Mandelstam (dagboekbladen)
vertaald door Kees Verheul
Anna Achmatova
… En als het gevolg van het overlijden van Lozinski is de draad van mijn herinneringen afgebroken. Ik heb niet langer de moed om bepaalde dingen te rekonstrueren die hij niet meer bevestigen kan (de Dichterswerkplaats, het acmeïsme, het tijdschrift ‘De Hyperboreeër’ etc.). Door zijn ziekte ontmoetten wij elkaar de laatste jaren weinig en ik heb geen gelegenheid meer gehad sommige essentiële dingen met hem uit te praten en hem mijn gedichten uit de jaren ’30 (d.w.z. ‘Requiem’) te laten horen. Hierdoor is hij mij tot op zekere hoogte altijd blijven vereenzelvigen met het beeld dat hij nog van mij had uit de tijd dat hij mij in Pavlovsk kende. Dat werd mij duidelijk toen wij in 1940 samen de drukproeven van mijn gedichtenverzameling ‘Uit zes bundels’ korrigeerden…
Een dergelijke ervaring had ik ook met Mandelstam (die uiteraard al mijn gedichten kende), alleen op een andere manier. Hij was niet in staat zich bepaalde feiten te ‘herinneren’, dat was bij hem een ander soort proces, waar ik nu geen naam voor kan bedenken, maar ongetwijfeld iets dat dicht in de buurt van het ‘kreatieve’ lag (een voorbeeld is zijn beschrijving in ‘Het Gedruis van de Tijd’ van Petersburg, gezien door de stralende ogen van een vijfjarig jongetje). Mandelstam was een van de meest briljante gesprekspartners: hij had niet de gewoonte naar zichzelf te luisteren en zichzelf antwoord te geven, zoals tegenwoordig bijna iedereen doet. In de konversatie was hij wellevend, gevat en oneindig fantasierijk. Ik heb nooit gehoord dat hij zich herhaalde of terugviel op een ‘repertoire’. Osip Emiljevitsj leerde buitengewoon gemakkelijk talen. Hij kon hele bladzijden van de ‘Goddelijke Comedie’ in het Italiaans reciteren. Kort voor zijn dood vroeg hij Nadja hem Engels te leren, een taal die hij helemaal niet kende. Zijn manier van spre-
ken als hij het over poëzie had was adembenemend; hij was daarbij partijdig en soms absurd onrechtvaardig, bijvoorbeeld wanneer Blok ter sprake kwam. Over Pasternak zei hij verscheidene keren: ‘Ik heb zoveel over hem nagedacht dat ik er zelfs moe van ben geworden’ en ‘ik ben er van overtuigd dat hij geen regel van mij gelezen heeft’*.
Zijn lezerspubliek bezorgde hem verdriet en ergernis. Hij had voortdurend het idee dat hij door de verkeerde mensen bewonderd werd. Hij had een goede kennis van en een goed geheugen voor de poëzie van anderen; vaak was hij verrukt van bepaalde regels en als iemand hem iets voordroeg kon hij dat gemakkelijk opnemen. Hij sprak graag over een eigenschap van hem die hij zijn ‘idolatrie’ noemde. Soms vertelde hij mij om mij wat op te vrolijken allerlei gezellige beuzelpraatjes. We maakten elkaar vaak zo aan het lachen dat we in het huis aan de Toetsjkovakade neervielen op de divan met de zingende spiralen en gierden tot we flauwvielen, net als de barmeisjes in de ‘Ulysses’ van Joyce.
Ik leerde Osip Mandelstam in het voorjaar van 1911 kennen op de ‘toren’ van Vjatsjeslav Ivanov. Hij was in die tijd een magere jongen met een lelietje van dalen in zijn knoopsgat; hij droeg het hoofd in de nek en had ongelofelijk lange wimpers. De tweede keer zag ik hem bij de Tolstojs aan de Staro-Njevski, maar hij herkende mij niet en op een gegeven moment, toen Aleksej Nikolajevitsj hem begon uit te horen over de vrouw van Goemiljov, gaf hij met zijn handen aan wat voor enorme hoed ik had. Ik was bang dat er iets onherstelbaars zou gebeuren en vertelde wie ik was.
Dat was mijn eerste ‘Mandelstam’, de schrijver van het groene boekje ‘Steen’ (uitg. ‘Acme’) dat hij mij cadeau had gegeven met de volgende inskriptie: ‘Voor Anna Achmatova, opflakkeringen van bewustzijn in de gedachteloosheid der dagen. In eerbied – de schrijver.’
Met de charmante zelfspot die hem eigen was vertelde Osip vaak het verhaal hoe de direkteur van de drukkerij waar ‘Steen’ gezet werd, een oude Joodse man, hem de hand had geschud om hem te
feliciteren met het verschijnen van het boek en tegen hem gezegd had: ‘Jongeman, u zult steeds beter gaan schrijven’.
Ik zie hem in gedachten gaan door de ijle mistige damp van het Vasiljevski Eiland en zitten in het vroegere Kinsji restaurant (op de hoek van de Tweede Dwarsstraat en de Grote Laan; tegenwoordig is daar een kapperszaak) waar Lomonosov volgens de legende eens voor zijn drinkgelagen betaald had met een horloge dat staatseigendom was en waar wij (Goemiljov en ik) soms gingen ontbijten vanuit ons huis aan de Toetsjkovakade… Bijeenkomsten en vergaderingen zijn er aan de ‘Toetsjka’ nooit geweest. Dat was ook onmogelijk, want we hadden er een eenvoudige studentenkamer waar niets was om op te zitten. Georgi Ivanovs beschrijving van de ‘five o’clock’ thee aan de ‘Toetsjka’ is van het eerste tot het laatste woord gefantaseerd. Ivanov is nooit over de drempel van onze kamer geweest. Deze Mandelstam was een geregelde medewerker, zo al geen mede-auteur van de ‘antologie van antieke onnozelheden’, die de leden van de Dichterswerkplaats bij het souper bedachten.
Vreemdeling, waar komt gij vandaan? Ik ben te gast geweest bij Sjiljejko.
De man leeft als een god, hij eet bij zijn diner een gans,
Wanneer hij met zijn hand een knopje beroert, gaat het licht vanzelf aan
Al, dergelijke lieden wonen in de Vierde Rozjdjestvjenskaja,
Antwoord mij, vreemdeling, ik bid u: wie woont er dan wel in de Achtste?
Ik meen me te herinneren dat Osip deze gedichtjes geschreven heeft. Zenkevitsj deelt deze mening.
Een epigram op Osip luidde:
Misschien is dit zelfs wel een produkt van Goemiljov. Als Osip rookte gooide hij de as van zijn sigaret altijd over zijn linker
schouder, maar meestal belandde hij niet op de grond, maar vormde zich op zijn schouder geleidelijk een hoopje as.
Het volgende gedicht over de vrijdagen is meen ik geschreven door V.V. Hippius.
Kort geleden zijn er brieven ontdekt van Osip Emiljevitsj aan Vjatsjeslav Ivanov. Het zijn brieven van een lid van de Pro-akademie (bezoekers van de ‘toren’). Ze geven een beeld van Mandelstam in zijn symbolistische fase. Er is nog geen aanwijzing gevonden dat Vjatsjeslav Ivanov hem ooit heeft geantwoord. Ze zijn geschreven door een jongeman van 18, maar men zou zweren dat de auteur van deze brieven 40 is. Er staat ook een groot aantal gedichten in. Ze zijn goed, maar ze missen datgene wat we ‘Mandelstam’ noemen.
De memoires van de zuster van Adelaïda Gertsyk bevestigen dat Vjatsjeslav Ivanov ons geen van allen serieus nam als dichters. In 1911 koesterde Mandelstam geen enkele piëteit voor Vjatsjeslav Ivanov.
