[p. 20]
Maria Barnas
Gedichten
Ik zag dat
Vannacht zag ik dat de stad wat openbrak.
Alsof zij zich versprak, kropen tussen de kieren
dieren, tooien en struiken vandaan.
Bomen tilden zich uit die schaduw op
en zochten een houding tegen de weekzwarte lucht.
Een steel schoot uit de grond en als een wond
ontvouwde zich in scheuten pijn een bloem
zwaar in de top en helde voorover. Ik zag dat
er een egel over de tegels onder de Berlage-brug
schoof en een scheef park dat van lantaarnlicht
erg groen was bloedde zwart aan de randen.
Er zijn mensen met bleke gezichten opgestaan.
[p. 21]
Ze strekt zich voor hem uit als tijd
Ze is al traag een uur te laat.
Hij snijdt een lijn die ergens heen moet
sinds dit universum van elke rechte neiging
in het oneindige een kromming maakt.
Elke gedachte ontmoet een andere, anders –
hij zoekt zijn toevlucht in een nieuw zadelmodel, kerft haar
contouren in een broodplank waar
bloemstelen schuin gesneden bloembloed vloeide
brood en prei en van broccoli de kronen.
Maar de boomkruinen kruimelen te klein.
Een overtuigende ster verschijnt.
De plank is er krom van en hij ziet het
heelal splijten aan weerszijde van het mes.
[p. 22]
Er staan dingen tegenover
Woorden schieten weg als pissebedden op de vlucht
voor licht opzij. Jaag ik ons uit elkaar?
Wij liggen daar.
Ik sluit ragfijne gordijnen over een zinkende
stad in een tuin. Wie weet hoe lang dit nog kan duren.
Ik denk aan de gordijnen terwijl ik kijk
naar de gordijnen en wat er overblijft van mij
in het net. Er staan dingen tegenover.
Maar elke regel is er een teveel.
Ik meen in alle dingen is een hart. Ook in wat ik zeg.
Eet mijn regels als een appel
leg het klokhuis naast ons bed.