Marcellus Emants en zijn ‘Een nagelaten bekentenis’
Verslag van lectuur
J.P.M. ten Seldam
Inleiding
In 1894 publiceerde Marcellus Emants de roman Een nagelaten bekentenis ‘een van de allerbeste romans die sedert een eeuw in het Nederlands werden geschreven’1.. Emants heeft aan dit boek ruim 6 jaar gewerkt. In 1889 schreef een van zijn vrienden aan een kennis ‘Emants is bezig aan een monstrues verhaal: een man die zijn vrouw vermoordt’2..
In de vorm van een autobiografie wordt het leven verteld van de ongeveer vijfendertigjarige Willem Termeer, die na een leven vol mislukkingen en teleurstellingen zijn vrouw vermoordt. Waarom schreef Emants zo’n ‘monstrues’ verhaal? Termeer vermoordt zijn vrouw, het zou een soort thriller kunnen zijn. Het gaat echter niet direkt om de moord, Emants laat Termeer zijn misdaad reeds op de eerste bladzijde bekennen, ‘het is meer: die man doorkeken tot in zijn binnenste, gekeken hoe hij tot zo’n ellendige daad komt’3.. Blijft de vraag waarom dan deze analyse van een moordenaar. Het boek geeft hierop zelf antwoord.
Emants en de literatuur
Volgens Oversteegen ‘komen wij met een nagelaten bekentenis in de hand nooit bij de ideeën van Emants (…) een gevolg van de opzet van het boek’4.. Emants streefde naar objectiviteit, hij zei daar zelf over ‘Er wordt zo dikwijls gezegd: wanneer iemand een roman schrijft, dan moet hij daarin leggen zijn gevoelens. Ik zeg: die zullen er wel van zelf inkomen. Hij moet trachten te geven het gevoel van zijn personage en dat is het zijne niet’5..
Op de tweede bladzijde van zijn bekentenis zegt Termeer: ‘Ik heb zo’n dwingende lust dit eens te vertellen, dat ik ‘t voor de veiligheid maar op zal schrijven. Het moet eruit! Misschien zal ik ‘t dan beter kunnen zwijgen’6.. Zo op het eerste gezicht dus een variatie op het sprookje van de barbier van koning Midas: Termeer schrijft zijn levensverhaal van zich af uit angst zijn mond voorbij te praten. Als Emants Termeer evenwel laat vervolgen met ‘en… mogelijk zijn er mensen, of zullen er mensen komen, wie mijn levensproces belang inboezemt. Wie weet hoevelen net als ik zijn, die ‘t pas beseffen zullen,
wanneer zij zich aan mij hebben gespiegeld’7. zeg ik: dit is niet het gevoel van Termeer. Hier geeft Emants de drijfveer die hem er toe bewogen heeft het boek te schrijven: de troost die het sommige lezers zal geven als ze in Termeer zichzelf herkennen. Nog duidelijker is het volgende citaat waarin Emants via Termeer zichzelf als artiest en de zin daarvan belijdt: ‘De tijden, waarin kunstenaars de gezondste, de eenvoudigste, de krachtigste, verstandigste, de edelste kinderen waren van een volk en een tijd, zijn – indien ze ooit bestaan hebben – lang voorbij. Tegenwoordig is iedere artiest min of meer ziek, erg gecompliceerd, neurastenisch, in sommige opzichten ontoerekenbaar, in andere pervers. Het streven naar waarheid en leven, het zoeken van allerdingen kern en verband, het willen doen-zien, doen-gevoelen, doen-begrijpen van de fijnste schakeringen verwijderen hem meer van het tevreden berustende, gedachteloos zijn naast-bij-zijnd plichtje volbrengende, conventionele, nabouwende produkt ener lange hereditaire beschaving’8..
Emants schreef niet zomaar literatuur ‘Het moeten zijn boeken waarin de schrijver onbewimpeld geeft zijn eigen opvatting van het leven: Zóó zie ik ‘t!’9.. ‘Slechts datgene wat karakteristiek is voor den mensch en zijn bedrijf op aarde verlang ik weer te geven, maar dat moet dan ook er in’10.. ‘Waarbij niets wordt weggelaten uit angst om de menschen te kwetsen, waarbij niets wordt ingevoegd om de menschen te leeren of te prikkelen. Alleen zeggen: zóó zie ik de menschen, moet de kunstenaar’11.. Emants besefte dat hij daarbij lezers moest treffen ‘die de stof weten te verteren, niet oppervlakkig lezen, geen verkeerde gevolgtrekkingen maken, wat toch zóóveel gebeurd’12.. Emants stelde, evenals aan zichzelf, hoge eisen aan zijn lezers. Aan zijn vriend Smit-Kleine schreef hij in 1888: ‘nu wordt het tijd, dat wij in ons lezend publiek van jonge meisjes, oude vrijsters en zich vervelende, nullige mannetjes, eens wat degelijkere elementen zoeken te krijgen’13..
