Manet van Montfrans
Dwangbuis of bevrijding: het Frans als nationale taal1.
‘Tornerei pas’. Veel woorden hebben ze niet nodig om hun toekomstverwachtingen te schetsen, de twee soldaten uit het departement Corrèze, die na een kort verlof afscheid nemen van hun dorpsgenoten. Bij de gevechten van 1916 en 1917 is hun regiment gedecimeerd, en die ervaring heeft hun elke illusie ontnomen dat zij het er zelf nog een keer levend van af zullen brengen. Voordat ze de reis naar het front in Noord-Frankrijk aanvaarden, gaan ze bij hun dorpsgenoten langs, ‘zoals mensen die langskomen voor een condoléancebezoek’.
Maar, zo schrijft Pierre Bergounioux, de auteur van de roman (Miette) waarin deze scène voorkomt, het was precies omgekeerd: ‘Zij kwamen langs om nog bij hun leven de afscheidsgroet in ontvangst te nemen van de kleine gemeenschap die voor hen de hele wereld had vertegenwoordigd.’ Zestig jaar later herinnert een van de zegslieden van de verteller zich hun laatste woorden, ‘fluisterend uitgesproken op de drempel in de intense, levende stilte die aan daden, aan woorden een onuitwisbare betekenis geeft: “Tornerei pas”’.
Bergounioux laat zijn personages hun ‘laatste woorden’ – ‘ik zal niet weerkeren’ – uitspreken in hun eigen taal, het limousin. Daardoor duurt het even voordat de boodschap tot de lezer doordringt. Tussen 1914 en 1918 sneuvelden er gemiddeld 900 Fransen per dag. Degenen die het, zoals de personages van Bergounioux, tot 1917 hadden volgehouden, waren zich ervan bewust dat ze weinig kans maakten het einde van de oorlog mee te maken.
Frankrijk, één volk, één taal?
Het limousin is een noordelijke variant van de langue d’oc of het Occitaans, een van de regionale talen van Frankrijk, die ook nu nog, bijna negentig jaar na de door Bergounioux beschreven scène, in Midden- en Zuid-Frankrijk door drie à vier miljoen mensen actief (de ouderen) of passief (de jeugd) wordt beheerst.2. In de Middeleeuwen was de langue d’oc de taal van de ver-
fijnde hofcultuur ten zuiden van de Loire, maar na een reeks wrede godsdienstoorlogen en door de succesvolle machtspolitiek van de Franse koningen moest zij het afleggen tegen de langue d’oïl, de taal van het Ile de France, het gebied rond Parijs.3.
Koning Frans 1 voerde in 1539 met de verordening van Villers-Cotterêts de verplichting in om in het administratieve enjuridische verkeer uitsluitend de ‘Franse moedertaal’ te gebruiken. De edicten die in de daaropvolgende eeuwen na de annexatie van nieuwe gebieden werden uitgevaardigd, schreven eveneens het gebruik van het Frans voor in bestuurszaken en rechtsverkeer. Maar pas tijdens de Revolutie werd een begin gemaakt met een taalpolitiek die tot doel had van het Franse volk een verzameling mondige sprekers van één en dezelfde taal te maken. Voor de centralistische revolutionairen waren de streektalen verbonden met het oude feodale Frankrijk. Het liefst zouden ze het gebruik ervan met onmiddellijke ingang hebben verboden.
In de praktijk kwam het erop neer dat vanaf 1794 geen enkel rechtsgeldig document in een andere taal dan het Frans opgesteld mocht worden. Hoewel de revolutionairen ook hervormingen op onderwijsgebied hadden voorgesteld, was er in de daaropvolgende decennia geen sprake van grootschalige verbreiding van het Frans onder ‘het volk’, dat nog niet of nauwelijks toegang had tot de geschreven taal. Uit een onderzoek in 1863 bleek dat Frankrijk nog steeds een lappendeken van talen was en dat een kwart van de dertig miljoen Fransen geen woord Frans sprak of begreep. Daarin kwam verandering toen de Derde Republiek het lager onderwijs gratis en verplicht maakte, en zich daarmee een doeltreffend instrument verschafte om door middel van de verbreiding van het Frans de nationale eenheid te consolideren. De uitvoering van de schoolwetten van Jules Ferry (minister van onderwijs van 1879 tot 1883) werd door velen echter als een uiterst repressieve en vernederende taalpolitiek ervaren. En vaak terecht. Zo kon men bijvoorbeeld tot ver in de twintigste eeuw in de schoolgebouwen lezen: ‘Défense de cracher par terre et de parler patois.’4.
Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er verandering in die discriminerende politiek met een reeks wetten en circulaires, die extra-curriculair, facultatief onderwijs in de regionale talen of ‘nationale minderheidstalen’ toestonden. Deze concessies in de wetgeving wogen echter niet op tegen de druk van economische en sociale factoren – ontvolking van grote delen van het platteland, invloed van de moderne media en stigmatisering van de sprekers van regionale talen. De dramatische terugloop van het aantal sprekers van die talen bleek onomkeerbaar. Zo volgden in het jaar 2001-2002 slechts
224.809 leerlingen op een totaal van ruim 12 miljoen leerplichtige scholieren onderwijs in een van de regionale talen.
‘Vive la France polyglotte’, de aanmoedigende uitroep van Lionel Jospin in oktober 1998, kort voor de Franse ondertekening van het Europese Handvest voor de Regionale of Minderheidstalen (1992), heeft in retrospectie veel weg van een loze kreet. Het Handvest werd weliswaar in mei 1999 ondertekend, maar in de zomer van datzelfde jaar door de Franse Constitutionele Raad (Conseil constitutionnel) strijdig bevonden met artikel 1 en 2 van de Constitutie. Artikel 1 bepaalt dat de Franse Republiek één en ondeelbaar is en dat alle burgers gelijk zijn voor de wet, ongeacht ras, afkomst of godsdienst. Artikel 2 bepaalt dat ‘de taal van de Republiek het Frans is’. Deze bepalingen laten weinig ruimte voor de verwezenlijking van het door het Handvest beoogde doel: het vergemakkelijken en aanmoedigen van het gebruik van nationale minderheidstalen in gesproken en geschreven vorm in zowel het particuliere als het openbare leven. De ratificatie is op de lange baan geschoven.