In de jaren voor de revolutie kwamen wij elkaar uiteraard regelmatig op allerlei plaatsen tegen: op redaktiebureaus, bij kennissen,
op de vrijdagen van de ‘Hyperboreeër’, d.w.z. bij Lozinski, in de ‘Zwervende Hond’, waar hij mij onder andere met Majakovski in kennis bracht. Op een avond, toen iedereen in de ‘Hond’ zat te eten, begon Majakovski plotseling dwars door het gekletter van de messen en vorken gedichten voor te dragen. Osip Emiljevitsj ging naar hem toe en zei: ‘Majakovski, schei alsjeblieft uit. Je bent geen zigeunerstrijkje’. Ik was die avond aanwezig. Majakovski, die anders heel gevat was, kon zo snel geen antwoord bedenken – hij vertelde dit later zelf met veel humor aan Chardzjiëv. Verder zag ik Mandelstam vaak op de ‘Akademie van het vers’ (Vereniging van Liefhebbers van de Letteren, waar Vjatsjeslav Ivanov de scepter zwaaide) en op de bijeenkomsten van de Dichterswerkplaats, waar men deze Akademie vijandig gezind was en waar Mandelstam al spoedig de eerste viool begon te spelen. In deze periode schreef hij het mysterieuze (en weinig geslaagde) gedicht over ‘de zwarte engel in de sneeuw’. Nadja beweert dat ik er in beschreven word. Persoonlijk geloof ik dat die geschiedenis met de zwarte engel vrij gekompliceerd is. Voor de Mandelstam van die jaren is het een zwak en onduidelijk gedicht. Naar ik meen is het nooit gepubliceerd. Blijkbaar is het een produkt van zijn gesprekken met V.K. Sjiljejko, die toen iets dergelijks over mij placht te vertellen. Maar Osip kon, volgens zijn eigen zeggen, in die tijd ‘geen gedichten “aan een vrouw en over een vrouw” schrijven’. De ‘zwarte engel’ is waarschijnlijk zijn eerste poging en dat verklaart de duidelijke echo die er in te horen is van mijn regels:
(De rozenkrans)
Mandelstam heeft mij dit gedicht nooit voorgedragen. Het is bekend dat zijn gesprekken met Sjiljejko hem geïnspireerd hebben tot het gedicht ‘De Egyptenaar’.
Goemiljov had al vroeg begrip en bewondering voor het werk van Mandelstam. Zij leerden elkaar in Parijs kennen. Zie het eind van
Osips gedicht over Goemiljov. Daarin zegt hij dat Nikolaj Stepanovitsj’ gezicht gepoederd was en hij een hoge hoed droeg:
De symbolisten hebben hem nooit geaccepteerd.
Osip Emiljevitsj kwam vaak naar Tsarskoje. Hij was regelmatig verliefd en ik ben verscheidene keren zijn confidante geweest. De eerste die ik mij herinner was Anna Michajlovna Zelmanova-Tsjoedovskaja, een schilderes die erg mooi was om te zien. Ze heeft een portret van hem gemaakt waarop hij met het hoofd in de nek tegen een donkerblauwe achtergrond staat (1914 – in de Aleksejevskajastraat). Hij heeft geen gedichten voor haar geschreven, wat hij zelf diep betreurde – hij was nog niet in staat tot het maken van liefdespoëzie. De tweede was Tsvetajeva, het onderwerp van een aantal gedichten die hij op de Krim en in Moskou heeft geschreven, de derde Salomea Andronikova (Andrejeva, de huidige Mrs. Halpern, de vrouw die Mandelstam onsterfelijk heeft gemaakt in zijn bundel ‘Tristia’ – ‘Wanneer Solominka…’). Ik kan mij die prachtige slaapkamer van Salomea op het Vasiljevski Eiland nog goed herinneren. Osip Emiljevitsj is inderdaad meerdere malen in Warschau geweest, waar hij vooral onder de indruk was van het ghetto (ook M.A.Z. herinnert zich dit), maar van de zelfmoordpoging waar Georgi Ivanov over vertelt heeft zelfs Nadja nooit gehoord, evenmin als van een dochtertje ‘Lipotsjka’ dat zij hem geschonken zou hebben. In het begin van de revolutie (1920), toen ik in volledige afzondering leefde en zelfs met hem geen kontakt had, was hij een tijdlang verliefd op een actrice van het Aleksandrinski-theater, Olga Arbenina; hij droeg ook een paar gedichten aan haar op (‘Omdat ik jouw handen’ enz.) Men beweert dat de manuskripten ervan tijdens het beleg van Leningrad verloren zijn gegaan, maar ik heb ze kort geleden bij X. gezien. Al deze dames van voor de revolutie (waaronder hij naar ik vrees mij rekende) noemde hij jaren later ‘lieftallige Europese schoonheden’:
Een prachtig gedicht van hem is opgedragen aan Olga Vaksel en haar schim ‘in het kille Stockholmse graf’… Daar komt een regel in voor: ‘Wat weet één vrouw alleen van het stervensuur…’ (Vergelijk hiermee mijn regel: ‘Wacht ik misschien op het stervensuur?’) Ook het gedicht ‘Als je wilt doe ik je laarsjes uit’ is voor haar geschreven.
In de jaren 1933-’34 koesterde Osip Emiljevitsj een hevige, kortstondige en onbeantwoorde liefde voor Marja Sergejevna Petrovych. Zij wordt bezongen, of liever toegesproken in ‘De Turkse’ (de titel is van mij), een liefdesgedicht, volgens mijn persoonlijke opinie het beste liefdesgedicht van de twintigste eeuw. Marja Sergejevna zegt dat er nog een ander fabelachtig gedicht bestond over de kleur wit. Het manuskript ervan is blijkbaar verloren gegaan. Marja Sergejevna kan zich nog een paar regels herinneren.
Ik hoop dat het niet nodig is te vermelden dat deze Don Juan-lijst geen volledige opsomming bevat van de hartsvriendinnen van Mandelstam.
De dame die ‘over haar schouder keek’ was de zogenaamde ‘Bjaka’ (Vera Arthurovna), indertijd de levensgezellin van S.J. Soedjejkin, tegenwoordig de vrouw van Igor Stravinski.
In Voronjezj was Osip bevriend met Natasja Sjtempel. De legende over zijn verliefdheid op Anna Radlova is op niets gebaseerd.
M. schreef deze regels uit een speelse boosaardigheid en niet ‘par dépit’ en hij fluisterde mij een keer met geveinsde schrik toe: ‘De aartsengel is op zijn bestemming beland’, d.w.z. iemand had Rad-
lova van dit gedicht verteld.
De jaren voor de revolutie waren een erg belangrijke periode in de ontwikkeling van Mandelstams dichterschap – hierover zal nog veel worden gespekuleerd en geschreven (Villon, Tsjaadajev, het katholicisme). Over zijn kontakten met de groep ‘Hylaea’ leze men de memoires van Zenkevitsj.
Mandelstam was een trouwe bezoeker van de bijeenkomsten van de ‘Werkplaats’, maar in de winter van 1913-’14 (na de ineenstorting van het acmeïsme) begonnen we een hekel te krijgen aan de ‘Werkplaats’ en dienden we zelfs bij Gorodjetski een door Osip en mij samengesteld verzoek in de ‘Werkplaats’ op te heffen. Het vonnis van Gorodjetski luidde: ‘iedereen moet worden opgehangen en Achmatova moet achter slot en grendel worden gezet.’ Dit voorval vond plaats op de redaktie van de ‘Noordelijke Notities’.
Als herinnering aan Osips verblijf in Petersburg in 1920 zijn er behalve de prachtige gedichten voor O. Arbenina nog een aantal affiches uit die periode overgebleven; op deze affiches, die verbleekt zijn als de vaandels van het leger van Napoleon en die aankondigingen bevatten van poëzieavonden, staat de naam van Mandelstam naast die van Goemiljov en Blok. De oude namen van de Petersburgse winkels hingen allemaal nog op hun plaats, maar er achter was alleen stof, duisternis en een gapende leegte. Tyfus, hongersnood, executies, duisternis in de huizen, nat brandhout, mensen die zo opgezwollen waren dat je ze niet meer terug kende. In de Gostiny Dvor kon je een groot boeket veldbloemen plukken. Het befaamde houten plaveisel van de Petersburgse straten rotte weg. Uit de kelderramen van Kraft kwam nog steeds een geur van chocola. De kerkhoven lagen allemaal volkomen vernield. De stad was niet alleen veranderd, maar geheel en al tot zijn eigen tegendeel geworden. Maar er bestond een grote liefde voor de poëzie (voornamelijk onder de jeugd), bijna net zo als nu (d.w.z. in 1964).
In Tsarskoje, dat toen ‘Oeritski-kinderkolonie’ heette, had bijna iedereen een geit; om de een of andere reden heetten die allemaal ‘Tamara’.
Een schets naar het leven
Het gedicht ‘Half-afgewend’ ontstond op de volgende manier: in 1914 organiseerde Pronin een grote feestavond van de ‘Zwervende Hond’, niet in zijn eigen kelder maar in een grote zaal aan de Konjoesjennajastraat. De normale bezoekers van de club gingen daar verloren in een massa ‘vreemden’ (d.w.z. mensen die niets met kunst te maken hadden). Het was er benauwd, vol, lawaaïerig en oninteressant. Tenslotte hadden we er genoeg van en gingen we met een man of 20-30 naar de ‘Hond’ op het Michajlovskaja-plein. Daar was het donker en koel. Op een gegeven moment stond ik op het toneel met iemand te praten. Een paar mensen uit de zaal vroegen mij iets voor te dragen. Zonder van houding te veranderen reciteerde ik een gedicht. Daarna kwam Osip op me af: ‘Zoals je daar stond voor te dragen, geweldig’; hij zei ook nog iets over de sjaal die ik om mijn schouders droeg (zie de passages over Osip Mandelstam in de memoires van V.S. Sreznjevskaja). Een dergelijke ‘schets naar het leven’ was ook het kwatrijn ‘Haar gelaats-trekken zijn vertrokken’. Ik was met Mandelstam op het station van het lijntje naar Tsarskoje Selo (één van de jaren voor de revolutie). Terwijl ik stond te telefoneren observeerde hij mij door het glas van de cel. Toen ik naar buiten stapte droeg hij mij die vier regels voor.
