Marc Windsant
Mister Bentwood Dick
De jongen. Straffe wind, die zonder enige tegenstand te ondervinden over het wateroppervlak kwam aanrazen, joeg zijn haren recht overeind. Half hangend, half staand vormde zijn bovenlichaam een halve boog over de verschansing. De rechterkant van zijn wang rustte nog op de koude bovenrand toen er opnieuw krampende schokken door zijn middenrif gingen en hij zijn maaginhoud als een magmaprop omhoog voelde komen. Onhoudbaar perste de massa zich door zijn wijd open mond eruit. Nauwelijks verteerd voedsel kwakte tegen de schuinhangende verroeste scheepswand.
Dit was geen ogenblik voor mooie gedachten. Bederf hing om hem heen.
Zwaar ademend bleef hij hangen, vaag de geur van verse verf in zijn neusholte als het enige teken van behoud.
Het dek helde langzaam over. Een hoog opkomende golf spoelde de meeste sporen weg. Heel even leek het schip bewegingloos stil te hangen, maar zoals altijd zette de zwaaibeweging zich naar de andere kant voort.
Hij scharrelde overeind. Met een groezelige zakdoek veegde hij zijn mond en tranende ogen af. Zelfs in de gierende wind was de zurige stank te ruiken. Hij gooide de verkreukelde, stinkende lap met een gebaar van afkeer overboord en keek hem na tot hij hem in het kielzog uit het oog verloor.
‘Een levensteken aan de beschaving,’ fluisterde hij.
Het verouderde Libertyschip kwam in de zware zeegang bijna niet vooruit. Een minuscule zwart-witte stip in een grauwe oneindigheid van lucht en water. Een voorwerp dat er net zo goed niet hoefde te zijn. Zonder een spoor na te laten kon verdwijnen.
Hij zou weer naar beneden moeten, terug naar de messroom waar de maaltijd gewoon doorging. Hij liep de trap af naar de smalle, lage ruimte, waaruit een walm van vette spijzen en zware shag hem in het gangetje al tegemoet sloeg.
Zoals meestal was zijn overhaaste vertrek naar het bovendek niet onopgemerkt gebleven. Onder de maten ging een spottend gegrinnik op toen hij weer ging zitten. Achterover leunend op zijn stoel, die met een lange haak aan de vloer was vastgemaakt, zag hij door de patrijspoort beurtelings de witte schuimkoppen op de golven en de loodgrijze lucht erboven. Hij voelde dat het kijken naar al dat bewegen een nieuwe aanval van misselijkheid veroorzaakte en vestigde zijn blik op de tafel voor hem.
De mannen lieten zich de hap goed smaken en schraapten met hun vork de laatste resten van hun bord. Sommigen zaten al te roken. Ik moet het nagerecht gaan halen, ging het door hem heen, voordat er weer eentje begint van Godverdit- en dat over de slechte bediening. Snel begon hij het eetgerei van de tafels te verzamelen en op te stapelen. Een vettig bord glipte uit zijn handen en kletterde op de vloer in stukken. Gelach barstte los, een lichtmatroos riep ‘Bingo’ en de twee onafscheidelijke tremmers uit Rotterdam applaudisseerden met een pesterig langzaam handgeklap. Met een rooie kop raapte hij de stukken bij elkaar. Nog drie dagen, dacht hij, dan passeren wij de Azoren. Misschien dat ik land kan zien. En ‘t post-bootje. Oude zeerotten hadden hem verzekerd dat er altijd vlak langs de groene eilanden gevaren werd. Dan zou er een klein bootje – wit stelde hij zich voor – langszij komen om post af te geven en mee te nemen. Hij telde al een week de dagen af. Het bootje was een punt om naar uit te kijken, ook een soort geruststelling dat de wereld toch uit meer dan alleen maar lucht en water bestond. Maar stel dat ze hem weer in de maling hadden genomen. Hij was er nog steeds niet achter waarom de maten benedendeks zo vaak om hem moesten lachen en hem nabauwden als hij wat zei. De pantryman was begonnen hem Baron te noemen, een bijnaam die al gauw door de anderen was overgenomen. Hij probeerde nu net zoals zij te praten. Zei ook geen meneer meer tegen ze en vervloekte zichzelf voor zijn mededeling toen hij pas aan boord was, dat hij hoopte aan de vreemde kusten zijn talenkennis van de hbs te kunnen toepassen. Dat was meteen weer gieren geweest. De twee tremmers waren een erotisch getinte dialoog begonnen, waarin Spaanse, Engelse en Rotterdamse uitdrukkingen elkaar hadden afgewisseld. Het was kennelijk komiek, want alle maten zaten te brullen, tot de bootsman aan toe. Hij had er niets van gesnapt en had toen maar wat schaapachtig meegegrijnsd.