Toch is het denkbaar dat de verdediging van de eigen taalpositie binnen de Europese Unie ook in Frankrijk de gevoeligheid voor eisen van sprekers van nationale minderheidstalen vergroot. Zo zou in de strijd tegen de dominantie van het Engels de positie van het Frans versterkt kunnen worden door de vorming van een Romaans blok en het cultiveren van grensoverschrijdende en nauw met het Spaans en Italiaans verwante streektalen zoals het Catalaans of het Occitaans. Maar wanneer er, zoals in delen van de Limousin en de Auvergne, nagenoeg niemand meer is om die talen te spreken, of wanneer de jongere generaties niet talen naar een streekgebonden identiteit, dan is duidelijk dat zelfs als Frankrijk zijn Babelvrees zou overwinnen, krachtige, doelgerichte overheidsmaatregelen geen zoden meer aan de dijk kunnen zetten. Overigens vallen talen van allochtone minderheden (Arabisch, Berbers, Turks, West-Armeens) niet onder het etiket nationale minderheidstalen en dus ook niet onder de doelstelling van het Handvest.
Een nieuwe literatuur over het oude Frankrijk
Pierre Bergounioux (1949) behoort tot een groep schrijvers die zich in de laatste twee decennia van de vorige eeuw hebben opgeworpen als chroniqueur van de ingrijpende ontwikkelingen op het Franse platteland. Net als zijn generatiegenoten François Bon (1953), Pierre Michon (1945), Richard Millet (1954) en Jean Rouaud (1952) is Bergounioux in de provincie geboren. Hij woonde tot zijn zeventiende in Brive-la-Gaillarde, een stadje in de
Limousin, op de grens tussen Lot en Corrèze. Millet is afkomstig uit de onherbergzame haute Corrèze. Michon heeft zijn kindertijd doorgebracht in het aangrenzende, ontvolkte en doodarme departement Creuse. Bon en Rouaud zijn geboren in West-Frankrijk, de eerste in de Vendée, de tweede in het departement Loire-Atlantique. In hun studententijd werden deze schrijvers geconfronteerd met (de naweeën van) de culturele revolutie van 1968. Michon, Rouaud en Millet studeerden letteren, Bergounioux bezocht de Ecole normale supérieure, en Bon doorliep tussen 1970 en 1974 de Ecole nationale supérieure des Arts et Métiers. Michon en Rouaud kozen, gesterkt door wat de geschiedenis is ingegaan als ‘de grote weigering’ van mei ’68, voor een leven in de luwte, en wijdden zich helemaal aan het schrijven. Millet werd leraar Frans, evenals Bergounioux. Bon zwierf na zijn studie enkele jaren als lasser over de wereld. Sinds het eind van de jaren tachtig organiseert en begeleidt hij schrijfateliers – op scholen en buurthuizen in arme voorsteden, in gevangenissen en aan universiteiten.
In Frankrijk heeft lange tijd een banvloek gerust op alles wat de ‘achterlijke, stoffige’ provinciestreken betrof. Zij werden beschouwd als interne koloniën, die lichtjaren verwijderd liggen van de Parijse Rive gauche en die tevens alles missen wat de voormalige overzeese gebiedsdelen en de literatuur daarvan zo aantrekkelijk maakt, het exotische, het andere. Een banvloek die ook rustte op de traditionele streekroman met zijn verouderd realisme. Omdat het ultra-rechtse regime van Vichy de terugkeer naar het platteland predikte, kreeg de regionale roman ook nog eens een zeer negatieve ideologische lading.
Dit veranderde in de laatste twee decennia van de twintigste eeuw. Na 1960 heeft de Europese landbouwpolitiek korte metten gemaakt met la France profonde: het oude platteland, dat al flink gehavend uit beide wereldoorlogen te voorschijn was gekomen, bestaat eenvoudigweg niet meer. Tussen 1900 en 1950 verdwenen al drie miljoen boerenbedrijven. Tussen 1955 en 1988 daalde het aantal werknemers in de rurale sector in Frankrijk van 5 naar 1,5 miljoen en het aantal landbouw- en veeteeltbedrijven van 2.5 naar 1 miljoen. Zes van de 39 miljoen hectaren landbouwgrond zijn sinds de jaren vijftig prijsgegeven aan bebossing of verstedelijking.
Aan het besef dat zij tot de laatste generatie behoren die een eeuwenoude samenleving met eigen ogen heeft zien functioneren, ontlenen bovengenoemde schrijvers hun roeping. Zij voelen de noodzaak te boekstaven wat zonder hen misschien vergeten zou worden – niet alleen het verhaal van ‘roemloze levens’, maar ook de geschiedenis van de ontwrichting van de
traditionele samenleving in de provincie. In hun werk verbinden zij de herinneringen aan hun eigen jeugd in de provincie dan ook onveranderlijk met het levensverhaal van hun ouders en voorouders.
Daarbij hebben zij in literair opzicht de wind in de rug gehad. De dominante literatuuropvatting van de jaren zeventig die het spel met de vorm om de vorm, met de taal om de taal centraal achtte, had halverwege de jaren tachtig veel aan aantrekkelijkheid ingeboet. Men was hard toe aan een terugkeer naar het verhaal, zij het dan met behoud van bepaalde vormvernieuwingen. En zelfs in de literatuur was het platteland niet langer taboe. Die samenloop van economische, sociale, literaire en persoonlijke ontwikkelingen vormde als het ware een hogedrukpan waarin binnen één decennium een nieuwe literatuur over het oude Frankrijk ontstond.