Oversteegen en een nagelaten bekentenis
Oversteegen merkt naar aanleiding van enkele passages over het leven van Willem Termeer o.a. het volgende op: ‘Er zijn in het leven van Willem Termeer verschillende determinerende factoren, volgens hemzelf dan altijd. De belangrijkste is de erfelijkheid.’ ‘De wortels (van mijn hang naar het verbodene) reikten over me heen tot in gesloten levens en daarom zou ik ze nimmer kunnen uitroeien.’ (…) Een andere factor die de mens naar negentiende eeuwse opvatting vastlegt, het milieu (de opvoeding), heeft in het leven van Termeer ook al ongunstig gewerkt. Zijn ouders hielden niet echt van hem, en zelfs niet van elkaar. En waar ze hadden moeten ingrijpen, hebben zij dat nagelaten: ‘Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan wel een betere plooi kunnen geven.’ Milieu en erfelijkheid (die overigens ook door Termeers schoonvader aansprakelijk gesteld worden voor zijn karakter),
zijn de krachten die op zijn persoon beslissende invloed hebben gehad. Zij hebben hem gemaakt tot een ‘zenuwzwakke’ geplaagd door ‘minderheidsbesef’ waaruit weer een ‘machteloze verbittering’ zich ontwikkelde, een ‘koude jaloezie van alles en allen.’ (…) de ‘eigenlijke’ oorzaken van alles zijn de daden der voorvaderen en de nalatigheden der ouders. Soms wordt de erfelijkheid als directe verklaring gehanteerd, wat het karakter van zelfbeklag dat deze theorieën aankleeft, versterkt’14.. Als conclusie karakteriseert Oversteegen Een nagelaten bekentenis als ‘een verhaal over verouderde standpunten’15..
Termeer verwijdt zijn mislukte leven aan het feit dat hij erfelijk belast is en aan de liefdeloze opvoeding van zijn ouders. Dit zou impliceren dat hij nooit de mogelijkheid gehad heeft zich een redelijk normaal en redelijk gelukkig mens te voelen, dat zijn mislukking in hemzelf besloten lag. Dit is niet zo en de lezer kan Termeers argumenten gevoegelijk naast zich neer leggen. Interessant is echter hoe Termeer er toe komt deze theorieën van erfelijkheid e.d. op zichzelf te betrekken.
Termeer en de literatuur
Termeer wil zichzelf leren kennen, een oordeel over zichzelf vormen. Daarvoor moet hij zich kunnen spiegelen aan zijn medemens. Zijn contact met anderen is echter reeds vanaf zijn jeugd miniem ‘Ik zat alleen thuis te werken en geen vader of moeder keek naar mij om, geen vriend zoekt mij op’16.. Om toch een oordeel over zichzelf te kunnen uitspreken, confronteert Termeer zich met de literatuur ‘Hoe alles was en werd boezemde mij slechts in zoverre belang in, als ik wilde weten, waaraan Willem Termeer zijn eigenaardigheden te danken had en welke plaats hem toekwam onder zijn medemensen. Was ik werkelijk in een of meer opzichten een uitzondering, een abnormaliteit en zo ja, in hoeverre dachten, voelden, streefden, vermochten de normale naturen meer of minder dan ik? Om deze questie op te lossen las ik zowel wetenschappelijke als belletristische werken en altijd beheersten me daarbij de vragen: ben ik zo; val ik in die rubriek; is dit nu mijn geval; zou ik daartoe in staat zijn? De antwoorden waren steeds even vernederend als verlammend; maar het troosteloze van die uitkomst heeft mij er niet toe gebracht aan de juistheid te twijfelen. Ik hield en houd me voor een degeneratie’17.. Ik zet hier een citaat achter uit het artikel Woorden van Emants: ‘Duidelijker kan men ‘t bezwaarlijk zeggen dat de kunst moet begochelen dus misleiden’18.. Termeer wordt door de literatuur misleid. Emants laat Termeer misleid worden door de literatuur, want wat is er volgens hem met de literatuur uit zijn tijd aan de hand? Het is ‘alles klinkende woorden van optimistiese auteurs, (…) die het leven niet zuiver willen zien, maar ‘t beschouwen door allerlei verkleurende en vervormende brillen om toch maar – meer nog voor zich zelf dan voor anderen – te kunnen aantonen dat het werkelijk niet zo klein, niet zo onbeduidend, niet zo vol ellende,
niet zo ontgoochelend is, maar groots, vaak vol smart, maar dan smart, die loutert en veredelt en altijd rijk aan vreugde, die troost en tot dankbaarheid stemt, terwijl het intussen zich ontplooit naar een hemelse zaligheid. En het middel, waarvan zij zich bedienen om aanhoudend zich zelf en anderen glanzig fonkelend zand in de ogen te strooien en aan allerlei fantasmagorieën te doen geloven zijn de woorden, de klinkende woorden’19..
