte engel zonder borsten of
een zwaan met geslagen hals? iets
in graniet of marmer uitgespaard.
Beitels maken feiten en gruis
waait weg en steen groeit niet
naar zijn moeder die heen en weer
radslagen maakt over het tafelkleed.