De dichterswerkplaats
In de periode van november 1911 tot april 1912 (toen wij naar Italië vertrokken) waren er ongeveer 15 bijeenkomsten van de dichterswerkplaats (drie per maand). Van oktober 1912 tot april 1913 ongeveer tien, twee per maand. Een aardig kluifje voor de historicus van onze beweging, die er overigens niet schijnt te zijn. De konvokaties werden door mij (de secretaresse) rondgestuurd; Lozinski maakte voor mij een lijst met de adressen van de leden van de Werkplaats. Deze lijst heb ik in de jaren ’30 aan de Japanner Narumi gegeven. Op iedere konvokatie stond de afbeelding van een lier. Hij staat ook op de omslag van mijn bundel ‘Avond’, ‘Het wilde purperkleed’ van Zenkevitsj en ‘Scythische scherven’ van Jelena Joerjevna Koezmina-Karavajeva.
De dichterswerkplaats 1911-1914
Goemiljov, Gorodjetski – vootzittets; Dmitri Koezmin-Karavajev – assessor; Anna Achmatova – abactis; Osip Mandelstam, Vladimir Narboet, M. Zenkevitsj, N. Broeni, Georgi Ivanov, Georgi Adamovitsj, V.V. Hippius, M. Motavskaja, Jelena Koezmina-Karavajeva, Tsjernjavski, M. Lozinski. De eerste bijeenkomst vond plaats bij de Gorodjetski’s aan de Fontanka; Blok was er, de Fransen…! De tweede bij Liza op het Manegeplein, daarna bij ons in Tsarskoje (Malaja 63), bij Lozinski op het Vasiljevski Eiland, bij Broeni in de Akademie van Kunsten. De beslissing over het ‘acmeïsme’ viel bij ons thuis in Tsarskoje Selo (Malaja 63).
Toen de revolutie uitbrak was Mandelstam al een volkomen gerijpte en, weliswaar in beperkte kring, gerenommeerde dichter.
Mandelstam was een van de eersten die gedichten over politiekmaatschappelijke onderwerpen begon te schrijven. De revolutie was voor hem een enorm belangrijke gebeurtenis en het woord ‘volk’ komt niet toevallig regelmatig in zijn gedichten voor.
Vooral in de jaren 1917 en 1918 ontmoette ik Mandelstam vaak; ik woonde toen in de Vyborg-wijk bij de Sreznjevski’s (Botkinstraat 9), niet in het krankzinnigengesticht, maar in de woning van de geneesheer-direkteur Vjatsjeslav Sreznjevski, de man van mijn vriendin Valeria Sergejevna.
Mandelstam kwam mij vaak afhalen en dan reden wij in een huurkoetsje over de onwaarschijnlijk slechte wegen van de revolutie-winter, temidden van de befaamde houtvuren die ongeveer tot mei bleven branden, terwijl wij uit een ondefinieerbare richting schoten hoorden weerklinken. Op deze manier gingen wij vaak naar de Akademie van Kunsten, waar avonden werden georganiseerd ten behoeve van de gewonden en waar we allebei een paar keer zijn opgetreden. Osip Emiljevitsj vergezelde mij ook naar het concert van Boetomo-Nazvanova in het Conservatorium, waar zij Schubert zong (zie: ‘Er werd voor ons Schubert gezongen’). Uit deze tijd dateren alle gedichten waarin hij zich tot mij richt… ‘Ik heb op bloeiende ogenblikken niet gezocht’ (december 1917). ‘Jouw
prachtige uitspraak’. Verder schreef hij op mij in verschillende perioden vier kwatrijnen:
1. | ‘Je wilt zijn als een stuk speelgoed’ (1911) |
2. | ‘Haar gelaatstrekken zijn vertrokken’ (1915) |
3. | ‘De bijen wennen aan de iemker’ (jaren ’30) |
4. | ‘Aan het einde van onze vriendschap’ (jaren ’30) |
en deze profetie, die voor een deel is uitgekomen:
Na enig aarzelen heb ik besloten in deze notities te vermelden dat ik Osip heb moeten zeggen dat het niet goed was dat wij elkaar zo vaak zagen omdat dat de mensen stof kon geven tot een foutieve interpretatie van de aard van onze verhouding. Daarna, omstreeks maart, verdween Mandelstam. In die tijd verdwenen de mensen even onverwacht als ze verschenen en niemand verbaasde zich daarover.
In Moskou wordt Mandelstam een geregelde medewerker van ‘Het Vaandel van de Arbeid’. Zijn mysterieuze gedicht ‘De telefoon’ is wellicht in deze tijd geschreven.
Ik zag Mandelstam opnieuw en alleen in het voorbijgaan in 1918 in Moskou. In 1920 kwam hij één of twee keer bij mij op bezoek in de Sergiëvskajastraat (in Petersburg); ik werkte toen in de bibliotheek van het Landbouwkundig Instituut en woonde daar. Bij die gelegenheid hoorde ik dat hij op de Krim gearresteerd was door de witten en in Tiflis door de mensjewieken.
In de zomer van 1924 bracht Osip Mandelstam bij zijn bezoek aan mij (Fontanka 2) zijn jonge vrouw mee. Nadjoesja was wat Fransen ‘laide, mais charmante’ noemen. Die dag was het begin van mijn vriendschap met Nadjoesja die tot op de huidige dag voortduurt.
Osips liefde voor Nadja was iets onwaarschijnlijks, iets volkomen ongelofelijks. Toen ze in Kiev aan haar blindedarm geopereerd werd ging hij geen moment het ziekenhuis uit en logeerde hij de hele tijd in een klein kamertje bij de portier. Hij liet Nadja geen sekonde alleen, verbood haar een baan te nemen, was waanzinnig jaloers op iedere man die bij haar in de buurt kwam en vroeg haar advies over ieder woord van zijn poëzie. Mijn leven lang heb ik iets dergelijks niet gezien. De brieven van Mandelstam aan zijn vrouw
die bewaard zijn gebleven bevestigen deze indruk van mij volledig. In 1925 woonde ik in een kamer naast de Mandelstams in het pension van Zajtsev in Tsarskoje Selo. Nadja en ik waren allebei ernstig ziek, we rustten de hele dag, namen onze temperatuur op, die onveranderlijk te hoog was en wandelden al die tijd, meen ik, niet één keer in het park dat vlak naast het huis lag. Osip Emiljevitsj ging iedere dag op en neer naar Leningrad op zoek naar werk en honoraria. In deze tijd droeg hij mij in het diepste geheim zijn gedicht over O. Vaksel voor dat ik uit het hoofd leerde en, eveneens in het geheim, opschreef (‘Als je wilt doe ik je laarsjes uit’). Hij dikteerde mij toen ook zijn herinneringen aan Goemiljov.
Een winter woonden de Mandelstams (in verband met de gezondheid van Nadja) in Tsarskoje Selo, in het Lyceum. Ik ging daar een paar keer bij hen op bezoek om daar in de buurt te gaan skiën. Ze hadden het liefst willen wonen in de halve cirkel van het Grote Paleis, maar daar rookten de kachels en lekten de daken. Zo belandden ze in het Lyceum. Osip vond het niet prettig daar te wonen. Hij had een hartgrondige afkeer van Gollerbach en Rozjdjestvjenski met hun geaffekteerde gelispel dat kenmerkend was voor de oude inwoners van het stadje en verfoeide de pretenties die aan de naam van Poesjkin werden verbonden.
Voor Poesjkin had Mandelstam een uitzonderlijk, bijna religieus respekt – de manier waarop hij op alles wat met hem te maken had reageerde verried iets dat mij voorkomt als een soort volmaakte bovenmenselijke ingetogenheid. Iedere vorm van ‘Poesjkinisme’ stond hem tegen. Dat de regel ‘De zon van gisteren wordt op een zwarte baar weggedragen’ over Poesjkin gaat wist ik en ook zelfs Nadja niet – het is pas kortgeleden gebleken uit de schetsen van het gedicht (jaren ’50). Mijn ‘Laatste sprookje’ – een studie over ‘Het gouden haantje’ van Poesjkin – pakte hij zelf een keer van mijn werktafel; nadat hij het had gelezen zei hij: ‘Het lijkt wel een partijtje schaak’.
(december 1917)
Ook dit slaat natuurlijk op Poesjkin.
