[p. 130]
Marieke Jonkman
Gedichten
Last
Wie gunt mij, zwaar dragend, geen leven
en wie accepteert geen dochter van mij?
Ben ik dat zelf niet? Hoe haat ik de wijd-
beense vrouw waar ik het kind uitpers.
Bloed en gekrijs vullen mijn kamer.
‘Dat kan jij niet!’ roepen de mannen,
‘jij was onvruchtbaar.’ Ze hebben gelijk
maar ik heb er de ondraaglijke last van.
[p. 131]
Zielen
Wie ontfermt zich over mij? Wie schrijft
dat mijn hart klopt voor ongeboren zonen?
Zij zullen intreden en jarenlang bidden
voor het behoud van deze digitale wereld.
Deze krulharige mannen zullen de media mijden
en inkeren tot het water onder de plavuizen
opdat zij, ja wat nu: opdat zij de Heer prijzen?
Ze zullen moeder roepen en wie zal hen horen?
In een fatsoenlijk literair tijdschrift verwacht ik
barmhartigheid en ontferming, een artikel
dat hen godvrezende zielen noemt.
[p. 132]
Bemoediging
Angst voor de dood. Mijn angst, mijn dood.
Zonen en dochters, zij overleven en horen
hoe hoerig ik was, verslaafd en bezopen.
De waarheid verklaren is uitleggen
dat oceanen een kust hebben
en spiegelvloeren overgaan in een zee.
Ondanks de twijfel of ik zelf voeden wil,
herhaal ik hoe stevig mijn borsten zijn.
Ik besef dat ik bij de bevalling kan sterven.
In hun leugenachtige in memoriams zullen
de mannen juichen: ik heb haar bemoedigd.
[p. 133]
Raad
Weer een geboorte. Is er iets nieuws?
Het bericht wordt maanden verzwegen
hoewel ik verschillende artsen raadpleeg.
Ongemotiveerde angsten, mevrouw.
Wat heet normaal? Wat vrees en beven?
Maar de twaalfde arts, die het leven
in één goddelijke ademtocht trekt,
zegt mij rechtstreeks de waarheid:
dit kind leeft dankzij reflectie.
Begin vanaf nu te zien wie je bent.
[p. 134]
Traktatie
Ik laat mijn kinderen zwemmen in de zee,
sta duizend angsten uit, loop heen en weer
en smeek grondzeeën afwezig te blijven.
Na afloop lachen ze mij uit, ik doe vrolijk
mee: wat zou verloren zijn gegaan als jullie
maar schrik van hun ernstige ogen.
Het liefst bind ik jullie aan een touw.
Zo is het goed, ze willen vanavond trakteren.
[p. 135]
Trots
‘’k Wou dat ik je nooit gekregen had.’
Dit zal je uit mijn mond niet horen.
Eerder bijt ik mijn tong in stukken
dan dat ik jou met deze zin vernietig.
Ik blijf je moeder. Kinderen heb je
voor altijd. Soms haal ik een kam
door je haar en maak ik voor jou
een afspraak met de tandarts.
Het was een pijnlijk feest toen je kwam,
de pijn verdween en het feest bleef.
Blijft. Twijfel daar niet aan. Nooit.
Je hebt een gladde huid, een zwakke tong,
je bent aanhankelijk en daar ben ik trots op.
Hoor je me?
[p. 136]
Valse beschuldiging
Angst voor uniformen, zwarte mannen,
dode vogels in het riet, auto’s en motoren,
agenten, nachtbrakers en gladde jongens.
Eens kon een vrouw alleen en onbevreesd
door dit landschap lopen en zingen
korenbloemenblauw korenbloemenblauw.
‘Ze lokte het uit en werd op haar wenken bediend.’
Hoe red ik mijn kinderen van angst en haat?
[p. 137]
Liefde
Zodra ik me naarbinnen vouw
ben ik van top tot teen vrouw.
Niemand ziet me naar de ogen.
Ik boei mijn kinderen met verhalen,
speel keukenprinses
en toon het einde van de appelschil.
We dansen en zingen Middenin de wind
daar sterft een aardig kind.
Wij willen ons verdrinken, zeuren ze.
Wacht tot mamma je voorgaat. Die liefde.