Het standaard Frans en de streektalen
Met uitzondering van Rouaud besteden de auteurs van deze, overigens inmiddels alweer in de canon opgenomen ‘nieuwe’ literatuur veel aandacht aan de spanning die door de hiërarchische verhouding tussen het standaard Frans en de streektalen is veroorzaakt. Hun familiegeschiedenissen gaan terug tot het begin van de twintigste eeuw en dus tot de tijd waarin de effecten van de schoolwetten van Jules Ferry voelbaar werden.
Michons debuut, Vies minuscules (1984), bevat acht verhalen over de levens van ‘kleine’ mensen in de Creuse, die hebben geleefd en zijn gestorven zonder enig opzien te hebben gebaard. Het openingsverhaal gaat over een boerenjongen die rond 1920 naar een Franse kolonie in Afrika vertrekt. De drijfveer die de verteller hem toedicht, is dat hij zich daar van het sociale stigma zou kunnen bevrijden dat hij in Frankrijk vanwege zijn afkomst en tongval met zich meedroeg. Of om het in de woorden van Michon te zeggen: ‘de zekerheid dat hij dáár een Blanke werd, en daar dichter bij de rokken van zijn moedertaal stond dan een Peul of een Baoulé’, de Frans sprekende inheemse bewoners. Een ander verhaal heeft als hoofdpersoon een man die keelkanker heeft, maar liever sprakeloos in het provinciale ziekenhuis in Clermont-Ferrand overlijdt dan dat hij zich laat behandelen in een Parijse kliniek, waar onherroepelijk aan het licht zal komen dat hij analfabeet is. De acht verhalen zijn tevens de legstukjes van een ironisch zelfportret van de schrijver Michon die wanhopig probeert met de handicap van zijn provinciale afkomst de Olympus van de Franse letteren te beklimmen.
Millet heeft zich, in de tweede helft van de jaren negentig, bekendheid verworven met een trilogie (La Gloire des Pythre, L’Amour des trois soeurs Piale
en Lauve l’obscur), die zich afspeelt op het onherbergzame plateau van Millevaches in de Corrèze. Het isolement is zo groot dat de bewoners van twee verschillende dorpen elkaars ‘parlures’ (praatsels) niet eens verstaan. Het patois is de taal waarin zij hun beesten en elkaar toespreken, de notabelen converseren in het Frans, de pastoor spreekt daarnaast ook nog Latijn. François Bon voert zijn lezers in L’Enterrement (1992) en Mécanique (2001) terug naar zijn geboortedorp in de Vendée. In het autobiografische Mécanique schrijft hij dat de tweetaligheid (‘de plaatselijke taal en de schooltaal’), die in zijn jeugd nog heel gewoon was, niet alleen een kwestie van taal was, maar ‘ook een anders omgaan met de last van wat je aan de ander te zeggen hebt’. Een ervaring die hem ongetwijfeld van pas komt bij zijn schrijfateliers.
Ook bij Bergounioux komt de spanning tussen streek taal en nationale taal pregnant tot uitdrukking. Hij heeft tot dusverre nagenoeg zijn hele werk in zijn geboortestreek gesitueerd en is zeer gevoelig voor het gebruik van taal als politiek en sociaal machtsmiddel. Zijn eigen ervaringen zijn daar niet vreemd aan. In zijn jeugd heeft hij nog het limousin horen spreken. Op zijn lagere school die naar Jules Ferry (!) was vernoemd, werd het gebruik van het patois ontmoedigd of bestraft. Op de Ecole normale, dat bastion van intellectuele et culturele superioriteit, kwam zijn accent hem op het minder vleiende predikaat crétin rural (achterlijke provinciaal) te staan. Hoezeer deze ervaringen hem hebben geraakt, blijkt onder meer uit de heftige uitspraak die hij nog onlangs deed in een serie gesprekken met zijn broer, de linguïst Gabriel Bergounioux: ‘L’ordonnance de Villers-Cotterêts en imposant l’usage officiel du langage maternel français par tout le pays, dégrada dès 1539 la langue limousine en patois, nous condamna au silence ou alors à des ridicules retentissants’ (mijn cursivering). Het verlies aan status van het limousin heeft, volgens Bergounioux, een weinig aantrekkelijk dilemma voor de sprekers ervan geschapen, namelijk zwijgen, of spreken en je onsterfelijk belachelijk maken.
De weg vooruit
Sinds 1984, het jaar van zijn debuut, heeft Bergounioux een veertigtal titels gepubliceerd waaronder tien romans. De houding tegenover de taal die in zijn werk tot uitdrukking komt, laat zich goed illustreren aan de hand van Ce pas et le suivant (1985) en La maison rose (1987), twee vroege romans die een tweeluik vormen. Ce pas et le suivant is overigens de enige niet-autobiografische tekst van Bergounioux: noch de naam noch de levensloop van de
hoofdpersoon, een tegen het einde van de negentiende eeuw geboren dagloner, komen overeen met die van de auteur.
Ce pas et le suivant begint met de mobilisatie in augustus 1914. De verteller heeft enkele jaren daarvoor een oog verloren bij het kappen van bomen in Les Landes, waar hij als seizoenarbeider werkt. Hij ontsnapt zo aan het lot dat het gros van zijn gemobiliseerde leeftijdsgenoten wacht. Op het dodenmonument dat in 1919 in Cisternes, zijn kleine geboortedorp in de Corrèze, wordt opgericht, komen niet minder dan zevenenvijftig namen te staan.
Terwijl zijn leeftijdgenoten aan het front vechten, voert de verteller het twintigjarenplan uit dat hij in 1904 voor zichzelf had opgesteld. De oorsprong van dit plan ligt in een droomachtige, vluchtige ontmoeting: het zuivere ovaal van een meisjesgezicht, de lichte plek van een zomerjurk in de schaduw van een lindenboom. Dit visioen berooft de verteller van zijn gemoedsrust; hij denkt die rust pas te kunnen hervinden als hij zich in de nabijheid van die schoonheid en van dat licht mag ophouden.5 Wel is hij ervan doordrongen dat dit ideaal niet bij zijn lage afkomst en meer dan nederige status past. Want, zo zegt hij met een ironische zinspeling op de democratische idealen van de Derde Republiek: ‘De mensen in Cisternes waren bij hun geboorte niet helemaal in dezelfde mate vrij en gelijk’ (Ce pas, 44).6 Toch probeert hij zijn droom te verwezenlijken, ook al moet hij daarvoor alle ongeschreven regels van de streng gecompartimenteerde dorpssamenleving overtreden. Twintig jaar van bovenmenselijke arbeid en spaarzaam leven zouden in theorie voldoende moeten zijn, zo heeft hij berekend, om vanuit een acceptabele positie naar de hand van het meisje, de dochter van een van de dorpsnotabelen, te dingen.