‘Je souffre le mal de mer, Ich habe die Krankheit des Meeres, I am bloody seasick,’ mompelde hij terwijl hij met een blad vol etensgerei naar de pan-
try liep, kleine, snelle stapjes makend als de vettige gangvloer voorover dook.
Met het lege blad zwaaiend liep hij naar de kombuis en zette de puddingschaaltjes erop. Met gestrekte armen het blad rechthoudend liep hij naar de messroom terug en zette op iedere plaats een bakje met de giftig roze pudding neer. Lepels begonnen te klikken en in een razend tempo werd de mierzoete lekkernij naar binnen gewerkt.
De maaltijd liep af. De maten drukten hun peuken uit en liepen rumoerig de messroom uit om te gaan slapen of hun wachtdienst te hervatten.
Had hij God zij dank even het rijk alleen. In de glibberige pantry sloeg hij met een afgedankte garde en een klodder groene zeep uit het grote, koperkleurige blik een olieachtig aanvoelend afwassop en begon de borden, de gamellen en het bestek zorgvuldig te reinigen.
Wie zei dat zeelui smeerpijpen waren? Moest je ze tekeer horen gaan als er een vuil plekje op hun bord zat. Met hel en verdoemenis was hij bedreigd als het nog eens voor zou komen. Hij droogde alles af, stapelde de borden in de kale, houten rekjes met de slingerlatten; het bestek ging in de laden eronder en de gamellen in de kastjes. De weeë geur van het sop maakte hem weer aan het kokhalzen. Na een paar keer diep ademhalen trok het gevoel van druk op zijn maagwand weer wat weg. Hij keek door het pantryluikje op de klok in de messroom. Tien over een. Mooi dat hij in ieder geval vrijaf had tot kwart over vier. Wat zou hij gaan doen? In zijn kooi gaan liggen en proberen wat te slapen? Met een zwemvest schuin onder de rand van zijn matras zou hij minder heen en weer rollen en als hij plat met zijn ogen stijf dicht, trokken de voortdurende maagkrampen gelijk weg. ‘t Had allemaal iets te maken met wat je zag bewegen en je evenwichtsorgaan in de gehoorsingang. Dat wist hij nog van de biologieles, alleen loste die kennis zijn probleem niet op. ‘Nee,’ had de bootsman gegromd, ‘je mot niet op je nest gaan liggen. Juist niet! Lopen moet je, met je magere sodemieter, precies daar waar de schuit het meest tekeer gaat. Voorop op de bak of achter op de poop. En blijven vreten. Anders kom je d’r nooit vanaf. Vreten en lopen! Daar krijg je nog zeebenen van ook.’
Toen had hij hem een ram op zijn schouders gegeven en was wijdbeens het winderige dek op gekuierd. Ja, die had makkelijk praten. Vaarde al dertig jaar of zo.
Zou hij het toch maar eens gaan proberen?
Uit de broodtrommel nam hij vier oude boterhammen en propte een hap in zijn mond. Gatverdamme! Kauwend liep hij de trap naar het bovendek weer op en zwoegde tegen de storm in langs het brughuis naar het voordek. De neus van het schip met op de punt het gerafelde vlaggetje, donkerblauw met in een witte ruit het gouden kroontje van de rederij, strakgespannen in de wind, dook met een ijzeren regelmaat in de golven en rees weer op. Nu en dan sloegen plenzen water over de bak, liepen over de presennings en spoelden langs de gangboorden terug in zee. Het was bitter koud. Om de zoveel stappen moest hij zich schrap zetten om de slingerbeweging op te vangen.
Vanaf de brug werd er naar hem gekeken. Hoog boven hem tekenden zich achter de ruiten van het stuurhuis de donkerblauwe silhouetten van de stuurman en de roerganger af. Maar het kon hem geen moer schelen dat ze keken. Wat was er trouwens te zien. Ze zouden heus wel snappen waarom hij hier zijn rondjes liep, langs bakboord naar voren, voorbij het kabelgat, langs de stuurboordkant terug naar het brughuis, voor langs de winches en dan weer een nieuw rondje. Zijn benen wijd uit elkaar zettend bleef hij doormarcheren, manhaftig broodkorsten kauwend, terwijl de wind het dunne verschoten toetoepjasje tegen zijn lichaam plakte. Het krampgevoel in zijn maag trok niet weg maar het brood bleef tenminste binnen.