Ik kwam ook in de zomer bij de Mandelstams in het Chinese Dorp, waar ze samen met de Livsjits’ woonden. De kamers waren absoluut ongemeubileerd en in de rottende planken van de vloer zaten grote gaten. Osip Emiljevitsj had geen enkele belangstelling voor het feit dat Zjoekovski en Karamzin hier vroeger gewoond hadden. Ik ben er zeker van dat hij, als hij me uitnodigde met hem mee te lopen om sigaretten of suiker te gaan kopen, altijd opzettelijk zei: ‘Laten we naar het Europese deel van de stad gaan’, alsof we in Bachtsjisaraj of een andere even exotische plaats waren. Van dedezelfde nadrukkelijke nonchalance geeft hij ook blijk in de regel ‘Daar glimlachen de oelanen’. In Tsarskoje zijn nooit oelanen gelegerd geweest, alleen huzaren, gele kurassiers en konvooitroepen.
In 1928 waren de Mandelstams op de Krim. Ik citeer een brief van Osip, gedateerd 25 augustus – de dag van de dood van Nikolaj Stepanovitsj:
Beste Anna Andrejevna,
Ik schrijf je samen met P.N. Loeknitski uit Jalta, waar we alle drie een leven van hard werken leiden.
Ik verlang naar huis, ik verlang ernaar jou te zien. Je moet weten dat ik het vermogen bezit alleen met twee mensen een denkbeeldig gesprek te voeren: met Nikolaj Stepanovitsj en met jou. Het gesprek met Kolja is nooit opgehouden en zal ook nooit ophouden. In oktober gaan we voor korte tijd terug naar Petersburg. Nadja mag daar de winter niet blijven. We hebben P.N. uit egoïstische overwegingen ertoe overgehaald in Jalta te blijven. Je moet ons gauw schrijven.
Je O. Mandelstam
Het Zuiden en de zee waren voor hem een even primaire levensbehoefte als de aanwezigheid van Nadja:
Zijn pogingen zich in Leningrad te vestigen liepen op niets uit. Nadja had een afkeer van alles wat met deze stad verbonden was en
verlangde ernaar naar Moskou te gaan, waar haar lievelingsbroer Jevgeni Jakovljevitsj Chazin woonde. Osip had het idee dat een aantal mensen hem in Moskou kenden en zijn werk apprecieerden, maar het omgekeerde bleek waar te zijn. Er is één omstandigheid in zijn biografie die opvalt: in die tijd (1933) werd Osip Emiljevitsj in Leningrad ontvangen als een groot dichter, een ‘persona grata’ etc.; de hele Leningradse literaire wereld (Tynjanov, Eichenbaum, Goekovski – Grigori Aleksandrovitsj Goekovski kwam in Moskou bij de Mandelstams) maakte zijn opwachting bij hem in het ‘Europa hotel’ en zijn bezoek aan de stad en zijn poëzieavonden waren een evenement waar nog jaren lang over gepraat werd en waar zelfs nu (1962) nog over gepraat wordt; twee Leningradse literatuuronderzoekers, beide grote kenners van de poëzie van Mandelstam, zijn hem altijd trouw gebleven: Lidia Jakovljevna Ginzburg en Boris Jakovljevitsj Buchstab. Ook de naam van Tsezar Volpe moet in dit verband genoemd worden.
De schrijvers van zijn generatie die Mandelstam het meest bewonderde waren Babel en Zosjtsjenko, die dat wist en er erg trots op was. De grootste hekel had hij om de een of andere reden aan Leonov. Iemand vertelde hem eens dat N.T. een roman had geschreven. Osip reageerde daar sceptisch op. Hij zei dat je om een roman te kunnen schrijven minstens de dwangarbeiderschap van Dostojevski achter de rug moest hebben of het landgoed van Tolstoj moest bezitten.
In Moskou liet niemand zich iets aan Mandelstam gelegen liggen en behalve met een stuk of twee-drie jonge natuurgeleerden had Osip Emiljevitsj met niemand vriendschappelijk kontakt. (Zijn omgang met Bjely dateerde van een verblijf in Koktebel). Pasternak wist niet goed raad met de situatie en ging hem zoveel mogelijk uit de weg – hij had uitsluitend sympathie voor Georgiërs en hun ‘prachtige vrouwen’. De funktionarissen van de Schrijversbond waren achterdochtig en koel.
In het najaar van 1933 kreeg Mandelstam tenslotte de flat die hij zelf bezongen heeft (twee kamers op de vierde verdieping zonder lift; hij had nog geen gasaansluiting en geen bad) in de Nasjtsjokinskistraat (‘Het flatje is wit als papier’) en het leek of er een einde was
gekomen aan zijn zwerversbestaan. Osip begon boeken te verzamelen, voornamelijk oude uitgaven van Italiaanse dichters (Dante, Petrarca). In feite bleef alles bij het oude: er was altijd een instantie die moest worden opgebeld, een beslissing die moest worden afgewacht, een vage belofte die uitkomst moest brengen. En dit alles leverde nooit iets op. Osip Emiljevitsj had een aversie van poëtisch vertaalwerk. Ik was erbij toen hij in zijn huis aan de Nasjtsjokinskistraat een keer tegen Pasternak zei: ‘Uw verzamelde werken zullen bestaan uit negentien delen vertalingen en één deel gedichten van uzelf.’ Mandelstam wist dat vertaalwerk iemands kreatieve energie opslokt en het was bijna onmogelijk hem ertoe te dwingen. Hij werd omgeven door een massa mensen, vaak van een vrij dubieus allooi en bijna altijd lieden waar hij niets aan had. Hoewel het een relatief vegetarische periode was, hing er rondom dit huis een noodlottige sfeer van onheil en gevaar. Op een dag (februari 1934) liepen we op de Pretsjistenka ergens over te praten – waar het gesprek over ging weet ik niet meer. Toen we uitkwamen op de Gogolboulevard zei Osip: ‘Ik ben voorbereid op de dood’. Al achtentwintig jaar denk ik iedere keer wanneer ik voorbij deze plaats kom terug aan dit moment.
Een hele tijd zag ik Osip en Nadja niet. In 1933 kwamen de Mandelstams naar Leningrad op uitnodiging van de een of andere organisatie. Ze logeerden in het ‘Europa-hotel’. Osip had twee poëzieavonden. Hij had pas Italiaans geleerd en was vol van Dante, van wie hij hele bladzijden uit zijn hoofd kon opzeggen. Wij begonnen te praten over de ‘Louteringsberg’. Ik zei een fragment op uit de XXXe canto (de verschijning van Beatrice):
Osip begon te huilen. Ik schrok: ‘Wat heb je?’ – ‘Niets, maar om deze woorden te horen en met jouw stem…’ Het is niet aan mij om
deze scène te beschrijven. Wanneer Nadja het wil kan zij het beter doen.
Osip droeg mij uit het hoofd een paar stukken voor uit N. Kljoejevs gedicht ‘De mensen die de kunst beschimpen’ – de oorzaak van de arrestatie en de dood van de arme Nikolaj Aleksejevitsj. Ik heb met eigen ogen bij Varvara Klytsjkov een officiële brief van Kljoejev gezien (een gratieverzoek uit het kamp), waarin hij schreef: ‘Ik, die veroordeeld ben voor mijn gedicht “De mensen die de kunst beschimpen” en een aantal onbezonnen regels in mijn notitieboeken.’ Aan dit gedicht heb ik twee regels ontleend als motto voor ‘De keerzijde’. Toen ik een keer een denigrerende opmerking over Jesenin maakte, zei Osip dat men Jesenin al zijn zonden kon vergeven omdat hij eens de regel geschreven had: Nooit executeerde hij ongelukkigen in de kerkers.
Hij had in die tijd nauwelijks enige inkomsten: een paar magere vertalingen en recensies, wat vage beloften. Ondanks het verbod van de censuur kon Osip in het tijdschrift ‘De ster’ toch nog het slot van zijn ‘Reis naar Armenië’ (een imitatie van de oude Armeense literatuur) publiceren. Van zijn staatspensioen kon hij net zijn flat en een beetje voedsel betalen. Uiterlijk was Mandelstam in deze tijd enorm veranderd: door zijn zware postuur, zijn grijze haar en zijn moeizame ademhaling maakte hij de indruk van een oude man (hij was toen 42), maar zijn ogen schitterden nog even fel als vroeger. Zijn gedichten werden steeds beter, zijn proza ook. Dit proza, dat zo lang ongelezen en vergeten is gebleven, begint pas nu geleidelijk bij het publiek bekend te raken, maar daar staat tegenover dat allerlei mensen, vooral jongeren die er wild enthousiast over zijn, mij voortdurend vertellen dat dit het beste proza is dat in de hele twintigste eeuw is geschreven. Ik spreek nu over het zogenaamde ‘Vierde proza’.