Het verlies van zijn oog betekent aanvankelijk slechts vertraging – tien jaar erbij -, maar hij loopt die achterstand in, want de oorlog doet de vraag naar hout stijgen en de pachtgelden kelderen. Hij profiteert daarvan door met het geld dat hij heeft gespaard en belegd, de landerijen van zijn dorpsgenoten op te kopen en hun bossen te kappen. De jonge vrouw die geen weet heeft van de droom en de inspanningen die haar verschijning teweeg heeft gebracht, trouwt met een ander en overlijdt kort na de oorlog. Rond Les Bordes, het landhuis waar zij woonde en waar hij haar voor het eerst heeft gezien, markeert de verteller het door hem aangekochte land met jonge aanplant in de vorm van een hoefijzer. De naam van de jonge vrouw was Catherine.
Het doorzettingsvermogen dat de ik-verteller bij het volbrengen van de zichzelf opgelegde taak aan de dag legt, kenmerkt ook zijn pogingen om
Frans te leren spreken. Al heel jong heeft hij zich voorgenomen zich die taal eigen te maken. Tijdens seizoenwerk in de Auvergne wordt hij genegeerd door de plaatselijke arbeiders die hem, zodra ze hem het limousin hebben horen spreken, verder links laten liggen. Niet dat ze hem niet verstaan want hun dialect (het auvergnat) is nauw verwant met het zijne, maar zij minachten de inwoners van de Limousin omdat die nog berooider zijn dan zij zelf. Het levensdoel dat de verteller zichzelf gesteld heeft, sterkt hem uiteraard in zijn voornemen Frans te leren.
Hij begint met de woorden, die hij alfabetsgewijs vertaalt en uit zijn hoofd leert, één letter per dag, één woord per gezaagd blok: bornhar: ‘viser, lorgner’, kijken, lonken; lo bosc: ‘le bois’, het bos (dat hij kapt); la botja: ‘la besace’, de knapzak (waarin hij zijn voedsel bewaart); lo fais: ‘le fardeau’, de last; la fanha ‘la boue’, de modder (waaruit hij zichzelf omhoog probeert te werken); fautar: ‘manquer de quelque chose’: iets ontberen; la vergonha: ‘la honte’, de schaamte (over zijn afkomst);7 la vertut: ‘le courage’, de moed (waarmee hij zijn queeste voortzet); la vida: ‘la vie invisible à laquelle je travaillais’, het onzichtbare leven waaraan ik werkte (me vodová); la vista: ‘la vue diminuée’, het verminderde gezichts vermogen (dat hem tien jaar extra kost).
Stapsgewijs maakt de verteller zich het Frans eigen – na de woordenschat, de grammatica en de stijlfiguren. Daarbij wordt hij geholpen door een onderwijzer die hem de Grammaire normale des examens van Levi Alvarez en Rivail cadeau heeft gedaan, een zwaarwichtig boekwerk van 449 bladzijden dat gebruikt werd aan de Sorbonne. In de eerste les wordt meteen orde op zaken gesteld en onderscheid gemaakt tussen:
mimiek, de taal van het gezicht – (…) – en de andere taal, de taal die wordt gesproken en geschreven. Het patois was niet echt een taal maar ‘een jargon uitsluitend gebruikt door de bewoners van een bepaalde streek’. (Ce pas, 64; mijn cursivering)
Een volgende les behandelt de tien woordsoorten waarmee alles kan worden uitgedrukt en die in drie hoofdcategorieën kunnen worden ondergebracht, ‘substantie’, ‘modificatie’ en ‘relatie’:
Er zijn de dingen – en de onderwijzer duidde met een armgebaar de barakken, de boomtoppen, de betrokken lucht aan en, links van hem, mijn lichaam in rust -, de gebeurtenissen die er invloed op kunnen uitoefenen, en de verbintenissen die ze (de dingen) aangaan of verbreken. (Ce pas, 66, 67)
In deze rubricering komt de aristotelische inslag van de negentiende-eeuwse Franse grammatica’s tot uitdrukking. Volgens Aristoteles zijn de niet verder te herleiden elementen van kennis de ‘Categorieën’, dat wil zeggen de verschillende vormen waarin men zich uitspreekt over het bestaande. Wanneer wij een oordeel uitspreken, is het iets waarover wij spreken subject, wat wij ervan zeggen is predikaat. Substantie, grondbepalingen van eigenschap (modificatie), en relatie zijn dan de drie hoofdcategorieën waarin Aristoteles de verschillende predikaatsoorten onderbrengt. Het moet voor de kinderen op de dorpsscholen geen sinecure zijn geweest om met dergelijk onderwijs de stap van het patois naar het Frans te maken. De verteller maakt echter meteen gebruik van deze kersverse abstracties om zijn levensdoel en de weg erheen samen te vatten:
De eerste noties van de lexicologie waren in grote lijnen van toepassing op de minieme, half blinde tocht aan het einde waarvan mijn substantie, gemodificeerd door de tijd, een verbintenis zou aangaan met het licht. (Ce pas, 67; mijn cursivering)
Een van de paradoxen van deze roman die gaat over het streven om zich in bredere kring verstaanbaar te maken, is dat de verteller bijna nooit met iemand praat. Zijn Frans oefent hij in de halfjaarlijkse gesprekjes met de directeur van de bank in Bordeaux waar hij zijn spaargeld belegt, in toespraken tot zijn onbereikbare geliefde en in overdenkingen over zijn eigen lot: ‘de gedachten die me door mijn hoofd speelden, dacht ik in het Frans’. Om zijn patois wordt hij genegeerd door de Auvergniërs; voor de uit andere streken afkomstige houthakkers in Les Landes is hij een buitenstaander en, vanwege zijn eeuwige grammaticaboek en zijn immer Frans prevelende mond, een zonderling. Met zijn dorpsgenoten praat hij zelden, hij is het grootste deel van het jaar afwezig, en zij minachten hem om zijn armoedige afkomst en om zijn lichamelijk gebrek. Op het moment dat ze beseffen dat de eenogige zich heeft verheven uit het niets, terwijl hun zonen zijn omgekomen aan het front of invalide zijn teruggekeerd, doen ze alsof ze hem niet meer verstaan. Kort daarna proberen zij hem op gewelddadige wijze voorgoed het zwijgen op te leggen.
