[Tirade juli & augustus 1994]
Marga Minco
Storing
We hadden elkaar niet herkend.
‘Gaat u maar vast naar binnen, er is nog niemand.’ De man had een pokdalig gezicht. Hij hield de deur voor me open en deed hem meteen weer achter me dicht. Er klonk het geknars van een roestige sleutel die aan de buitenkant wordt omgedraaid. Ik bleef een tijd staan luisteren, maar hoorde niets meer. Ook uit de gang, waar ik een paar vrouwen druk met elkaar had zien praten, drongen geen geluiden door.
Het vertrek was kaal, werd verlicht door een buislamp tegen het plafond en deed me denken aan de stationswachtkamer van een dorp waar de treinen allang niet meer stoppen. Behalve een houten bank tegen de kant stond in een hoek een keukentafel met drie stoelen er omheen en op de vensterbank van een matglazen raam alleen nog een thermoskan en wat kartonnen bekers. Boven de tafel hing aan een dunne draad een langwerpig peertje te bungelen. Had iemand er even te voren tegen geduwd? Op mijn tenen sloop ik naar de tafel, schoof zacht een stoel naar achter, of de man met het pokdalig gezicht gezegd had geen geluid te maken. Maar hij had niets meer gezegd.
De lamp wierp kleine kringen op het tafelblad. Ik legde mijn hand erop. Het duurde vier tellen voor er een zwak schijnsel over mijn vingers streek. Waarom had ik mij laten overhalen? Wat wilden ze nu nog van me? Wie dwong mij hier te blijven en waarom stond ik niet op en liep gewoon weer weg?
De deur ging open. Een man in een lichtblauwe trui stak zijn hoofd om de hoek, knikte naar me, zei dat hij zo terugkwam en verdween. Opnieuw hoorde ik het slot knarsen.
Even later kwam ze binnen. Een forse vrouw in een gebloemde jurk die om haar heupen spande. Ze bleef bij de deur staan, kaarsrecht, haar voeten dicht naast elkaar, het hoofd geheven als iemand die de boel komt inspecteren. Ze droeg nu een bril, had een dikker gezicht gekregen en kort grijs haar, waar een stevige permanent in zat.
‘Ben jij het? Wiesje! Niet te geloven.’ Ze kwam naar me toe, hard stappend op de houten vloer of ze een straat ging oversteken.
‘Ik zou u ook niet herkend hebben.’ Ik ging staan en herinnerde me weer dat ze een hoofd boven me uitstak.
‘Je was vroeger blond.’
‘Ja, dat klopt. Ik was toen blond.’
‘Je had een donkere huid.’ Ze keek me nog steeds verbaasd aan, had er kennelijk moeite mee dat ik niet meer voldeed aan het bepaalde type dat ze sindsdien van me bewaard moet hebben.
‘Het was toen hoog zomer.’ Wellicht zal ik voor ik bij haar kwam ergens in de zon hebben gezeten. Ik kon me alleen niet meer herinneren waar en bij wie, in wat voor tuin of op welk balkon. Of heimelijk uit een dakraam gehangen, waar op de rand van de goot alleen meeuwen neerstreken die snel weer opvlogen, ver weg de blauwe lucht in. Ongetwijfeld zal ik ze hebben nagekeken. Het was of die periode in een grijze waas gehuld leek.
‘Je hebt nooit iets van je laten horen.’
‘Ik ben nog een paar keer van adres veranderd.’
De man met de blauwe trui bracht een bandrecorder binnen, zette hem op de tafel en stak zijn hand uit. ‘Johan ter Gazen. Blijft u toch niet staan. We beginnen zo.’ Hij liet ons weer alleen.
‘Kon er nooit eens een briefje af?’ Ze verplaatste een stoel en ging tegenover me zitten. De poten raspten over de houten vloer.
‘In die tijd? In die tijd schreef ik geen brieven.’
‘Daarna bedoel ik. Al waren het maar drie woorden geweest.’
‘Ik wist het adres niet.’
Ik heb nooit iemand bedankt. Als kind moet ik van mijn moeder met twee woorden spreken, dank-u-wel mevrouw zeggen of dank-u-wel meneer, als ik iets krijg of als iemand me ergens mee helpt. Maar na de bevrijding komt het niet bij me op. Ik ben niemand dankbaar. Ga nooit iemand opzoeken. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.
‘Kom nou, zeg. Hoe kan dat. Je bent maanden bij ons in huis geweest. Wel zowat een heel jaar.’
‘Ik zat toch al die tijd binnen? Niemand zei waar ik was.’
Soms, als het doodstil was, klom ik op een stoel, trok het zwarte rolgordijn van het zolderraam een kiertje opzij en gluurde naar de donkere straat met de lage donkere huizen die in een dichtaaneengesloten rij de wacht schenen te houden.
