Marc Colsen
Bouwput
Adriaan Swartendijk staat bij een diepe bouwput in het centrum van de stad R. Rond de bouwput loopt een omheining met kijkgaten voor nieuwsgierige passanten. De meesten werpen in het voorbijgaan een blik opzij zonder hun gang te onderbreken of zelfs maar te vertragen. Enkelen houden even halt bij een kijkgat, laten hun blik rondgaan en vervolgen uiterlijk onbewogen hun weg. Niemand heeft, in het halve uur dat Adriaan nu op zijn post staat, bij zijn blik in de diepte enig teken van ongerustheid vertoond.
Adriaan pakt zijn klembord en noteert op een wit vel: 09:30 uur – niemand.
Een schaduw glijdt over het papier. Adriaan kijkt hoe een betonnen plaat over de bouwput zweeft. Hij laat zijn blik klimmen langs de staalkabel waaraan de plaat hangt, helemaal tot aan de punt van de hijskraan, vanwaar hij de horizontale boom volgt tot aan de cabine van de hijskraanmachinist. Dan laat hij zijn blik zakken langs de verticale boom tot waar de kraan in de grond is verankerd, vlak naast het gat. Naar dat punt blijft hij lange tijd staren, terwijl zijn voorhoofd zich plooit in een diepe frons.
‘Swartendijk?’
Adriaan schrikt op. Naast hem een donker pak. Daarboven een vaaglijk bekend gezicht.
‘Herken je me niet? Lars Wolters. Van vroeger. Je weet wel.’
Adriaan produceert een glimlach, maar zegt niets.
‘Wat een toeval, Swartendijk. Ik moest even goed kijken, vanwege je… filosofische baard, zullen we maar zeggen. Ben je in de bouw terechtgekomen? Schitterend, de toren die jullie bouwen. Weet je dat ik hier straks kom te werken? Onze bank krijgt de bovenste twintig verdiepingen.’
‘Moment,’ zegt Adriaan. Hij maakt een notitie op zijn klembord. ‘Nee,’ zegt hij. ‘In de bouw zit ik niet. Mag ik je iets vragen? Als jij in deze bouwput kijkt, wat zie je dan?’
Met geamuseerde verbazing kijkt Wolters hem aan. Hij werpt een blik in de put, kennelijk bereid mee te doen aan een vooralsnog onduidelijk spelletje.
‘Ik zie een griezelig, gapend gat. Wat doe je dan, als je niet in de bouw zit? Bouwtoezicht?’
‘In zekere zin. Kijk nog eens goed.’
Wolters kijkt nog eens, al iets minder geamuseerd.
‘Ik zie niets bijzonders, Swartendijk. Ga je me nog vertellen wat de bedoeling is?’
Adriaan zucht. Hij krast iets door op zijn klembord, stopt het in een plastic tas en kijkt op zijn horloge.
‘Ik merk het al,’ zegt Wolters. ‘Deze ontmoeting komt niet gelegen. Goed, ik zal je-’
‘Is je wel eens opgevallen,’ zegt Adriaan, ‘dat mensen selectief kijken? Ze zien wat ze willen zien.’
Wolters kijkt hem niet-begrijpend aan.
‘We hebben minder dan een half uur. Kan ik je misschien een kop koffie aanbieden? Sorry dat ik me wat vreemd gedraag. Ik vind doorgaans niet veel gehoor.’
Wolters haalt zijn schouders op.
‘Koffie is prima.’
‘Laten we naar Café Maaters gaan. Het is niet ver.’
Wolters neemt een slok cappuccino en leunt tevreden achterover.
‘Molto bene,’ zegt hij. ‘Zo, Swartendijk. Ik ben toch benieuwd -’
Een oorverdovend lawaai dringt van buiten Café Maaters binnen. Harde, metalige knallen, gevolgd door geraas alsof er een groot gebouw instort. Wolters schiet overeind en drukt zijn gezicht tegen het raam.
‘De kraan!’ roept hij. ‘Jezuschristus!’
Adriaan blijft zitten en zucht. Hij haalt het klembord uit de plastic tas, kijkt op zijn horloge en noteert iets op het papier.