Door Termeer zich te laten confronteren met de literatuur en daarbij tot een vernietigend oordeel over zich zelf te laten komen, valt Emants die literatuur aan. Want is Termeer wel zo slecht? Ligt het allemaal aan hemzelf dat hij mislukt? Is zijn moord ‘de opperste voltrekking van het karakter des moordenaars’?20.. Het boek getuigt hier niet van. Termeer is voortdurend bezig met ‘ernstige pogingen om goed te zijn’21.. Hij zegt dan ook ‘De kracht waarmee ik de zogenaamd deugdzame, normale maatschappelijke goede mensen heb benijd, bewijst genoeg voor de oprechtheid, waarmee ik gewenst heb een van de hunnen te mogen zijn22.. Zonder dat Termeer het beseft, maar Emants besefte dat drommels goed, maaide de literatuur hem al het gras voor de voeten weg: ‘Zonder te weten hoe, besefte ik, dat in hem (de zg. normale mens) al de mooie, edele gevoelens leefden, waarvan ik alleen iets kende uit boeken, die voor mij dus maar ledige klanken waren. Beiden voelden wij, dat hij de regelmaat, de behoudende kracht vormde, ik de uitzondering de vrucht van een degeneratie was. Dit begon ik destijds al in te zien en werd me later volkomen klaar, toen ik meer gelezen en me zelf dieper ontleed had’23..
Voor iemand die het leven kent, die even weg wil vluchten in een boek waarin alles mooi en goed is, voor zo iemand kan dat misschien troostrijk zijn. De mens die het leven echter nog niet kent en tot een oordeel over zich zelf wil komen via de literatuur, die mens moest wel tot de conclusie komen het verwerpelijk produkt te zijn van een verder mooie wereld. Dit is m.i. Emant’s visie op de romankunst vooral van vóór 1885. Niet voor niets zei hij: ‘Ik weet niet of het lezen van romans de mensen wel goed doet. Ik heb ook nooit iets gezien van den veredelenden invloed van de kunst waar de menschen het soms over hebben. Is de kunstenaar dan zoo’n nobel mensch? Daar heb ik nooit iets van kunnen zien.’24.. Zijn eigen romans geven echter juist wel troost doordat de mens er zich zelf in kan herkennen, want, zegt Emants, wie ‘scherp en onbevangen in zich zelf heeft geblikt, die moet daar haast alle afwijkingen in de kiem of in geringe mate of latent hebben ontdekt’25., ‘zijn de z.g. – normale mensen niet altijd, althans meestal mensen wier afwijkingen ons onbekend zijn’26.. Emants besefte dit terdege. Termeer weet het niet, begoocheld en misleid als hij is door de valse voorstellingen van de literatuur rekent hij zichzelf tot het uitschot. Hij raakt daardoor bevangen met een voortdurende angst dat zijn minderwaardigheid hem als het ware uitstraalt ‘altijd voel ik me nauwkeurig opgenomen en meestal ook… veroordeeld’27..
De literatuur is er dus grotendeels schuld aan dat Termeer zich voor een degeneré houdt. Daarmee is hij echter nog geen moordenaar, nog niet totaal mislukt; wel op het hellend vlak, want in elke mislukking, hoe klein ook, in elk negatief oordeel ten aanzien van zijn persoon, zal hij een erkenning zien van het oordeel dat hij over zichzelf heeft geveld na zijn confrontatie met de literatuur.
De genadeslagen
Indien het Termeer verder een beetje meegezeten had, zou hij ‘t er nog niet zo slecht af gebracht hebben. Hij droomde ‘nog altijd van een betere toekomst’28. en ‘wilde leven… leven als zij, glansrijk, hevig, kort’29.. Soms heeft Termeer ‘visioenen van aetherische reinheid. Dan voelde (hij zich) een goed mens worden’30..
In den vreemde
Termeer gaat naar Brussel en Parijs, daar moet immers de sleutel liggen voor een opwindend en gelukkig leven. Hij loopt er alle gelegenheden af, probeert er de vrouw van zijn dromen te ontmoeten, een vrouw ‘die, in tegenwoordigheid van anderen, vormelijk beleefd jegens mij zou blijven, om ‘s nachts mijn kamer binnen te sluipen, mij de armen om de hals te slaan en te smeken heb me lief, heb me lief!’31.. Maar de steden stellen hem diep teleur. Hij eindigt in een hoerenkot waar hij na een nacht van ‘schriel afgepast genieten’32. teleurgesteld maar nog niet ontmoedigd, besluit naar Zwitserland te trekken. ‘Ondanks mijn schuwheid voor het onbekende, aarzelde ik geen ogenblik schoon schip te maken van al, wat mij mijn eerste, slecht gelukte levens-stadium herinnerde’33.. Daar in de bergen lijkt het erop dat hij eindelijk het leven te pakken heeft: ‘dus had ik eindelijk mijn avontuur beet: eindelijk zou ik me kunnen ontdoen van het vernederende en intimiderende gevoel van kwajongen te zijn en te blijven!’34.. Hij valt echter in handen van een uitgekookt stel. Een sluw vrouwmens met dito dochter, op jacht naar miljonairs. Het avontuur loopt voor Termeer vernederend af. Als zich voor de vrouwen een betere partij voordoet, een stel Amerikanen, wordt Termeer met een leugentje aan de kant gezet. Hij voelt zich ‘vernederd, verslagen ten aanzien van het ganse hotel, als een kwajongen voor de gek gehouden’35.. Termeer beseft wel ‘wie maakt zich nu warm over een mislukte amourette met een cynisch pianospeelstertje?’36.. Maar juist voor hem is het fnuikend. Hij voelt zich ‘oud, ontgoocheld, versleten’37..