De begrippen ‘substantie’, ‘modificatie’ en ‘relatie’ dienen als leidmotieven. Ze stellen de verteller in staat zijn eigen aspiraties met enige distantie te bezien. Illustratief is de overpeinzing waarin hij anticipeert op de tegenwerking die hij bij de verwezenlijking van zijn plannen verwacht:
De mensen (dorpelingen) zouden zich als het niet anders kon zelfs wel een geringe inspanning willen getroosten om ervoor te zorgen dat de veranderingen (modificaties) die mij voor ogen stonden, bleven wat ze nu waren, denkbeeldig, buitensporig, gedachten. Dromen. (Ce pas, 80-81; mijn cursivering)
Maar ook als hij de moed dreigt te verliezen, komen de abstracte termen goed van pas:
de tijd, de termijn die de wakend gedroomde dromen nodig hebben om in beweging te komen en vorm te krijgen en die voedsel is voor veranderingen, was nog niet aangebroken. (Ce Pas, 71; mijn cursivering)
Het leren van de andere taal is voor de verteller een manier om zich te onttrekken aan het hier-en-nu – de zware fysieke arbeid, zijn eenzaamheid en de geborneerdheid van een plattelandsamenleving. Het is ook een middel om over de toekomst na te denken en zijn weg daarheen uit te stippelen. Het benoemen, ordenen en verbanden leggen in een nieuwe taal maakt het hem makkelijker om op zijn eigen leven te reflecteren. ‘Ik begon te begrijpen’, zegt hij na zijn eerste stappen op het Franse pad (Ce pas, 11).
Abstractie is echter ook verlies, zoals de verteller zich realiseert bij de uitleg van de onderwijzer bij de termen ‘idee’ en ‘gedachte’. De onderwijzer is een amateur-entomoloog, en hij maakt zijn uitleg aanschouwelijk met de kevers die de verteller voor hem verzameld en in een sigarendoos bewaard heeft:
Een idee, dat was de afspiegeling in mij van dat uitgedroogde diertje – de Rhagium inquisitor. Andere afspiegeling, ander idee, bijvoorbeeld die van de Rhagium bifasciatum. Ik nam, dat was duidelijk, twee verschillende afspiegelingen waar. Hij had het boek weggelegd en raakte met een blad van het pincet de strepen van de dubbelgestreepte aan. Maar ik verloor niet uit het oog dat zowel de ene als de andere kever afspiegelingen waren, aanwezigheid in mij van de uitwendige werkelijkheid die één is. In wezen, zei hij, is de afspiegeling hetzelfde als de werkelijkheid en tegelijk ook anders. Dat is denken. (Ce pas, 63; mijn cursivering)
En hoewel Ce pas et le suivant in stricte zin niet autobiografisch is, lijkt de verteller hier toch op te treden als zegsman van de schrijver, die preludeert
op een thema dat in al zijn latere teksten zal terugkomen. Als, zoals de onderwijzer beweert, een ‘idee’ een afspiegeling van de buitenwereld is, dan hebben wij een tweedehandswerkelijkheid in ons hoofd, die door de omzetting in woorden aan glans inboet. Dat die tweedehandswerkelijkheid in het voorbeeld van de kever dan ook nog eens de afspiegeling is van een dood, al ‘uitgedroogd’ diertje, versterkt de associatie van talige abstractie met dorheid. Daarbij komt dat voor de ik-verteller de Franse woorden verder van zijn werkelijkheid af lijken te staan dan de termen uit de streektaal: de verwijzing naar de dingen vindt aanvankelijk plaats in twee stappen, via het tussenstation van het patois. Ook schiet het Franse vocabulaire soms tekort als het gaat om voor de streek karakteristieke planten en dieren, voorwerpen of gebruiken aan te duiden.
Niettemin is voor de hoofdpersoon van Ce pas et le suivant en de figuren die Bergounioux in zijn latere werk ten tonele voert, het leren van het Frans een bevrijding. Wanneer zij Frans kunnen spreken, gaat er een wereld voor hen open. Zij kunnen zich bevrijden uit de onwetendheid en het sociale isolement waarin de streektaal hen opsluit en zich ontdoen van het stigma van achterlijkheid. Het Frans is de sleutel tot de kennis in de boeken, het is het wapen dat zij gebruiken in hun strijd tegen de beperkingen van afkomst en milieu, in hun streven naar vooruitgang.
De weg terug
De houthakker uit Ce pas et le suivant is in het werk van Bergounioux een voorloper. Zijn ‘half blinde tocht’, van het woord naar het licht, lijkt een variatie op het scheppingsverhaal. De provincialen die de schrijver in zijn latere werk portretteert, hoeven geen heroïsche inspanningen meer te leveren om zich het Frans eigen te maken. Zij hebben de kans gekregen het in de schoolbanken te leren8 en wisselen zo nodig moeiteloos van taal. In de dorpsgemeenschap en thuis spreken ze patois, de taal van ‘de dingen’, op hun uitstapjes naar de stad gebruiken ze het Frans, de taal van de abstracties. Zij maken daardoor deel uit van twee werelden – een eeuwenoude plattelandssamenleving en een snel veranderende twintigste-eeuwse maatschappij.