Een van onze gesprekken uit deze periode over de poëzie staat me nog heel scherp voor de geest. Osip Emiljevitsj, die een grote afkeer had van datgene wat men tegenwoordig de ‘persoonsverheerlijking’ pleegt te noemen, zei tegen mij: ‘de poëzie behoort nu een sociaal-politieke inhoud te hebben’ en droeg mij zijn gedicht ‘Wij leven zonder onder onze voeten ons land te voelen’ voor. Ongeveer in dezelfde tijd ontstond zijn theorie over de ‘intieme relatie met de
taal’. Veel later formuleerde hij de gedachte dat echte gedichten alleen geschreven worden onder de invloed van sterke emotionele schokken, zowel van vreugdevolle als tragische aard. Over zijn eigen lofgedicht op Stalin ‘Ik voel mij gedrongen niet “Stalin” te zeggen maar “Dzjoegasjvili”’ (1935?) zei hij tegen mij: ‘Ik begrijp nu dat het een ziekteverschijnsel was’. Toen ik Osip mijn gedicht ‘Ze hebben je bij de dageraad weggebracht’ (1935) voordroeg zei hij: ‘dank je’. Dit gedicht staat in ‘Requiem’ en is ontstaan naar aanleiding van de arrestatie van N.N.P. in 1935. Als slaand op hem zelf beschouwde Mandelstam ook (terecht) de laatste regel van het gedicht ‘Een aardrijkskundeles’ (‘Niet een Europese metropool’)
Op 13 mei 1934 werd hij gearresteerd. Precies op deze dag was ik na een stortvloed van telegrammen en telefoontjes naar de Mandelstams gegaan vanuit Leningrad, waar zijn scène met Tolstoj kort daarvoor had plaats gehad. Wij waren toen allemaal zo arm dat ik om mijn terugreis te kunnen betalen mijn bewijs van lidmaatschap van het Parlement der Apen, het laatste dat Remizov in Rusland heeft uitgereikt (ik kreeg het pas na de vlucht van Remizov in 1921 in handen) en een beeldje (een portret van mij, door Danko in 1924 gemaakt) meenam om in Moskou te verkopen. Ze werden beide door S. Tolstaja gekocht voor het Museum van de Schrijversbond. Het arrestatiebevel was door Jagoda persoonlijk ondertekend. De huiszoeking duurde de hele nacht. Ze zochten naar gedichten en namen de manuskripten die ze uit Mandelstams hutkoffer op de grond hadden gesmeten zorgvuldig door. We zaten met zijn allen in één kamer. Het was heel stil. Door de muur klonk het geluid van een Hawaï-guitaar in het appartement van Kirsanov. Ik zag dat de officier die met het onderzoek belast was ‘De wolf’ vond en het gedicht aan Osip Emiljevitsj liet zien. Deze knikte zwijgend. Bij het afscheid kuste hij mij. Hij werd om 7 uur ‘s ochtends weggevoerd. Het was helemaal licht. Nadja ging naar haar broer en naar de Tsjoelkovs op de Smoljenskiboulevard – we hadden afgesproken elkaar later ergens te ontmoeten. Toen we samen thuis gekomen
waren ruimden we het flatje op en gingen we ontbijten. Weer werd er geklopt, weer kwamen dezelfde mannen binnen en weer werd alles doorzocht. Jevgeni Jakovljevitsj Chazin zei: ‘Als ze nog een keer komen, nemen ze jullie ook mee.’ Pasternak, bij wie ik die zelfde dag geweest was, ging naar Boecharin op het bureau van de Izwestia om te proberen iets voor Mandelstam te bereiken, ikzelf ging naar Enoekidze in het Kremlin. In die tijd was het bijna een wonder wanneer je als gewoon sterveling in het Kremlin doordrong. De acteur Roeslanov had dit via de secretaris van Enoekidze gearrangeerd. Enoekidze was redelijk beleefd, maar vroeg direkt: ‘Heeft hij soms het een of ander geschreven?’ Door deze bemoeienissen werd de afloop versneld en was hij waarschijnlijk ook minder fataal dan hij anders geweest zou zijn. Het vonnis luidde: drie jaar in Tsjerdyn, waar Osip uit het raam van het ziekenhuis sprong omdat hij dacht dat ze hem kwamen doden (zie zijn gedicht ‘Stanza’s’), waarbij hij zijn arm brak. Nadja stuurde een telegram naar het Centrale Partijcomité. Stalin gaf opdracht het vonnis te herzien en stond Mandelstam toe een ander verbanningsoord te kiezen; vervolgens belde hij op naar Pasternak. De hele geschiedenis van dit telefoongesprek dient met de grootste aandacht en voorzichtigheid te worden bekeken. De zaak wordt door de beide weduwen Nadja en Zina te boek gesteld; bovendien zijn er talloze legenden over in omloop. Een zekere Madame Triolet heeft zelfs durven schrijven (uiteraard in de tijd van de hetze tegen Pasternak) dat Boris de dood van Osip op zijn geweten zou hebben. Nadja en ik vinden allebei dat Pasternak zich prima heeft gedragen. De rest is maar al te goed bekend. Samen met Pasternak ben ik nog bij Oesiëvitsj geweest waar we mensen uit het bestuur van de Schrijversbond aantroffen en een groot aantal jonge Marxisten uit deze periode. Ik ging ook naar Pilnjak, bij wie ik Baltroesjajtis, Sjpet en S. Prokofjev sprak. De enige man die Nadja op kwam zoeken was Perets Markisj.
In deze periode sprak de ex-voorzitter van de Dichterswerkplaats, de ex-dichter Sergej Gorodjetski tijdens een openbare lezing de volgende onsterfelijke woorden: ‘Dit zijn enkele regels van Achmatova, de dichteres die partij heeft gekozen voor de contra-revolutie’ – zelfs in het verslag van ‘Het Literaire Weekblad’ over
deze avond zijn de feitelijke woorden van de spreker in een verzachte versie weergegeven (zie ‘Het Literaire Weekblad’, mei 1934). Boecharin had aan het slot van zijn brief aan Stalin geschreven: ‘Pasternak maakt zich ook bezorgd’. Stalin antwoordde dat hij instruktie had gegeven dat Mandelstam gespaard moest blijven. Hij vroeg Pasternak waarom hij niets voor Mandelstam gedaan had: ‘Als ik dichter was en een bevriende kollega van mij zou in moeilijkheden raken, dan zou ik het vuur uit mijn sloffen lopen om hem te redden.’ Pasternak antwoordde dat Stalin niets van deze affaire gehoord zou hebben als hij niet tussenbeide gekomen was. ‘Waarom hebt u zich niet gericht tot mij of tot de schrijversorganisaties?’ – ‘De schrijversorganisaties houden zich sinds 1927 niet meer bezig met dit soort kwesties’ – ‘Maar hij is toch een persoonlijke vriend van u?’ Pasternak wist niet goed wat te antwoorden en na een korte pauze vroeg Stalin verder: ‘Maar hij is toch een genie, of niet soms?’ Pasternak antwoordde: ‘Dat heeft niets met de zaak te maken’. Boris Leonidovitsj verklaarde zijn aarzelende reakties later met het feit dat hij dacht dat Stalin hem uithoorde om te zien of hij op de hoogte was van het bewuste gedicht. ‘Waarom praten we maar de hele tijd over Mandelstam, er zijn zoveel andere dingen waar ik al lang eens met u over had willen spreken.’ – ‘Waarover dan?’ – ‘Over het leven en de dood.’ Stalin hing op.
X vermeldt in zijn boek over Pasternak nog veel verbijsterender dingen over Mandelstam: hij geeft een absurde beschrijving van diens uiterlijk en van het telefoongesprek met Stalin. Het lijkt er sterk op dat alles wat hij hierover schrijft geïnspireerd is door Zinaïda Nikolajevna Pasternak die de Mandelstams haatte en hen beschouwde als een kompromitterende relatie van haar ‘loyale man’. Nadja heeft nooit bij Boris Leonidovitsj aangeklopt en hem nergens om gevraagd, zoals Robert Payne suggereert. Deze verhalen zijn afkomstig van Zina, die eens de befaamde onsterfelijke woorden heeft gesproken: ‘Mijn jongens (d.w.z. haar zoons) houden in de eerste plaats van Stalin en in de tweede plaats van hun moeder.’
Er kwam die dag een groot aantal vrouwen op bezoek. Ik herinner me dat ze allemaal erg mooi en erg elegant en netjes gekleed waren: Sima Narboet, die toen nog niets wist van de vreselijke
dingen die haaf in de toekomst stonden te wachten, de vrouw van Zenkevitsj, die we ‘de schone Turkse slavin’ noemden, Nina Olsjevskaja met haar heldere, serene ogen, haar rijzige gestalte en haar onverstoorbaar kalme humeur. Nadja en ik zaten daarbij in slordige wollen truien, bleek en verlamd door de emoties. Emma Gerstein en de broer van Nadja waren bij ons.