Termeer reist terug naar Holland. In een hotel te Scheveningen, rustig soezend in een rieten stoel aan het strand, komt hij de slag weer te boven.
Het schrijverschap
Langzaam groeit in Termeer de gedachte: ‘Zou ik met mijn hang naar zelf-
ontleding, met mijn zin voor kunst misschien een geboren kunstenaar zijn?’38.. Hij vat zijn avontuur in een novelle samen en stuurt ze op naar een tijdschriftredactie. Vol spanning wacht hij af. ‘Drie maanden later kreeg ik ze, naar herhaalde aanvragen om antwoord, met een kille afwijzing wegens “onbelangrijkheid” slecht ingepakt terug’39.. Dit is voor Termeer het eind van alles, hij vat het oordeel niet alleen op als een veroordeling van zijn novelle, maar tevens van zijn ganse zieleleven. ‘Daarna achtte ik me terecht of ten onrechte op een lijn gesteld met de belachelijke zwakkelingen, die slechts een schemerig hersenleven van de echte idioot onderscheidt. En onmachtig me flink te verzetten boog ik onder dit verdict mijn hoofd, voelde ik me worden tot ‘t geen men scheen te beweren, dat ik inderdaad al was’40..
Dit is duidelijk een aanval van Emants op de kritiek, ‘die is z.i. niet de minstschuldige aan het falen van grote mannen (…). In een artikel in de Spectator van 1883, Gids-kritiek, zegt hij dat de kritiek ‘weinig anders doet dan elk zelfstandig oordeel smoren’41.. Zijn brief aan Smit-Kleine in 1882 laat helemaal niets aan duidelijkheid te wensen over ‘De heerschende critiek vind ik verderfelijke onzin. Verderfelijk omdat zij de weinig denkende tot volkomen niet-denken brengt. Onzin omdat zij slechts streeft datgene te vinden wat er op aan te merken zou kunnen zijn en dus door den zelfstandig denkende niet beacht wordt’42..
De maatschappelijke functie
Termeer komt er toch weer bovenop. Een buurman in zijn hotel weet hem warm te maken voor een baantje als burgemeester in de provincie. ‘Hij wist het ambt me zo smakelijk te schilderen, dat ik tenslotte geloofde het geneesmiddel voor mijn kwaal, het toevluchtsoord uit mijn ellende, het redmiddel van mijn toekomst gevonden te hebben’43.. Zijn tafelvriend regelt alles voor hem en hij zit inderdaad enige weken later op een gemeentehuis in de provincie. Het wordt weer een bittere ontgoocheling. De tafelvriend had het baantje wel danig met het sausje van overdrijving verheerlijkt.
Als Emants vele jaren later in een interview met Brusse zegt ‘Het leven is een groote teleurstelling; je streeft naar het aangename, maar je vindt het niet omdat ‘t er niet is’44., vind ik dat allang niet vreemd meer. In Een nagelaten bekentenis komt deze visie van Emants in Termeer reeds pijnlijk tot uitdrukking. Voor de lezer is er echter nog een troost, hij ziet waar Termeer anders had kunnen handelen, anders had kunnen denken. Als de lezer zich in Termeer herkent kan hij misschien nog anders, kan hij nog zijn oordeel ten opzichte van zich zelf wijzigen. Termeer kan dat niet meer, voor hem is het met het boek afgelopen.
Termeer houdt het 2 jaren in de provincie uit, dan wordt het hem ook daar te machtig. Met een vriend verhuist hij naar Amsterdam, een beetje studeren en
het nachtleven verkennen. Het geeft Termeer geen bevrediging. In alle opzichten blijft hij zich volkomen onvoldaan voelen ‘Zulke avonden speelde ik met walgelijke vrouwen, en nog walgelijker kameraden’45., ‘hun bijzijn werd me onuitstaanbaar; maar toch was er iets bijzonders nodig om me tot het besluit te brengen: houd op en ga heen’46..
Het huwelijk
In de nacht van zijn dertigste verjaardag rijst ‘voor ‘t eerst het denkbeeld van een huwelijk in me op en verbeeldde ik me de haven te zien, waarin mijn ellendig scheepje zou kunnen ankeren’47.. Termeer leert Anna, de dochter van zijn gewezen voogd Bloemendael, kennen. Hij wordt op haar verliefd ‘een verrukkelijke weemoed doorsidderde mijn gehele wezen als een verleidelijke muziek; in mezelf sprak ik Anna toe, fluisterde ik biddende woordje tot mijn Madonna’48.. Het enig belangrijke is verder nog haar gelukkig te maken in een goed huwelijk. ‘Zo onopgesmukt waar als dit verhaal is van de ellendige omgang met mezelf (…) is ook de bekentenis dat ik (…) nooit iets anders heb verlangd dan Anna te maken tot een gelukkig, mezelf tot een goed mens’49., ‘in de toekomst zou alles voor haar zijn: elke gedachte, elke wens, elke daad, elke onthouding’50..