Voor de schrijver Bergounioux en zijn autobiografische ik-vertellers ligt de zaak gecompliceerder. Het vertrek op zeventienjarige leeftijd uit zijn geboortestreek en de breuk met zijn kindertijd en jeugd heeft Bergounioux herhaaldelijk als een ‘verdrijving uit het paradijs’ beschreven. Niet eens zozeer omdat hij elders als een provinciaal of een buitenstaander werd beschouwd, maar vooral vanwege de overgang van de volheid, van de extase
van de zintuiglijke sensaties van een jeugd in de natuur, naar de dorre abstractie van de studie en de boeken in stoffige internaten. Bovendien bleek tegen de tijd dat hij begon met schrijven, zijn ballingschap onherroepelijk geworden. Van de plattelandssamenleving die hij van nabij had gekend, was weinig meer over. Alleen op papier kon hij nog terugkeren naar die bijna verdwenen wereld van zijn eigen kindertijd.
Dat doet hij in La maison rose, de eerste van een aantal romans over zijn jeugd in de provincie. Hij verweeft daarin de schildering van de onomkeerbare veranderingen op het platteland met de beschrijving van zijn kindertijd. De roman opent met de beschrijving van een familieportret dat bij het grootouderlijk huis is gemaakt, ter gelegenheid van de doop van de ik-verteller. Deze vertelt in chronologische volgorde de herinneringen aan de verschillende bezoeken die hij tussen zijn eerste en zijn vierentwintigste levensjaar aan dit huis heeft gebracht. Bij elk bezoek wordt weer een ander gedeelte van de familiegeschiedenis onthuld. Een hele stoet secondaire vertellers zorgt voor deze doorkijkjes naar het verleden, en tijdens de gesprekken die de ik-verteller in de loop van de tijd met hen voert, maakt zich uit het familieportret een aantal figuren los. Hun levensverhalen laten zien hoe veel moeite het kost te ontkomen aan de wetmatigheden van een rurale samenleving waarin alles ondergeschikt is aan het primaat van het grondbezit.
Bergounioux herneemt gedeeltelijk het gegeven van Ce pas et le suivant, maar wat voor de eenogige houthakker een eindpunt was, is voor de figuren in La maison rose een uitgangssituatie. Terwijl de houthakker zijn sociale opmars bewerkstelligt met de aankoop van grond, proberen de familieleden van de verteller hun emancipatie juist met de verkoop van hun grondbezit te realiseren. Voor hen is de stap voorwaarts ook niet zozeer die van de streektaal naar het Frans, maar die van het middelbaar naar het voortgezet onderwijs.
De ik-verteller treedt hier echter niet alleen op als geschiedschrijver van zijn familie, maar beschrijft ook de extatische belevenissen die zijn zomervakanties in het grootouderlijk huis kenmerken. En in die beschrijvingen tilt hij de tegenstelling tussen het limousin, de taal van ‘de dingen’, en het Frans, de taal van ‘de abstracties’, naar een ander, meer algemeen niveau, dat van de verbinding van de zintuiglijke ervaringen van de kindertijd met de taal. Het is een leerproces dat niet uitsluitend is voorbehouden aan kinderen, maar soms ook nog voor volwassenen is weggelegd, zoals de schrijver in één scène in het openingshoofdstuk van La maison rose laat zien.
De natuur rond het huis van zijn grootouders fungeert lange tijd voor de
ik-verteller als een aards paradijs, maar het is wel een paradijs vol geweld. Al op de vijfde bladzijde van het eerste hoofdstuk wordt de rust wreed verstoord door een harde knal. Even later ziet de verteller, die zich op dat moment verplaatst in het vijfjarig jongetje van toen, iets voor zijn voeten op de grond vallen. Het is een aangeschoten wielewaal, maar het duurt even voordat het kind begrijpt dat de knal die hij heeft gehoord van een geweer afkomstig is en dat wat daar voor zijn voeten op de grond ligt, een stervende vogel is. Deze vogel, die letterlijk uit de lucht komt vallen, fungeert als scharnierpunt in het hoofdstuk: de vijfjarige hoort zijn grootvader vertellen hoe hij in het verleden ook eens iets dat op een vogel leek uit de lucht heeft zien vallen en de grond vlak voor zijn voeten open heeft zien rijten. De grootvader heeft het over de eerste grote slag van de Eerste Wereldoorlog tussen 5 en 9 september 1914. Hij vocht toen als artillerist in de buurt van Reims.
De identificatie van de kleinzoon met zijn grootvader klopt niet wat het tijdstip en de aard van de gebeurtenis betreft (hij denkt nog steeds dat het over zijn dode vogel gaat), maar wel op het punt van de beleving. De grootvader heeft tijdens zijn eerste kennismaking met de brute artilleriebombardementen de verwonderde blik van een kind dat waarneemt zonder de dingen meteen in de daartoe bestemde hokjes te kunnen plaatsen en zonder ze te kunnen benoemen. Die waarnemingen worden minutieus in steeds nauwer wordende cirkels beschreven totdat zij eindelijk geduid worden en in de juiste termen vervat. Net zomin als de vijfjarige, die, bij het horen van het geweerschot, denkt dat er ergens iemand in zijn handen klapt, begrijpt de grootvader onmiddellijk wat hem overkomt.
Zijn verhaal illustreert de enorme chaos en verwarring waarin de frontsoldaten moesten opereren, maar vertolkt ook een geestelijke en lichamelijke toestand die misschien nog het best als extatisch gekwalificeerd kan worden. Als hij wordt blootgesteld aan een extreme fysieke ervaring wordt de volwassene weer één met zijn omgeving, net zoals een kind dat is, hij heeft geen tijd om afstand te nemen en na te denken, hij reageert instinctief, zijn zintuigen staan zo op scherp dat hij allerlei details waarneemt die hij normaal over het hoofd zou zien. Ook het besef van tijd gaat verloren; seconden lijken uren te duren.