Twee weken later werd Nadja ‘s ochtends vroeg opgebeld; ze kreeg te horen dat ze als ze met haar man mee wilde gaan, naar het station van de Kazanjspoorlijn moest gaan. Alles was voorbij. Nina Olsjevskaja en ik deden de ronde om geld in te zamelen voor het vertrek. Jelena Sergejevna Boelgakova begon te huilen en keerde haar hele portemonnee voor mij om. Nadja en ik gingen samen in een taxi naar het station. Onderweg reden we langs de Loebjanka om daar de benodigde formulieren af te halen. Het was een mooie zonnige dag. Uit ieder raam staarde ons de kakkerlakkensnor van ‘de man die de overwinning behaald had’ aan. Het duurde erg lang totdat Osip arriveerde. Hij was er zo erg aan toe dat zelfs de politie er niet in slaagde hem de transportwagen in te krijgen. Mijn trein stond op het punt vanaf het station van de Leningrad-spoorlijn te vertrekken en ik wachtte zijn komst niet af. De beide broers, d.w.z. Jevgeni Jakovljevitsj Chazin en Aleksandr Emiljevitsj Mandelstam brachten mij weg en gingen daarna weer terug naar het station van de Kazanj-lijn. Pas op dat moment werd Osip binnengebracht, maar het was verboden met hem te praten. Het is erg jammer dat ik er niet meer was en dat hij me niet gezien heeft, want hierdoor ging hij in Tsjerdyn denken dat ik door de autoriteiten uit de weg was geruimd. Ze reisden onder geleide van de Poesjkin lezende ‘sympathieke knullen uit de ijzeren poort van de GPOe.’
In deze periode werd het eerste schrijverscongres (1934) voorbereid en ook ik kreeg een formulier toegestuurd. De arrestatie van Osip had zo’n indruk op mij gemaakt dat ik mezelf er niet toe kon brengen dit formulier in te vullen. Op dit congres riep Boecharin Pasternak tot de belangrijkste dichter uit (tot grote ontsteltenis van Demjan Bjedny), haalde hij mij door het slijk en zei hij waarschijnlijk geen woord over Osip.
In februari 1936 bezocht ik de Mandelstams in Voronjezj en hoorde ik alle details van zijn proces en zijn verbanning. Hij vertelde mij dat hij in vlagen van waanzin door Tsjerdyn was gelopen om te zoeken naar mijn lijk dat de soldaten na mijn terechtstelling ergens moesten hebben achtergelaten – hij bazuinde dit verhaal overal rond – en dat hij gedacht had dat de erepoorten voor de helden van de Tsjeljoeskin opgericht waren om hem te verwelkomen.
Pasternak en ik gingen naar allerlei gerechtelijke instanties om te proberen Mandelstams lot te verzachten, maar in die tijd was de terreur al begonnen en alles was vergeefs. Het is opvallend dat het gevoel van ruimte, armslag en onbelemmerde ademhaling juist in Mandelstams poëzie uit de Voronjezj-periode, toen hij absoluut niet vrij was, naar voren kwam.
Thuisgekomen van mijn bezoek aan de Mandelstams schreef ik het gedicht ‘Voronjezj’. De laatste regels luiden als volgt:
Osip zei over zichzelf in Voronjezj: ‘Ik heb een afwachtende natuur. Daarom is het hier voor mij nog moeilijker.’
In het begin van de twintiger jaren (1922) heeft Mandelstam tweemaal in de pers een hevige aanval gedaan op mijn poëzie (‘De Russische Kunst’, Nrs. 1, 2-3). Ik heb hier nooit met hem over gesproken. Maar over zijn lofprijzingen van mijn gedichten heeft hij evenmin ooit iets gezegd en ik heb ze pas kort geleden gelezen (zijn recensies van ‘De Almanak der Mulen’ en zijn ‘Brief over de Russische poëzie’, Charkov 1922).
In Voronjezj werd hij, met weinig zuivere oogmerken, gedwongen om een voordracht te houden over het acmeïsme. Men mag in dit
verband niet vergeten wat hij in 1937 gezegd heeft: ‘Ik verloochen de levenden noch de doden.’ Op de vraag wat het acmeïsme inhield antwoordde Mandelstam: ‘Een heimwee naar de internationale cultuur.’ In Voronjezj was Mandelstam bevriend met Sergej Borisovitsj Roedakov, die helaas achteraf helemaal niet zo sympathiek bleek te zijn als wij dachten. Hij leed kennelijk aan een vorm van grootheidswaanzin, want hij dacht dat van hen tweeën hijzelf en niet Osip de grote dichter was. Roedakov is in de oorlog gesneuveld en ik heb geen lust een gedetailleerd verslag te geven van zijn gedrag in Voronjezj. Maar ik wil er wel op wijzen dat alle inlichtingen die van hem afkomstig zijn met grote voorzichtigheid gehanteerd dienen te worden. Alles wat over Mandelstam te vinden is in de goedkoop-sensationele memoires ‘Petersburgse winters’ van Georgi Ivanov, de schrijver die in het allereerste begin van de jaren twintig uit Rusland geëmigreerd is en Mandelstam in de periode van diens dichterlijke rijpheid niet heeft gekend, is miezerig, leeg en onbeduidend. Het schrijven van dergelijke memoires vergt weinig talent en energie. Men heeft er noch een goed geheugen, noch concentratie, noch liefde, noch historisch besef voor nodig. Alles wordt zonder kritiek en dankbaar geslikt door het gemiddelde publiek. De zaak wordt natuurlijk ernstiger als dergelijke informaties terechtkomen in serieuze studies van wetenschappelijk niveau. Dat bewijst bijvoorbeeld de manier waarop Leonid Sjatski (Strachovski) is omgesprongen met Mandelstam: deze schrijver had een paar vrij ‘pikante’ memoires bij de hand (‘Petersburgse winters’ van Georgi Ivanov, ‘De Boogschutter met Anderhalf Oog’ van Benedikt Livsjits, ‘Portretten van Russische Dichters’ van Erenboerg, 1922). Uit deze boeken heeft hij alles gehaald wat hij kon gebruiken. De feitelijke gegevens heeft hij ondeend aan een oud naslagwerk van Kozmin, ‘Schrijvers van de Moderne Periode’, Moskou 1928. Vervolgens licht hij uit Mandelstams bundel ‘Gedichten’ (1928) een gedicht, ‘Muziek op het station’, dat zelfs in deze bundel chronologisch niet het laatste is. Dit roept hij uit tot het laatste werk dat de dichter ooit heeft geschreven. De sterfdatum wordt willekeurig gesteld op 1945 (zeven jaar later dan de feitelijke overlijdensdatum van Mandelstam, 27 december 1938). Het feit dat er in een aantal tijdschriften en dagbladen nog
gedichten van Mandelstam gepubliceerd zijn, zoals bijvoorbeeld de prachtige cyclus ‘Armenië’ in ‘De Nieuwe Wereld’ jaargang 1930, schijnt Sjatski niet in het minst te interesseren. Hij beweert heel luchtig dat het gedicht ‘Muziek op het Station’ het einde betekent van Mandelstams carrière als dichter, dat hij daarna alleen nog maar onnozel vertaalwerk heeft geleverd, dat hij aan de drank is geraakt, in kroegen rondhing etc. Het laatste berust waarschijnlijk op mondelinge inlichtingen van de een of andere Parijse Georgi Ivanov. En in plaats van de tragische figuur van een unieke dichter die zelfs in de jaren van zijn ballingschap in Voronjezj verzen van een onuitsprekelijke schoonheid en kracht bleef schrijven krijgen we het beeld voorgetoverd van een verlopen clochard. En dit alles staat dan in een boek dat is uitgegeven onder de auspiciën van de beste, oudste enz. universiteit van Amerika (Harvard), waarmee we de beste, oudste universiteit van Amerika van harte gelukwensen.
Was Mandelstam een zonderling? Zeker. Op een dag gooide hij bijvoorbeeld een jonge dichter zijn huis uit, die zich bij hem was komen beklagen dat zijn werk niet werd gepubliceerd. De jongen holde geschrokken de trap af terwijl Osip hem van boven in het trappenhuis achterna schreeuwde: ‘Werd André Chenier soms gepubliceerd, en Sappho, en Jezus Christus?’ S. Lipkin en A. Tarkovski vertellen nog steeds enthousiaste verhalen over de manier waarop Mandelstam hun jeugdgedichten afkraakte.
Arthur Sergejevitsj Lourié, die Mandelstam van nabij gekend heeft en voortreffelijke dingen geschreven heeft over Osip Mandelstams relatie tot de muziek, vertelde mij (in de jaren voor de revolutie) dat hij op een dag met Mandelstam over de Njevski gelopen had en dat ze daar een onwaarschijnlijk chic geklede dame hadden zien wandelen. Osip zei zonder een moment te aarzelen tegen zijn vriend: ‘Laten we haar al die spullen afpakken en ze aan Anna Andrejevna geven.’ (De nauwkeurige gegevens van dit verhaal kan men nagaan bij Lourié).