Anna faalt echter volkomen in de mogelijkheden die haar geboden worden om Termeer tegemoet te treden. Als hij haar in de Schouwburg bij muziek van Lohengrin bekent ‘Ik heb je zo lief, Anna’51., antwoordt zij ‘volmaakt kalm, slechts flauw blozend, met een ontnuchterende zelfbeheersing, ja zelfs op een vrolijke, gretige toon: ‘Ik wil wel: maar moet er eerst met mamma en papa over spreken’52.. Teleurgesteld concludeert Termeer ‘en ook verder ging alles ontzettend gewoon’53..
Termeer valt terug in diepe melancholie. Als avonturier, als schrijver, als maatschappelijk mens, als student en nachtbreker, het is allemaal op niets uitgelopen. Zal het huwelijk hem nu ook nog het beetje geluk waar hij naar zoekt onthouden? Hij verzucht ‘niets… niets te willen, niets te kunnen en dan toch terug te schrikken voor een leven zonder enige belangstelling, toch de sprong niet durven wagen in de eindeloze slaap… de marteling was zo uitgezocht wreed, als alleen die gruwbare macht, welke ons leven afbakent – noem haar het lot, de omstandigheden, de herediteit, God – er een kan verzinnen en uitwerken’54..
Termeer probeert zich toch nog een keer aan Anna te belijden en als zij op een avond piano speelt: ‘midden onder het spelen haar hand grijpend begon ik met ongeveinsde tranen te stamelen: “Wordt toch nooit boos, als ik eens saai ben of onaangenaam. Ik kan ‘t niet helpen en het bezwaart me meer dan ik zeggen kan. Heb geduld met me, Anna. Ik zou je zo graag, heus zo erg graag heel gelukkig willen maken. Dan had ik ten minste eenmaal in mijn leven iets goeds,
iets waarlijk goeds gedaan. Kijk, als je me soms onverschillig vindt, grijp me dan maar bij de hand, kijk me vast in de ogen en zeg: denk aan mij. Dit zal helpen. Probeer ‘t maar. Wil je ‘t proberen?“ (…) Anna antwoordde me (…) lachend: “Wat zou je ‘t gek vinden, als ik ‘t deed! Ik heb al eens meer gemerkt, dat muziek jou vreselijk sentimenteel maakt. Een beetje saai ben je wel; maar ik geloof, dat zijn alle mannen.” Die avond voor de eerste maal vond ik haar lach niet bekoorlijk meer.’55..
Nog voor het huwelijk gesloten is, is het eigenlijk al mislukt. ‘Zo bleef ons engagement dus aan, ofschoon de ongesloten verbintenis reeds alle glans, alle kleur, alle frisheid miste’56..
Emants valt hier het Victoriaanse ‘fussoen’ van de negentiende eeuw aan. Termeer kan voor zijn fatsoen niet meer terug. Het is in een gesprek met Anna’s vader al te ver gekomen. De schande bij een afbreken van de verhouding zou, zeker voor Anna, te groot zijn geweest. Zich in dit stadium terugtrekken zou een grove belediging hebben betekend.
Het huwelijk mislukt dan ook volkomen. De eerste paar jaar gaat het nog, huisje inrichten e.d. maar allengs groeit de ontevredenheid tussen hen beiden. De gevolgen blijven niet uit. Aparte slaapkamers, nauwelijks nog contact met elkaar, het begrip huwelijk houdt alleen nog formeel stand. Anna wordt verliefd op de buurman en Willem neemt een maîtresse.
De maîtresse
Onmachtig verbetering in zijn huwelijk te brengen hangt Termeer zijn geluk op aan zijn maîtresse Carolien. ‘Ik voelde dat niemand me geven kon wat zij me gaf. Ik kan haar onmogelijk meer missen; een toekomst zonder haar leek me een levend dood zijn (…). Een geluk als zij me gaf, had ik nooit gekend, zou ik nooit weer vinden’57.. Soms beseft Termeer wel dat wat hij bij haar vindt een illusie is, maar ‘is alles niet illusie en de illusie niet alles?’58.. Als Carolien meer geld gaat eisen, wordt hij dan ook woedend. ‘Stil, zwijg over dat geld… of ik loop de deur uit en kom nooit meer terug’59.. Ze blijft steeds meer geld vragen. Hij kan echter op een gegeven ogenblik niet meer geven of zijn huishouden zou tekort komen. Termeer besluit daarom aan zijn vrouw echtscheiding voor te stellen. Zij is immers inmiddels tot over haar oren verliefd op dominee De Kantere, hun buurman. Het Victoriaanse ‘fatsoen’ zet hem dan een tweede hak, Anna weigert de echtscheiding, zich beroepend op haar ‘plicht’60.. Terecht merkt Termeer dan woedend op ‘Je plicht!… Ah!… Dus… jij houdt het voor je plicht wel mijn vrouw te schijnen; maar ‘t niet… in geen enkel opzicht te zijn!’61.. Anna weigert domweg, bevreesd als zij ongetwijfeld is voor de schande van een echtscheiding.