Met dergelijke beschrijvingen van het proces van verwonderde waarneming en vertraagd begrip, herschept Bergounioux de bevoorrechte momenten waarin waarneming en taal bij elkaar komen zonder dat de abstractie de overhand krijgt. Ook in andere romans laat hij zijn ik-vertellers terugblikken
op situaties waarin zij aarzelen tussen waarneming en woord, en waarin zij dicht staan bij de houthakker die aanvankelijk één was met ‘de dingen’, en bij al die andere hen omringende figuren die nog tussen twee werelden in staan. Veelzeggend is dat de ik-verteller in deze romans zijn kennis van de wereld niet uit de boeken haalt, maar tijdens zijn zwerftochten in de vrije natuur opdoet.
Het zal duidelijk zijn waarom Bergounioux’ proza verstoken is van de elegante zinswendingen, het precieuze vocabulaire, en de naar de schrijftaal verbannen tijden en wijzen (zoals de passé simple en de verleden tijd van de subjonctief) van het literaire Frans. Hij hanteert een heel andere stijl dan Michon en Millet, die juist wel nadrukkelijk en vaak ironiserend op dergelijke kenmerken teruggrijpen. De werkelijkheid die Bergounioux wil treffen, leent zich niet voor een dergelijk soort raffinement. ‘La langue, j’en use comme d’un outil, comme de l’équivalent d’une hache’, schreef hij in 2000. Hij betrekt met die uitspraak nadrukkelijk de positie van de provinciale buitenstaander, die zich distantieert van die overtreffende trap van het standaard Frans, de ‘schone’ taal (la langue propre) van de auteurs uit de literaire canon. Net zoals wanneer hij beweert dat hij alleen maar autobiografisch proza schrijft en dat fictie iets is voor ‘welgestelden’ met een overmaat aan vrije tijd. In het ritme van zijn zinnen is soms dat van de spreektaal te herkennen, zij geven de aarzelende gang van de gedachten, het zoeken naar formuleringen weer. Hij pendelt tussen het bijzondere en het algemene – aan de ene kant de namen van werktuigen, voedsel, planten, dieren, aan de andere kant de filosofische begrippen waarin hij het lot van zijn personages vervat. Bergounioux’ gebruik van de streektaal is spaarzaam en functioneel. Het gaat hem niet om de couleur locale maar om de spanning tussen ‘de dingen’ en de woorden, zoals die in de tegenstelling tussen het limousin en het Frans tot uitdrukking komt. Voor die spanning kan de eenogigheid van de houthakker uit Ce pas et le suivant als beeld dienen. Het verloren oog functioneert als geestesoog, het goede oog staat rechtstreeks in contact met de werkelijkheid; gewelddadig en overweldigend trekt de wereld eraan voorbij.
In een vijftal opstellen over literatuur die Bergounioux in 1995 onder de titel La Cécité d’Homère bundelde, keert dit beeld terug. Hij spreekt er over de ‘blindheid’, de afzondering die een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen schrijven. Maar zijn grote voorbeelden zijn schrijvers die midden in het rumoerige leven hebben gestaan. Zoals Descartes die, na gevochten te hebben op de vlakten van Pruisen, zich in de winter van 1819 op tweeën-
twintigjarige leeftijd terugtrekt in zijn ‘poêle’ om te mediteren. Of Faulkner, de schrijver-farmer, die vanuit het raam van zijn studeervertrek het verval van de gemeenschap gadeslaat die hij in zijn romans vereeuwigt. Of Claude Simon, die keer op keer beschrijft hoe hij er als cavalerist in de meidagen van 1940 met een adembenemende vlucht in slaagde het vege lijf te redden.
‘Tornerei pas’
‘Tornerei pas’: het is een van de weinige zinsneden in de streek taal die steeds weer in Bergounioux’ oeuvre terugkomt. De reusachtige aderlating die de Eerste Wereldoorlog was, liet de toch al zo arme streek van de Limousin bloedeloos achter. Hoezeer de dood van zevenenvijftig jonge mannen uit een kleine dorpsgemeenschap ingrijpt op de verdeling van het grondbezit, laat Bergounioux in Ce pas et le suivant zien. In La maison rose beschrijft hij hoe de oorlog het streven naar vooruitgang van een plattelandsfamilie doet stagneren. In Miette ten slotte schetst hij hoe de door de oorlogen bespoedigde mechanisering het mogelijk maakt om zonder veel mankracht het land te bewerken.
De ondergang van de traditionele plattelandssamenleving die zijn beslag heeft gekregen met de grootschalige ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, heeft ook het toch al niet rooskleurige lot van de streektaal, het limousin, bezegeld. Als Bergounioux daarom treurt, is het omdat het limousin symbool staat voor de verloren verstandhouding met ‘de dingen’. Maar voor het overige beschouwt hij de overgang van de streektaal naar het Frans als een weg uit de duisternis naar het licht. Ook geeft hij zich niet over aan gemakkelijke nostalgie naar het plattelandsbestaan. Hij zegt als schrijver de plicht te voelen de geschiedenis van vorige generaties voor de vergetelheid te behoeden, maar van idealisering is geen sprake. Behalve misschien in de schildering van zijn onverzettelijke hoofdpersonen, die uit hun krachtmetingen met de weerbarstige natuur en de wetten van het land ijzersterk te voorschijn komen.
Bergounioux zou het dramatische ‘Tornerei pas’ ook, met een iets andere betekenis, in de mond van zijn autobiografische ik-vertellers kunnen leggen. De breuk met de kindertijd is onherroepelijk; het stuk is afgelopen, het decor afgebroken, de belangrijkste hoofdrolspelers zijn dood en begraven. Alleen de schrijver kan, in de afzondering en de stilte van zijn studeerkamer, aan de onherroepelijkheid van die breuk tornen.