‘God laat ‘t erin blijven, laat’t’trin blijven, laattutrinblijven,’ bad hij onhoorbaar op de cadans van zijn stappen. Zoute vlokken sloegen in zijn gezicht. Naar de lucht kijkend zag hij de laadmasten grote cirkels beschrijven. Het leek wel of het donkerder werd. Door de lage zon kregen de wolken paarse randjes en hier en daar waaierden strepen licht door een gat in het wolkendek op de golven.
Hij voelde opeens druppels in zijn gezicht. Regen!
De spatten kwamen steeds sneller na elkaar. Wilde hij niet doornat worden dan moest hij nu direct naar beneden. Zo snel als hij kon schuifelde hij naar de beschutting van de brug en daaronder door naar het achterdek.
Uit het grote, houten hok dat daar als deklast voor Valparaiso stond vastgesjord klonk het zeurderige geloei van koeien.
‘Mannen we krijgen op de grote reis wijven aan boord,’ had de bootsman op de voorafgaande kustreis voorspeld en er was een woest geloei in de verblijven opgegaan. Een matroos onder de gage was er na een week op volle zee van beschuldigd dat hij tijdens de hondewacht half ontkleed
in het hok was gezien. Hoe harder hij ontkende, hoe groter de hilariteit was geweest. Hij wrong zich langs het hok, dat met een windvlaag even de geur van mest – boerderijen en weilanden, eindeloos ver weg – verspreidde. Over de hoge drempel van de waterdichte deur stapte hij het gangetje naar zijn hut in.
De zwarte olieman met wie hij de ruimte deelde, zat in zijn ondergoed op de bank naast het fonteintje. Vier natte sokken hingen in het rooster van de ventilator. Zeker weer eens de was gedaan.
De olieman zong. Het was een populair deuntje van het Caribische eiland waar hij vandaan kwam. Hij deed het op de karakteristieke manier van de Calypsozangers, met een stotend ritme; aan het einde van sommige regels improviseerde hij vrolijke uithaaltjes. Met opgetrokken benen zat hij op de bank waarop de zwemvesten lagen, zijn lippen opgekruld, zodat het kleine snorretje bijna niet zichtbaar was. Hij laste een kort couplet in en hervatte het refrein, terwijl zijn blote voet op de maat meebewoog.
met zijn kopstem zingend sloot hij af met:
De olieman hield op en keek hem oplettend aan.
‘Je heb weer gekotst, boy,’ stelde hij vast. Hij sprak zelfs na jaren op Nederlandse schepen nog steeds een soort Pidgin-English.
‘Ik heb niet gekotst,’ antwoordde hij, bijna verontwaardigd. ‘Ik heb net vier boterhammen op.’
De olieman stond op en rekte zich uit. Zijn reusachtige gestalte vulde de nauwe ruimte tussen de bank en de boven elkaar geplaatste kooien volledig op. Een hagelwit T-shirt spande om zijn borst en opgezette buik. Hij trok zijn afgezakte boxershort omhoog. Door de openstaande voorkant was het in dichte plukjes ingeplante schaamhaar te zien. ‘Heb jij al fuckin’
Mista Bentwood ontmoet?’ vroeg de olieman grijnzend.
‘Dat is toch die man uit dat liedje dat u steeds zingt.’
De orgelende, hese baslach van de olieman vulde de hut.
‘Oh boy, jij dacht dat Mista Bentwood Dick een meneer was,’ en hij barstte opnieuw in schaterlachen uit; zijn spot over zoveel onwetendheid uitstortend. Het smalle, gouden streepje tussen zijn voortanden glom temidden van de speekselblaasjes. ‘Here is Mista Bentwood Dick, boy,’ zei hij en trok met een snelle beweging zijn short naar beneden. Met zijn vrije hand gaf hij een tikje tegen zijn donkere penis, die naar het wel leek half-gezwollen vooruitstak.
‘Wherever I was, never had any complaints.’ De olieman zei het alsof hij het over een gebruiksvoorwerp had, een stuk gereedschap dat in de praktijk functioneert zoals het in de gebruiksaanwijzing was beloofd.
‘Laat mij nou zien de jouwe.’ De zangerige intonatie was opeens uit zijn stem verdwenen. Zijn ogen stonden hard, met emotieloze donkere pupillen.
Hier was een opdracht gegeven.
Zijn dreigende, donkere gestalte, met de gestrekte arm tegen de rand van de bovenkooi, zijn short halverwege op zijn knieën, met dat grote, absurd heen en weer wiegende orgaan stond hij daar alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Grote Goden, wat had hij nou aan zijn fiets hangen?