Termeer heeft Carolien nodig, hopeloos nodig. Hij is ervan overtuigd dat zij ook om hem geeft, want ‘Als ze niet een beetje van me hield, althans genot
bij me vond, gelijk ik bij haar, had ze me allang een plaatsvervanger gegeven of haar gunsten met een ander doen delen’62.. Voor Carolien duurt de beslissing te lang, het gevraagde geld blijft uit, zij neemt een ander. Als Termeer haar op een avond weer opzoekt, is ze bezet. Na een leugentje van het dienstmeisje, dat hij onmiddellijk doorziet, wordt hij op straat gezet met ‘Meneer is boven’63.. Voor Termeer betekent dit de guillotine. Hij raakt buiten zinnen. Deze slag komt hij niet meer te boven. Hij verliest elke controle over zich zelf. Na een ruit in te slaan vlucht hij de straat uit, inwendig alleen nog maar haat en woede. Niet alleen deze vernedering, maar zijn hele leven van teleurstellingen en mislukkingen ontlaadt zich in een agressie tegen alles en iedereen. Veracht door zijn laatste houvast, probeert hij niet langer zich aan de maatschappij aan te passen, maar schreeuwt het in hem om wraak voor het ondervonden leed ‘Vrouwen om uit te schelden en te mishandelen; gemene sletten, die ik voor geld, veel geld desnoods zou mogen knijpen, krabben, ranselen, trappen’64..
De moord
Termeer bezuipt zich en staat dan ineens voor zijn huis. Hij loopt naar binnen en: ‘ging toen – zonder te weten waarom – naar links in plaats van naar rechts, greep als een gesuggereerde de kruk van haar kamerdeur, draaide en – merkte tot zijn verbazing dat zij open ging (…) niets verroerde zich. Ze sliep dus vast. Wat wilde ik eigenlijk doen? Ik wist het niet (…). Het gas suisde, in mijn oren ruiste het verhitte bloed; verder was er niets dan stilte’65.. Hij ziet 2 flessen slaapmiddel staan en dan komt een ijzige gedachte in hem op ‘Wat meer en nooit weer ontwaakt’66.. Hij tracht de stem in zijn binnenste tegen te spreken ‘Ze is toch Anna van vroeger, de Anna, (…) die je gelukkig hebt willen maken. ‘t Heeft allemaal niets gebaat! Het was of ze zelfs in haar slaap me nog tergde, uitlachte en beledigde. Ik voelde alleen, dat ze me in de weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest en in mijn oren ruiste het verhitte bloed’67.. Dan giet Termeer haar vol met chloraal en ze sterft.
De eerste reacties na de moord zijn ontzettende angst ‘mijn hersenen waren als verlamd’68. en spijt ‘had ik ‘t maar niet gedaan. O God had ik ‘t maar niet gedaan’69.. Zijn eerste vrees is voor de justitie, daarna komt echter ‘die veel diepere, mijn hele wezen doorsidderende angst voor mezelf’70.. Hij heeft even de voldoening zich gewroken te hebben op de maatschappij, maar ‘’t was een krankzinnigheid juist haar uit de weg te ruimen. Ze belemmerde me in mijn vrijheid; maar wat is die vrijheid waard, wat zal ik er mee aanvangen?’71.. ‘Wie weet hoe lang ik nog te leven heb! Moet ik al die tijd onder de vijandige mensen eenzaam blijven ronddwalen als een geschuwde melaatse?’72..
De theorie van Oversteegen dat het boek aanwijzingen geeft dat Termeer zelfmoord pleegt is alleszins aannemelijk. Niet juist is echter zijn conclusie dat
Termeer dit uit schuldgevoel zal doen73.. Termeer is nauwelijks schuldig. Het leven heeft Termeer niets meer te bieden ‘nu,… op nog geen veertigjarige leeftijd… leef ik eigenlijk alleen nog in mijn verbeelding’74.. Als mens onder de mensen is hij, als hij zijn document schrijft, reeds dood. De lichamelijke voltrekking daarvan door middel van zelfmoord is louter nog een formaliteit.
Waarom vermoordde Termeer zijn vrouw?