‘Maar later wist je het toch?’
‘Later wel.’ Ik was er een keer terug geweest.
Het duurde lang voor ik er toe kon besluiten. Ik wil eerst alles uitzoeken. Ik moet weten hoe het mogelijk is dat mensen zomaar verdwijnen, dat je nooit meer iets van ze hoort, nooit meer iets over ze hoort.
In die tijd was ik met Marius en op een zomerdag maakten we een tocht over de provinciale wegen. Marius stelde voor om door de polders de kant van het dorp op te gaan. Hij wilde wel eens zien waar ik gezeten heb. Eenmaal in het dorp kon ik het niet meer vinden. We hebben er een tijdje rondgereden. Ik gaf steeds verkeerde aanwijzingen. Tot ik onverwacht de lage huizen van de overkant herkende. We stonden er recht voor. Een gewoon huis en dat verbaasde me nog het meest. Met het verstrijken van de jaren had het in mijn herinnering steeds kleinere afmetingen aangenomen. Ik boog me voorover en tuurde door de voorruit naar het zolderraam, maar werd verblind door de zon. Net als bij het nemen van een foto met flitslicht dansten er felle bollen voor mijn ogen. Rij maar door, zei ik tegen Marius toen hij de motor afzette en aanstalten maakte uit te stappen. Ik heb het wel gezien.
‘Nou dan, als je het wel wist?’ Ze trok haar lichte wenkbrauwen op boven het gouden montuur van haar bril, keek me triomfantelijk aan als iemand die een troefkaart opwerpt.
Opnieuw werd de deur opengegooid. Ter Gazen kwam dit keer niet verder dan de drempel. ‘Ik ben zo bij u.’ Hij verontschuldigde zich dat hij ons nog even moest laten wachten.
Ze giechelde. ‘Hij wil zeker zien of we er nog zijn.’ Haar gezicht verstrakte. ‘Ik vond het niet prettig dat je ons in je boek zo slecht hebt afgeschilderd.’ Het klonk afgemeten. Ze perste haar dunne lippen op elkaar.
‘Daar heb ik u niet mee bedoeld.’
‘Maar je hebt wel alles van ons precies beschreven, Wiesje.’ Ze trok haar mouw op en schoof de schakelarmband naar haar pols. ‘Van je opvolger.’
‘Mijn opvolger?’
‘Toen jij weg was kregen we een jongeman. Een nette jongen. En erg aardig. Hij is tot de bevrijding gebleven. En wat denk je, Wiesje? Nog geen maand later gaf hij me deze armband. Uit dankbaarheid.’
‘Een mooie armband.’ Het ergerde me dat ze me nog steeds Wiesje noemde.
‘Puur goud. Achttien karaats. Hij zit nu in Amerika. Schrijft me geregeld. Wat jij hebt geschreven in dat boek van je, kom, hoe heet het ook al weer. De zwarte velden of zoiets…’
‘De grijze rietlanden.’
‘…dat klopt toch helemaal niet. Zó waren wij niet. Zó was het niet bij ons.’
‘U moet het niet letterlijk nemen. Ik heb geen verslag geschreven. Het is een verhaal en daar verzin je van alles voor.’
‘Verzinnen! Iedereen bij ons op het dorp heeft ons herkend. Ze hebben allemaal het boek erbij gehaald. Dat zijn jullie, zeiden ze. Wezen ons de bladzijden aan.’ Ze tikte vinnig met haar wijsvinger op de tafel of de regels daarop gedrukt stonden.
‘Ze hebben het niet goed gelezen.’
‘O nee?’ Ze boog zich voorover. Haar kleine pupillen probeerden van achter haar brilleglazen door me heen te steken. ‘En dat van de andere personen die in je boek voorkomen, die mensen die zijn weggehaald en niet zijn teruggekomen. Heb je dat ook verzonnen?’ De lamp flitste over haar grijze haar, verleende er even een vleugje glans aan.
‘Nee. Die passages zijn niet verzonnen.’ Moest ik haar uitleggen dat je sommige feiten niet kunt verzinnen? Haar duidelijk maken dat je wel als een god kunt spelen met levens, maar dat je, als een verhaal gebaseerd is op ware gebeurtenissen, van de dood geen verzinsel maakt?
‘Zie je wel. Je komt er niet onderuit.’ Ze ging recht zitten, haar armen over elkaar.
‘Woont u er nog?’ Eindelijk lukte het me haar te verwisselen met de vrouw die ik me herinnerde. Het kwam door haar stem, bazig en scherp.