Maar dat is niet het wezenlijke. Waarom verzamelen dergelijke memoireschrijvers (Sjatski-Strachovski, G. Ivanov, B. Livsjits) met zorg en liefde alle roddelpraatjes en onbenulligheden en bepalen ze zich uitsluitend tot de meest platvloerse visie op de dichter in plaats
van het hoofd te buigen voor zo’n kolossaal en volslagen uniek fenomeen als het optreden van een dichter wiens allereerste verzen opvallen door hun perfektie en hun absolute originaliteit?
Mandelstam had geen leraar. Dat is een feit van veel wezenlijker belang, waarvan ik in de hele wereldliteratuur geen tweede voorbeeld ken. Wij weten wie de voorgangers waren van Poesjkin en Blok, maar wie zal zeggen waar de goddelijke harmonie die we de poëzie van Mandelstam noemen zijn oorsprong heeft gevonden?
In mei 1937 keerde Mandelstam terug naar Moskou, naar zijn ‘eigen’ huis in de Nasjtsjokinskistraat. Eén van de twee kamers van hun appartementje werd inmiddels bewoond door een man die bij de autoriteiten kompromitterende en leugenachtige rapporten over hen indiende, en al spoedig was het voor hen onmogelijk zich nog in de flat te laten zien.
Osip kreeg geen vergunning in de hoofdstad te blijven. Ze gingen steeds vanuit Kalinin naar Moskou en bivakkeerden daar op de boulevards. Uit deze tijd dateert waarschijnlijk Osips opmerking tegen Nadja: ‘Een mens moet van beroep kunnen veranderen. Nu zijn we bedelaars’ en: ‘De zomer is het beste seizoen voor bedelaars’.
Het laatste gedicht dat ik van Osip gehoord heb is ‘Zoals door de straten van Kiev, de Vi’ (Fontankapaleis, 1937).
Zo leefden ze een jaar. Osip was al ernstig ziek, maar hij bleef met een onbegrijpelijke vasthoudendheid eisen dat er in het gebouw van de Schrijversbond een voordrachtsavond voor hem georganiseerd werd. Er werd zelfs een datum vastgesteld, maar kennelijk had men ‘vergeten’ konvokaties rond te sturen en er kwam niemand opdagen. Osip belde Asejev op om te vragen of hij kwam. Asejev zei: ‘Ik ga vanavond naar “Het sneeuwmeisje”’. Toen Mandelstam S. op straat tegenkwam en hij hem geld vroeg, gaf die hem drie roebel.
Ik zag Osip Mandelstam voor het laatst in de herfst van 1937. Osip en Nadja waren voor een paar dagen naar Leningrad gekomen. Het was een apokalyptische tijd… Iedereen leefde in het besef dat het onheil elk ogenblik kon toeslaan. De Mandelstams hadden geen geld. Ze hadden absoluut nergens onderdak. Osip haalde moeilijk adem en hapte met zijn lippen naar lucht. Ik ging naar bekenden, ik weet niet meer wie, om hen te zien. Het was als een nachtmerrie. Iemand die na mij kwam zei dat de vader van Osip Emiljevitsj (‘opa’) geen winterkleren had. Osip trok de trui die hij onder zijn jasje droeg uit en liet die achter voor zijn vader. Mijn zoon zegt dat men hem bij zijn verhoor de verklaringen heeft voorgelezen die Osip Emiljevitsj over hem had afgelegd en dat ze geen enkel kompromitterend woord bevatten. Hoeveel van onze tijdgenoten kunnen dat van zichzelf zeggen?
Hij werd voor de tweede keer gearresteerd op 2 mei 1938 in een rusthuis in de buurt van het station Tsjaroesti (het was de tijd van het hoogtepunt van de terreur). Mijn zoon zat toen al twee maanden in de gevangenis aan de Sjpaljernajastraat. Iedereen sprak openlijk over folteringen. Nadja kwam naar Leningrad. Ze had een onbeschrijfelijke uitdrukking in haar ogen. Ze zei: ‘Ik krijg pas weer rust als ik weet dat hij dood is.’ Begin 1939 kreeg ik een brief van een vriendin uit Moskou. Ze schreef: ‘Onze vriendin Ljona heeft een dochtertje gekregen en onze vriendin Nadjoesja is weduwe geworden.’
Noten van de vertaler:
Deze vertaling is gebaseerd op de Russische tekst, zoals die gepubliceerd is in Anna Achmatova: Works, deel II, Washington 1968, pp. 166-187, aangevuld met ‘Een onuitgegeven bladzijde uit de herinneringen van A.A. Achmatova aan O.E. Mandelstam’, verschenen in het Parijse emigrantentijdschrift ‘Le Messager’, 1969 N. 3, pp. 66-67. Het stuk is in Rusland nooit officieel uitgegeven, maar wel in vrij brede kring verspreid in de vorm van getypte kopieën.
Lozinski, M.A. (1886-1955): Dichter en vertaler uit de school van het acmeïsme, waartoe ook Mandelstam en Achmatova behoorden. De acmeïsten waren verenigd in de z.g. ‘Dichterswerkplaats’ en publiceerden hun werk in enkele tijdschriften, waaronder ‘De Hyperboreeër’.
Requiem: Gedichtencyclus van Achmatova ontstaan naar aanleiding van de arrestatie en gevangenschap van haar zoon en haar levensgezel. Het is een van de belangrijkste
en meest bekende werken van de dichteres, maar het is in de Sovjet-Unie nog nooit in zijn geheel gepubliceerd.
Het Gedruis van de Tijd: Verzameling autobiografische prozaschetsen, waarin Mandelstam zijn Petersburgse jeugd beschrijft.
Nadja: Nadjezjda Jakovljevna Chazin, de vrouw van Mandelstam.
Blok, A.A. (1880-1921): De grootste vertegenwoordiger van het Russische symbolisme, de literaire stroming waartegen de acmeïsten zich afzetten.
Vjatsjeslav Ivanov (1866-1949): Leidend symbolistisch dichter en filosoof. Zijn dakappartement, de z.g. ‘toren’, was vóór de revolutie in St. Petersburg een verzamelpunt voor de culturele élite.
Goemiljov, N.S. (1886-1921): Acmeïstisch dichter en criticus die enige jaren met Achmatova getrouwd was. In 1921 werd hij gefusilleerd vanwege zijn aandeel in een anticommunistisch komplot.
Lomonosov, M.V. (1711-1765): Dichter, uitvinder en geleerde.
Georgi Ivanov (1894-1958): Acmeïstisch dichter die na de revolutie emigreerde. In 1928 publiceerde hij in Parijs zijn mémoires ‘Petersburgse Winters’.
De zoon van Leonid: Michaïl Leonidovitsj Lozinski (zie boven).
Sjiljejko, V.K. (1891-1930): Taalgeleerde en historicus, assyrioloog, hoogleraar in Petersburg. Tevens vertaler en dichter. Later werd hij de tweede echtgenoot van Achmatova.
Zenkevitsj, M.A. (1891-1969): Acmeïstisch dichter en vertaler.
Ljova: de zoon van Goemiljov en Achmatova, die in 1911 werd geboren.
Mandelstam, Iosif: ‘Iosif’ is de Russische variant van de Joodse naam ‘Osip’.
De Zwervende Hond: Vroeger schrijverscafé in Petersburg, gedreven door Pronin.
Chardzjiëv (geb. 1903): Literatuur- en kunsthistoricus. Een van de beste kenners van de moderne Russische poëzie.
De rozenkrans: de tweede poëziebundel van Achmatova (1913).
Tsvetajeva, Marina (1892-1941): Een van de grootste moderne Russische dichters. Over haar relatie met Mandelstam schreef zij een stuk: ‘De Geschiedenis van een Opdracht’.
Een gedicht… opgedragen aan Olga Vaksel: ‘Kan men een overleden vrouw prijzen’, geschreven in juni 1935 in Voronjezj. De weduwe van de dichter heeft mij erop gewezen dat de regel ‘Wat weet één vrouw…’ niet, zoals Achmatova schrijft, stamt uit dit gedicht maar uit een vroegere versie van het bovengenoemde gedicht over Salomea Andronikova uit 1916. Dit wordt bevestigd door de ritmische structuur van deze regel.
Petrovych, Maria Sergejevna: Een weinig bekende, onderschatte dichteres en vertaalster van Armeense poëzie.
Soedjejkin, S.J. (1882-1946): Schilder uit de entourage van ‘De wereld van de kunst’, de Russische Jugendstil-beweging.