Naar de reden voor de moord is naarstig gezocht. Van Deyssel spreekt van de ‘opperste voltrekking van het karakter des moordenaars’75.. Dubois maakt er zich van af met de opmerking ‘hij vermoordt haar niet omdat zij is zoals ze is maar omdat hijzelf is zoals hij is’76.. Oversteegen heeft de moord blijkens het volgende wel zeer dwars gezeten. ‘Hij wil zijn vrouw vermoorden, en gehoorzaamt daarbij aan een behoefte die even sterk is als nu zijn bekentenis-drang en die ermee samenhangt. Zijn vage gevoelens van diepe schuld en ontoereikendheid moeten omgezet worden in een werkelijke schuld, en in eenmaal een effectieve daad’77.. De bekentenisdrang zou dan de ‘continuering van de voldoening’ zijn78. zich ‘gewroken te hebben op het normale mensdom’79.. Als ik Oversteegen moet geloven hangen dus de motieven voor de moord en de motieven voor de bekentenis nauw samen, dit is niet zo en Oversteegen spreekt zich trouwens zelf tegen, want hoe kan hij ‘vage gevoelens van diepe schuld’ rijmen met ‘wraak op het normale mensdom’? En waar komen die ‘vage gevoelens van diepe schuld’ ineens vandaan? Daar is in het boek geen sprake van.
Termeer lijdt aan melancholie, maar tracht daar niet aan toe te geven. Hij is van huis uit geen voorbeeld van de stoere Hollandse jongen en hij heeft geen frisse jeugd achter de rug, hij gaat echter niet bij de pakken neerzitten. Hij probeert letterlijk alles: het zwerversleven, het creatieve leven, het maatschappelijke leven, het studentenleven, het nachtleven en het huwelijksleven. Er wordt hem geen houvast gegund, elke spil waaromheen hij zichzelf zin wil geven, blijkt voos. Emants haalde eens aan ‘Vele lijders aan melancholie zouden wellicht gezond gebleven zijn, wanneer niet een leven vol zorg en verdriet hun deel was geweest’80.. Gerard van Eekeren merkte treffend op dat de ‘lezer, als hij eerlijk wil zijn tegenover zichzelf, den ongelukkige het recht op een hoger beroep niet zal ontzeggen’81.. In feite ligt dit hoger beroep in het boek zelf besloten. De enige figuur waarmee de lezer uiteindelijk sympatiseert is Termeer zelf. Hij is dan ook helemaal geen moordenaar; hij vermoordt zijn vrouw niet met voorbedachte rade en ook het motief ontbreekt hem, hij is Carolien immers al kwijt. Anna vormde zijn laatste band met de maatschappij, met het leven, door haar te doden brengt hij in feite ook zichzelf om.
Als Termeer zijn vrouw doodt is hij ontoerekeningsvatbaar: ‘Ik voelde me stapelgek worden’82.. ‘Ik moest iets verbrijzelen (…) alles trilde me aan het lijf en net als in mijn jongenstijd, wanneer ik tot wanhoop getergd, eindelijk eens
blind op mijn vijanden insloeg’83. ‘een krankzinnige gelijk’84.. Als Termeer de hoeren waarop hij zich wilde afreageren was tegengekomen, was er niets gebeurd, en als Anna niet had vergeten haar deur af te sluiten, was er ook niets gebeurd en als er niet toevallig 2 flessen slaapmiddel naast haar bed hadden gestaan… Kortom ‘die gruwbare nacht, welke ons leven afbakent – noem haar het lot, de omstandigheden, de herediteit, God’ -’85. brengt Termeer aan de ene kant buiten zinnen, in een geestestoestand van pure agressie ‘een vernielende lavastroom gelijk’86. en creëert aan de andere kant een situatie waarbinnen hij deze gevoelens kan afreageren.
Termeer is net zo goed als Anna een slachtoffer, hij is geen moordenaar, hij was ontoerekeningsvatbaar en pleegde doodslag.
Besluit
Een nagelaten bekentenis is één grote aanval op mens en maatschappij. Het is geen boek voor oppervlakkige lezers. Emants gaat zeer subtiel te werk. Hij laat Termeer steeds de schuld in voorouders en opvoeding zoeken, maar over zijn hoofd heen kan de lezer de ware schuldigen vinden: de misleidende literatuur, de kritiek, de medemens met zijn leugens, overdrijvingslust en huichelarij, de Victoriaanse fatsoensnormen. Als zij tegen een mens als Termeer samenspannen gaat zo’n mens ten gronde.
De drijfveer die Emants ertoe bewogen heeft dit allemaal op te schrijven is de troost. Trots vertelde hij jaren later aan d’Oliveira ‘Nog geen 3 maanden geleden kreeg ik een brief uit Amsterdam: U weet niet hoe dankbaar of ik ben dat ik dat boek gelezen heb’87..
Mensen die zich in Termeer herkenden kregen eindelijk eens een boek te lezen waarbij ze zich niet bedrogen hoefden te voelen in zichzelf, niet min of meer jaloers de gedragingen van de ‘held’ hoefden te volgen, maar zich zelf in tegendeel met een gevoel van verlichting met de hoofdpersoon konden confronteren.