‘Die bonen moeten vandaag afgehaald worden, Wiesje.’ Met een plof zet ze een emmer bonen voor me neer. Een lange, magere vrouw met een benig gezicht, het vale blonde haar bijeengebonden in een strakke knoet. De inhoud van de emmer varieert iedere dag, soms zijn het doperwten, dan weer tuinbonen of capucijners, al naar gelang de pluk. Een paar keer per week brengt ze een teil verstel- en strijkgoed boven. Kennelijk is ze niet alleen bezig haar kelder met weckpotten te vullen, maar doet ze ook nog de was voor de buurt. Iedere keer weer schrik ik van de harde bons als ze met de teil de deur openstoot. ‘Wat is die teil zwaar,’ roept ze. ‘Ik sjouw me wat af voor je.’ Het naaiwerk moet dezelfde dag klaar zijn. ‘Je hebt de hele dag de tijd.’ Ze maant me of ik een verstelnaaister ben die op uurloon werkt. De zolderkamer met het lage plafond komt vol te staan met manden, teilen en stapels linnengoed die steeds hoger worden opgetast. De vochtige lucht van het persen, die blijft hangen omdat het zolderraam niet open mag, laat nauwelijks ruimte over om te ademen. Het is op den duur of ik in een kast
leef waarin ik alleen nog met mijn armen maaiend doorheen kan waden.
‘Ziezo, we gaan beginnen.’ Johan ter Gazen kwam resoluut binnengestapt en ging bij ons zitten. ‘U heeft intussen wat kunnen bijpraten,’ zei hij grijnzend, boog zich over zijn apparatuur en klopte op het raster van de microfoon die hij in een driepotige houder had gestoken. ‘Hallo, hallo,’ riep hij duidelijk articulerend, ‘hier de regio.’ Nadat hij het had terugbeluisterd – zijn stem galmde onverwacht door het vertrek – sloeg hij een bloknoot open en vervolgde geestdriftig: ‘Na vijfentwintig jaar. Vandaag hebben wij in onze studio twee zeer bijzondere gasten. Op de kop af vijfentwintig jaar geleden was Selia Steller voor vele lange bange maanden in huis bij onze streekgenote mevrouw Alie Bremans. En vandaag, luisteraars, na vijfentwintig jaar, ontmoeten zij elkaar voor het eerst weer hier in de studio van onze regionale omroep. Mevrouw Bremans, hoe vindt u het elkaar na al die tijd weer terug te zien?’
‘Dat vind ik ontzettend leuk.’
‘En u, mevrouw Steller. Hoe oud was u toen?’
‘Veertien.’
‘Veertien jaar! Selia Steller was toen veertien jaar, luisteraars. Een meisje nog. Of liever gezegd een schoolmeisje. Hoe ervaart u deze ontmoeting na al die jaren?’ Breed lachend keek hij mij aan. Zijn gekerfde lippen ontblootten een rij regelmatige tanden, gehecht aan een onnatuurlijk rose tandvlees. Met zijn wijsvinger duwde hij zijn bril hoger op zijn neus, maar voor ik iets kon zeggen drukte hij de toets van de recorder in en stak zijn hand op. Met oorverdovend lawaai scheerde een vliegtuig over het pand. Alles trilde. Het peertje ging heen en weer. ‘Een enkele keer komt hier een straaljager over. We gaan gewoon weer door.’ Ter Gazen legde zijn hand, die hij al die tijd geheven had gehouden tot het geluid verstomd was, plat op tafel en schoof hem als een presenteerblad naar me toe. Het was een rode hand met dikke, korte vingers.
‘U heeft natuurlijk heel dierbare herinneringen aan die tijd.’
‘O ja.’ Ik zag Bremans weer voor me. Onverwachts staat hij in de deuropening, een gedrongen man, zijn plompe kop naar voren gestrekt, een voet over de drempel als een hardloper in de startblokken. ‘Kom ‘ns hier, meisje, laat es voelen wat je al hebt?’ sist hij en met zijn grote handen naar me wenkend. Verder dan de drempel komt hij nooit en meer doet hij niet. Maar iedere keer voel ik de dreiging dat hij me eens zal bespringen en ik tussen het wasgoed en de teilen geen kant meer op kan. Grinnikend draait hij zich om, sluipt ineengedoken, als iemand die zich klein maakt om niet gezien te worden, de zoldertrap af.
‘Mevrouw Bremans, ik wilde u vragen of u en uw gezin nooit één moment van angst hebt gekend met zo’n – laten we zeggen – zo’n logé in huis.’
‘Nee. We hebben nooit een moment van angst gekend. We hebben het met Wies… ik bedoel met Selia juist heel erg naar onze zin gehad.’ Ze drukte een wit zakdoekje tegen haar hals.