‘Waarom moet ik ‘m laten zien?’ vroeg hij verstikt. Al zijn zintuigen leken opeens op scherp te staan. Het razende geluid uit de machinekamer, de scherpe geur van de olie die in alle lichaamsgroeven van de man tegenover hem was gebeten en nu vermengd was met een andere, onbekende bittere geur. Het fonteintje maakte een boerend geluid. Het vleugje chloorlucht dat vrijkwam deed hem in een flits denken aan de badhokjes na het schoolzwemmen, waar magere, dicht op elkaar staande jongens met afgewende gebaren snel in hun onderbroekjes schoten.
Zou ‘t een homo zijn? ging het door hem heen. Hij voelde zijn handpalmen vochtig worden en plakken op de kunstleren bekleding van de bank toen hij ging zitten.
‘Fuck you! Omdat ik het wil, boy, daarom!’ grauwde de olieman, ‘laat jij nou zien hoe fucking groot-ie is, de jouwe.’
Allemachtig, in wat voor een toestand was hij nou verzeild. Het leek wel of zijn hart bonsde op een plaats hoger dan waar het normaal zat; zijn mond voelde aan alsof er droog zand in was gestrooid.
Had hij niet eens ergens gelezen dat zelfs gewone kerels, hetero’s, als ze lang niet bij een vrouw hadden gekund, zoals in een gevangenis of in het leger – en God ja, ook op een boot natuurlijk – ‘t noodgedwongen met elkaar deden. Daar was hij mooi klaar mee, met een dolgeworden reus van een olieman, die met een halfstijve de doorgang naar de deur stond te versperren.
‘En als ik het niet doe. Als ik ‘m niet laat zien,’ vroeg hij, wat doet u dan? Zijn stem bibberde. Hij verplaatste zijn handen en zag de vochtige afdrukken op het kunstleer. In een soort automatisme probeerde hij de natte plekken weg te vegen. Ver weg onder in de machinekamer was het gegier van een hulpmotor te horen. Het kleine lichtje in de schemerige hut floepte nu helemaal uit. Ook dat nog! Grote Goden, wat deed hij op dit schip!
Het gieren stierf weg, langzaam gloeide het licht weer aan. ‘If not, dan ik doe je broek van je witte reet en steek Mista Bentwood Dick erin,’ zei de olieman. Hij had zijn lippen weer opgetrokken alsof hij lachte, maar de vreemde, starende uitdrukking in zijn ogen wees op het tegendeel.
‘Ik laat hem niet zien,’ gooide hij eruit. ‘Ik zie er op geen enkele manier het nut van in.’ Mooie logica die hij er trouwens op na hield.
Het hele schip trilde toen de achtersteven hoog uit het water kwam, zo hoog dat de schroef zijn omwentelingen half in de lucht draaide. Het bonken van de schroefas was overal voelbaar. ‘God laat het schip nu zinken,’ bad hij.
‘Ik doe het verdomme niet!’ schreeuwde hij, bijna verrast door zijn eigen moed. ‘Je blijft met je poten van me af!’
De gelaatsuitdrukking van de olieman veranderde. Zijn lippen krulden verder van elkaar en zijn mond sperde zich open. Pretlichtjes glommen opeens weer in zijn pupillen. Hoge, hese lachkreten baanden zich een weg uit zijn binnenste en vulden de kleine ruimte.
‘Jij denkt dat ik een poot was,’ riep hij nauwelijks verstaanbaar door zijn onbedaarlijke lachen heen: ‘jij dacht really dat ik jou willen naaien! Oh boy, oh boy, ik wilde just that witte pikkie van jou zien.’
Hij hees zijn short op terwijl hij bleef kronkelen van plezier en sloeg zich op zijn buik.
‘Oh boy, jij was bang van mij!’
Hij lachte alsof hij uitzinnig was geworden. De hatelijke, hese klanken galmden als de tonen van een immense steeldrum uit zijn naar achteren geworpen hoofd; zijn mond wagenwijd geopend, het roze keelgat
honend, bijna obsceen zichtbaar. Bronzen geluid dat zich verenigde met de golfslag van de onafzienbare oceaan, naar het leek om nooit meer op te houden, naar alle uithoeken van de aardbol de achtervolging in te zetten.
De jongen.
Warm maagzuur golfde in zijn mond. Zijn onderlichaam trok opnieuw krampend samen.
Als we in een haven komen, als we ooit nog in een haven komen, steunde het ergens diep weg in hem, dan neem ik de benen, Oh verdomme dan dros ik, kome wat ervan komt.