Boerwinkel, Feitse. De levensbeschouwing van Marcellus Emants. Een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der 19e eeuw. Amsterdam 1943. |
Deyssel, L. van. Tweede bundel verzamelde opstellen. Amsterdam 1897. |
Dubois, Pierre H. Marcellus Emants, een schrijversleven. ‘s-Gravenhage-Rotterdam 1964. |
Eckeren, Gerard van. Een vergeten boek. In: Het Boek Van Nu, IV, (1951), afl. 12. |
Emants, Marcellus. Brieven aan Frits Smit-Klein, uitgeg. ingel. en van aant. voorz. door Pierre H. Dubois. ‘s-Gravenhage 1962. |
Emants, Marcellus. Liefdeleven, roman van -, schrijver van: Een Nagelaten bekentenis, Inwijding, enz. Eerste Deel. Amsterdam 1916. |
Emants, Marcellus. Woorden. In: Tirade X, (1966), afl. 119-120, p. 763-810. |
Emants, Marcellus. Een nagelaten bekentenis. Amsterdam z.j. Witte Olifant-editie. |
Oliveira, E. d’. De mannen van ’80 aan het woord. Een onderzoek naar eenige beginselen van de ‘Nieuwe-Gids’-school. 2e dr. Amsterdam z.j. |
Oversteegen, J.J. Uit de donkere dagen van Freud. In: Merlijn II (1963/1964), afl. 2, p. 1-22. |
- 1.
- Dubois p. 210
- 2.
- Dubois p. 209
- 3.
- Oliveira p. 143
- 4.
- Oversteegen p. 20
- 5.
- Oliveira p. 133
- 6.
- Emants Nag. p. 6
- 7.
- Emants Nag. p. 6
- 8.
- Emants Nag. p. 61
- 9.
- Oliveira p. 142
- 10.
- Emants Brieven p. 67
- 11.
- Oliveira p. 142
- 12.
- Oliveira p. 142
- 13.
- Emants Brieven p. 67
- 14.
- Oversteegen p. 7/8
- 15.
- Oversteegen p. 20
- 16.
- Emants Nag. p. 26
- 17.
- Emants Nag. p. 68
- 18.
- Emants Woorden p. 766
- 19.
- Emants Woorden p. 664
- 20.
- Deyssel p. 283
- 21.
- Emants Nag. p. 20
- 22.
- Emants Nag. p. 21
- 23.
- Emants Nag. p. 38
- 24.
- Oliveira p. 141
- 25.
- Emants Liefde, p. 438
- 26.
- Emants Liefde p. 422
- 27.
- Emants Nag. p. 74
- 28.
- Emants Nag. p. 24
- 29.
- Emants Nag. p. 44
- 30.
- Emants Nag. p. 26
- 31.
- Emants Nag. p. 45
- 32.
- Emants Nag. p. 43
- 33.
- Emants Nag. p. 40
- 34.
- Emants Nag. p. 49/50
- 35.
- Emants Nag. p. 56
- 36.
- Emants Nag. p. 57
- 37.
- Emants Nag. p. 59
- 38.
- Emants Nag. p. 61
- 39.
- Emants Nag. p. 62
- 40.
- Emants Nag. p. 63
- 41.
- Boer p. 55
- 42.
- Emants Brieven p. 31
- 43.
- Emants Nag. p. 64/65
- 44.
- Dubois p. 62
- 45.
- Emants Nag. p. 70
- 46.
- Emants Nag. p. 71
- 47.
- Emants Nag. p. 72
- 48.
- Emants Nag. p. 81
- 49.
- Emants Nag. p. 82
- 50.
- Emants Nag. p. 82
- 51.
- Emants Nag. p. 83
- 52.
- Emants Nag. p. 83
- 53.
- Emants Nag. p. 83
- 54.
- Emants Nag. p. 89
- 55.
- Emants Nag. p. 95
- 56.
- Emants Nag. p. 95
- 57.
- Emants Nag. p. 161
- 58.
- Emants Nag. p. 148
- 59.
- Emants Nag. p. 167
- 60.
- Emants Nag. p. 170
- 61.
- Emants Nag. p. 171
- 62.
- Emants Nag. p. 167
- 63.
- Emants Nag. p. 201
- 64.
- Emants Nag. p. 202
- 65.
- Emants Nag. p. 203/204
- 66.
- Emants Nag. p. 205
- 67.
- Emants Nag. p. 206
- 68.
- Emants Nag. p. 207
- 69.
- Emants Nag. p. 209
- 70.
- Emants Nag. p. 226
- 71.
- Emants Nag. p. 229
- 72.
- Emants Nag. p. 229
- 73.
- Oversteegen p. 8
- 74.
- Emants Nag. p. 23
- 75.
- Deyssel p. 283
- 76.
- Dubois p. 213
- 77.
- Oversteegen p. 17
- 78.
- Oversteegen p. 17
- 79.
- Oversteegen p. 18
- 80.
- Emants Liefde p. 423
- 81.
- Eckeren
- 82.
- Emants Nag. p. 201
- 83.
- Emants Nag. p. 201/202
- 84.
- Emants Nag. p. 208
- 85.
- Emants Nag. p. 89
- 86.
- Emants Nag. p. 201
- 87.
- Oliveira p. 143