Naschrift
Op het collège in de Parijse banlieue waar Bergounioux les geeft, wordt hij sinds enkele jaren geconfronteerd met het probleem van allochtone leerlingen van velerlei nationaliteiten die geen onderwijs in hun moedertaal krijgen maar uitsluitend in het Frans. Waarmee de cirkel rond is. Zijn opdracht is vergelijkbaar met die van de onderwijzer die in de vroege twintigste eeuw zijn leerlingen trachtte op te voeden tot volwaardige Franse burgers door hun correct Frans te leren spreken. De situatie van zijn leerlingen lijkt op die van de kinderen in de provincie die zich op school ook niet in hun moedertaal mochten uitdrukken. Terwijl de onderwijzer op de dorpsscholen slechts te maken had met één enkele andere taal, de streektaal, die hij zelf vaak ook beheerste, staat Bergounioux voor de moeilijke opdracht om leerlingen die zeer uiteenlopende en voor hem onbegrijpelijke talen spreken, het Frans bij te brengen. In 2002 publiceerde hij een grammatica onder de titel Aimer la grammaire et tout comprendre en 50 pages. Het boekje is voor een luttel bedrag verkrijgbaar in alle grote supermarkten. De inleiding luidt als volgt:
Nous sommes doubles, faits d’un corps et d’un esprit. Le premier est matériel, prisonnier d’une heure – le présent – et d’un lieu (ici, maintenant). Le second, quoique immatériel, n’en est pas moins très réel, puissant et libre. Il peut se transporter ailleurs, revenir dans le passé ou se porter dans l’avenir, imaginer ce qui n’est pas. Tel est le privilège de la pensée. Nous ne sommes pas seuls au monde… Pour faire connaître ce que nous sommes aux autres et pour savoir ce qu’ils pensent, nous nous parlons.
Bibliografie
Bergounioux, Pierre. 1985. Ce pas et le suivant. Parijs: Gallimard. (Ned. vert. Marianne Kaas, Een stap en dan de volgende. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, oktober 2004). |
1987. La Maison rose. Parijs: Gallimard. |
1995. Miette. Parijs: Gallimard. (Ned. vert. Marianne Kaas, De komst van de tijd. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, 1997). |
1995. La Cécité d’Homère. Straatsburg: Circé. |
2002. Jusqu’à Faulkner. Parijs: Gallimard. |
2002. Aimer la grammaire et tout comprendre en 50 pages. Parijs: Nathan. |
Bergounioux, Pierre en Gabriel Bergounioux. 2002. Pierre Bergounioux, l’héritage. Parijs: Les Flohic Editeurs. |
Bon, François. 1992. L’Enterrement. Parijs: Verdier. (Ned. vert. Frans de Haan, De begrafenis. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, 1997). |
2001. Mécanique. Parijs: Verdier. (Ned. vert. Frans van Woerden, Mechaniek. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, 2004). |
Millet, Richard. 1995. La Gloire des Pythre. Parijs: P.O.L. |
1997. L’amour des trois soeurs Piale. Parijs: P.O.L. |
2000. Lauve l’obscur. Parijs: P.O.L. |
Michon, Pierre. 1984. Vies minuscules. Parijs: Gallimard. (Ned. vert. Rokus Hofstede, Roemloze levens. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, 2001). |
Rouaud, Jean. 1990. Les champs d’honneur. Parijs: Minuit. (Ned. vert. Marianne Kaas, Frans de Haan. De velden van eer. Amsterdam: Uitg. G.A. van Oorschot, 1991). |
- 1.
- Dit artikel verscheen in uitgebreidere vorm in Het Babylonische Europa. Opstellen over veeltaligheid, eds A. van Heerikhuizen, M. van Montfrans, B. Naarden, J.H. Reestman. Amsterdam University Press Salom?, 2004, 244-262.
- 2.
- Het gebied waar nu nog Occitaans wordt gesproken, loopt van de monding van de Gironde tot boven Brian?on, wordt aan de oostkant begrensd door de Alpen met een kleine uitloop in Piemonte, en aan de zuidkant door de Middellandse Zee en de Pyrenee?n met een kleine uitloop in Spanje. Naast het limousin kent het Occitaans nog een aantal andere lokale talen of dialecten zoals het auvergnat, het proven?al en het aquitain of gascon.
- 3.
- De termen oc (afgeleid van het Latijn hoc est), en o?l (van het Latijn hoc illud est) staan beiden voor oui.
- 4.
- Het patois is een doorgaans ongeschreven taal die door een beperkt aantal mensen gesproken wordt en alleen in uitspraak en vocabulaire van dialect of streektaal verschilt. De term patois heeft een denigrerende bijklank: het ?gebrabbel? van ongeletterde boeren en buitenlui.
- 5
- De beschrijving van die ontmoeting doet sterk denken aan de sc?ne in Le Grand Meaulnes (1913), waarin de jeugdige hoofdpersoon Augustin Meaulnes een meisje ontmoet in een idyllisch landelijke omgeving en een hopeloze liefde voor haar opvat. De schrijver, Alain-Fournier, sneuvelde in de vroege herfst van 1914. De overeenkomst is niet toevallig: Le Grand Meaulnes is een van Bergounioux’ favoriete romans.
- 6
- Ik maak bij de citaten uit Ce pas et le suivant (afgekort als Ce pas) gebruik van de vertaling van Marianne Kaas. De roman verschijnt in het najaar van 2004 onder de titel Een stap en dan de volgende bij Uitgeverij G.A. van Oorschot. De paginaverwijzingen betreffen de Franse tekst.
- 7
- De etymologie van de familienaam Bergounioux is volgens de auteur vergonha. Bergounioux zou dan betekenen: hij die zich schaamt (le honteux).
- 8
- Al ging het er daar niet altijd zo zachtzinnig aan toe als in de recente documentaire van Nicolas Philibert: Etre et avoir (2002). Philibert nam zijn film op in een dorpsschool in het Massif Central, en brengt prachtig in beeld wat het voor kinderen betekent om te leren lezen en schrijven en daardoor vat op de wereld te krijgen Philibert geeft daarnaast een goede indruk van de povere omstandigheden waarin de schaarse bewoners van deze streek leven.