‘Dat was dan buitengewoon moedig van u. Wij hier in de regio zijn bijzonder trots op u en uw gezin. Als ik denk aan al de opofferingen die u zich…’ Er kwam een licht suizend geluid uit de recorder gevolgd door een korte klik. Ter Gazen begon met twee vingers koortsachtig op de toetsen te drukken als iemand die een toonladder op de piano oefent. ‘Aha, ik zie het al.’ Hij sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘De cassette moet omgedraaid. Geen man overboord.’
‘Het is hier erg benauwd.’ Mevrouw Bremans wapperde met het zakdoekje voor haar gezicht. ‘Vind jij ook niet, Wies…?’
‘Ik heb er geen last van.’
‘Er kan hier zeker geen raam open?’
‘Ik vrees dat we opnieuw moeten beginnen. Er staat niets op de band.’ Hij keek ons verontschuldigend aan en pakte een andere cassette. Zijn blonde kuif stond nu recht omhoog, het moest van de schrik zijn. Voor alle zekerheid duwde hij nog eens tegen de klep, hield er even zijn duim op, gluurde met een oog door het matglazen ruitje en riep: ‘Hallo, hier de regio!’ Het was gelukt. Hij liet het ons horen. Zijn stem klonk als de roep van een kind dat in het bos zijn echo laat weerkaatsen. Opgelucht strekte hij zijn rug. ‘Na vijfentwintig jaar,’ begon hij op dezelfde opgewekte toon als even te voren. ‘Vandaag hebben wij in onze studio twee zeer bijzondere gasten…’ Deze keer raadpleegde hij zijn bloknoot niet meer. Overmoedig citeerde hij de tekst uit het hoofd, onderwijl zijn blik richtend op een hoek van het vertrek, of zich daar zijn luisteraars bevonden.
Maar ik hoorde hem nauwelijks. Ik zag mevrouw Bremans af en toe instemmend knikken, met gesticulerende lippen antwoord geven. Ook ik zal op mijn beurt gereageerd hebben met ‘o ja’ en ‘veertien’, het is evenmin niet uitgesloten dat ik ‘heel goed’ en ‘heel prettig’ heb gezegd wanneer dat van mij verlangd werd en geduldig heb gewacht tot er weer een straaljager was overgevlogen.
Ondertussen dacht ik aan de avond dat mijn ouders voorgoed zijn vertrokken. Aan de twee mannen die aan de deur komen en met wie ze zijn meegegaan. Ze zullen met zijn vieren de straat uit zijn gelopen. Mijn
ouders in het midden. Ik heb ze niet nagekeken. Ik weet dat ze zich niet zullen omdraaien. Ze hebben mij vergeten, of misschien niet opgemerkt, terwijl ik die avond toch thuis ben.
‘Dat is goed gegaan. Ik mag wel zeggen uitstekend. We zullen een stukje terugbeluisteren. Dan kunt u eens uw eigen stem horen.’
We hoorden niet onze stem. We hoorden een langaangehouden, snerpende toon en daarna viel er een stilte als na een bominslag.
We durfden ons niet te verroeren, alsof elke beweging die we zouden maken nog meer hindernis kon veroorzaken. Het peertje flikkerde en ging uit. Het maakte geen verschil. Ik had er ook niet meer op gelet. Ter Gazen zat met zijn hoofd schuin naar de recorder, wachtend op een geluid dat, al was het maar in de verte, aan een stem deed denken, desnoods van iemand anders. Maar ook zijn testroep, die even te voren nog zo monter weerklonk, bleek te zijn weggevaagd.
‘Het was zo’n mooi gesprek,’ mompelde hij.
‘Is er wat met het toestel?’ vroeg mevrouw Bremans. ‘Zit er soms een storing in?’
‘Het zal een storing zijn. Ik kan het nu niet verhelpen. Ik ben geen technicus.’
‘Wat jammer.’
‘We moeten het nog een keer overdoen. Er zit niets anders op. Zullen we maar meteen een nieuwe afspraak maken?’ Zijn stem kreeg bijna weer de opgeruimde klank van de radioreporter en op zijn gezicht verscheen al iets van een grijns.
‘Ik kom graag terug. Jij toch ook, Wiesje?’
‘Ik zie wel. Ik moet nu weg.’
Buiten was een verkoelende wind. Ik liep de dorpsstraat uit en beklom het glooiende pad naar de dijk. Bovenop keek ik over het wijde groene land waar koeien graasden en glazen daken van kwekerijen in de verte spiegelden in de zon. Ik strekte me uit in het gras, verborgen achter hoge rietpluimen. Kleine wolken gleden kalm en op gelijke afstand voorbij of ze er maling aan hadden elkaar nooit te kunnen bereiken. Ik bleef een tijd liggen. Er kwam geen vliegtuig over. Een paar keer achter elkaar hoorde ik beneden aan de dijk iemand roepen. Maar ik was er zeker van dat het niet voor mij was.