De aartsengel Michaïl: Wellicht toespeling op de homofiele dichter Michaïl Koezmin (1875-1936), vriend en vertrouweling van de dichteres Anna Radlova (1891-1951).
Villon, Tsjaadajev, Katholicisme: Drie onderwerpen waarover Mandelstam in zijn essay’s – en ook poëzie – van deze periode veel schrijft. Tsjaadajev was een Russisch filosoof uit het begin van de negentiende eeuw die zich aangetrokken voelde tot het Westerse katholicisme.
Hylaea: Futuristische groepering die in 1912 door de gebroeders Boerljoek en B. Livsjits werd opgericht.
Gorodjetski, Sergej: Acmeïstisch dichter.
Gostiny Dvor: Markt en warenhuis in het centrum van Petersburg.
Er werd voor ons Schubert gezongen: Regel uit Mandelstams gedicht ‘Op die avond dreunde het pijlenwoud van het orgel niet’ (1917).
Profetie die voor een deel is uitgekomen: De schrijfster verwijst hier naar de tegen haar gerichte Partijresolutie van 1946 en haar daarop volgende isolement.
Het Lyceum: In het begin van de negentiende eeuw liet tsaar Alexander I een nieuwe vleugel bouwen aan het paleis van Tsarskoje Selo om daar een school te vestigen die bedoeld was als opleidingsinstituut voor hoge regeringsfunktionarissen. De grootste roem van dit lyceum is geweest dat Poesjkin er enige jaren op school ging.
De zon van gisteren wordt op een zwarte baar weggedragen: Regel uit Mandelstams gedicht ‘Gij zusters zwaarte en tederheid, uw kenmerken zijn dezelfde’.
Het Chinese dorp: Een deel van de paleistuin in Tsarskoje Selo was ingericht als een Chinees dorpje. Dit soort ‘chinoiserie’ was een algemeen Europees achttiende-eeuws modeverschijnsel.
Zjoekovski en Karamzin: Vooraanstaande Russische dichters uit het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw.
Bachtsjisaraj: Oude hoofdstad van het Tartaarse rijk op de Krim.
Nikolaj Stepanovitsj: de dichter Goemiljov (zie boven). ‘Kolja’ is de intieme vorm van de naam Nikolaj.
Een paar centimeter blauwe zee etc.: Regel uit Mandelstams gedicht ‘De dag had vijf hoofden’ (1935).
Bjejy, A. (1880-1934): Vooraanstaand symbolistisch dichter, romanschrijver en essayist. Over zijn vriendschap met Mandelstam zie de ‘Mémoires’ van Nadjezjda Mandelstam, hoofdstuk 34.
Het flatje is wit als papier: Waarschijnlijk foutieve aanhaling van de eerste regel van Mandelstams gedicht ‘Het flatje is stil als papier’ (1933).
Sovra candido vel cinta d’uliva etc.:
In een helder-witte sluier, omkranst met een olijftak
Verscheen mij een vrouw, onder een groene mantel
Gekleed in vurig rood.
En hoewel het al zo lang
Geleden was dat mijn geest in haar nabijheid
Sidderend door stomheid werd bevangen…
Kljoejev, N.A. (1887-1937): Origineel dichter uit het boerenmilieu. Hij stierf als strafgevangene in Siberië.
De keerzijde: Het tweede deel van Achmatova’s grootste dichtwerk ‘Vertelling zonder held’.
Jesenin, S.A. (1895-1925): Populair dichter van boerenafkomst, wiens verzen vaak het plattelandsleven tot onderwerp hebben.
De persoonsverheerlijking: de gangbare officiële aanduiding van de Stalinperiode.
Wij leven zonder onder onze voeten…: de vertaling van dit gedicht is te vinden in de Nederlandse uitgave van de ‘Mémoires’ van Nadjezjda Mandelstam, p. 451.
N.N.P.: Nikolaj Nikolajevitsj Poenin (1888-1953), een kunsthistoricus en criticus met wie Achmatova in de jaren ’20 en ’30 samenleefde in het Fontankapaleis in Leningrad.
Een aardrijkskundeles: de volledige vertaling van dit gedicht is te vinden in de Nederlandse uitgave van de ‘Mémoires’ van Nadjezjda Mandelstam, p. 361.
De scène met Tolstoj: Een schrijver had zich ten huize van de Mandelstams onbehoorlijk gedragen tegenover de gastvrouw. Een ‘eretribunaal’ onder voorzitterschap van Aleksej Tolstoj besliste dat de Mandelstams zelf in grote mate voor het incident ver-
antwoordelijk waren. Korte tijd later gaf Mandelstam tijdens een verblijf in Leningrad Tolstoj in aanwezigheid van een aantal andere schrijvers een klap in het gezicht.
Remizov, A.M. (1877-1957): Prozaschrijver, bekend om zijn voorliefde voor het bizarre. Als ‘koning’ en voorzitter van het ‘Apenparlement’ koos hij persoonlijk onder de kunstenaars van het pre-revolutionaire Rusland de ‘leden’ van deze privé-instelling. Wie toetrad ontving van Remizov een bloemrijk, door hem zelf gekalligrafeerd dokument.
Jagoda (1891-1938): Tot 1936 hoofd van de geheime politie.
De wolf: De vertaling van dit gedicht is te vinden in de Nederlandse uitgave van de ‘Mémoires’ van Nadjezjda Mandelstam, p. 452.
Jevgeni Jakovljevitsj Chazin: de broer van Nadjezjda Mandelstam.
Boecharin, N.I. (1888-1938): Van 1934 tot 1937 hoofdredakteur van het regeringsorgaan Izwestia.
Enoekidze, A.S. (1877-1937): Van 1934 tot 1937 secretaris van het Centrale Uitvoerende Comité.
Zina: Zinaïda Nikolajevna Pasternak.
Elsa Triolet: vrouw van de Franse communistische schrijver Louis Aragon. Zij heeft altijd gefungeerd als propagandiste van de Sovjet-cultuur in het Westen.
Pilnjak, B. (1894-1938): Modernistisch prozaïst, persoonlijke vriend van Achmatova.
Perets Markisj (1895-1952): Jiddisch dichter.
Emma Gerstein: Schrijfster, literatuurhistoricus. Vriendin van de Mandelstams en Achmatova.
Jelena Sergejevna Boelgakova: de vrouw van de toneel- en romanschrijver Michaïl Boelgakov (1891-1940).
Loebjanka: de politieke gevangenis in de gelijknamige straat in het centrum van Moskou.
De sympathieke knullen uit de ijzeren poort van de GPOe: citaat uit Mandelstams gedicht ‘De dag had vijf hoofden’ (1935):
Waar zijn jullie, mijn drie sympathieke knullen uit de ijzeren poort van de GPOe?
Opdat Poesjkins fantastische waar niet ingepikt wordt door nietsnutten
Leert het volkje der Poesjkinologen in legerjassen met revolvers lezen –
Demjan Bjedny (1883-1945): Satirisch dichter die lange tijd de gunst van de autoriteiten genoot.
Helden van de Tsjeljoeskin: Het schip de Tsjeljoeskin werd tijdens een poolexpeditie in 1933-1934 door ijsschotsen verbrijzeld. De opvarenden werden gered door piloten die als eersten de titel ‘Held van de Sovjet-Unie’ kregen.
En in mijn stem…: Citaat uit Mandelstams gedicht ‘Stanza’s’ (1935).
Leonid Strachovski: Auteur van het boek ‘Craftsmen of the Word. Three poets of modern Russia: Gumilyov, Akhmatova, Mandelstam’, Cambridge, Mass. 1949.
‘Was Mandelstam een zonderling?’: Met name in de mémoires van Georgi Ivanov wordt Mandelstam gekenschetst als een komische en excentrieke figuur.
Arthur Lourié (1892-1966): Componist. Belangrijke vertegenwoordiger van de Russische muzikale avant-garde. Emigreerde in 1922.
Nog ben je niet gestorven, nog ben je niet allen etc.: Eerste strofe van een gedicht van Mandelstam uit 1937.
de Vi: een Oekraïens spook uit een gelijknamig verhaal van Gogol.
Asejev, N.N. (1889-1965): Futuristisch dichter die zich angstvallig konformeerde met de partijvoorschriften aangaande de literatuur.
Mijn zoon: Ljev Goemiljov (geb. 1911) de zoon van Anna Achmatova en Nikolaj Goemiljov. Hij werd voor het eerst gearresteerd in 1934. In 1937 volgde zijn tweede arrestatie. Tijdens de oorlog werd hij vrijgelaten om aan het front te dienen. In 1949 belandde hij opnieuw in een kamp, waar hij tot 1956 verbleef.
De gevangenis aan de Sjpaljernajastraat: het Leningradse ekwivalent van de Loebjanka.
- *
- De toekomst heeft uitgewezen dat hij gelijk had. Zie Pasternaks ?Autobiografie?.