Marijke Schermer
De microbiologe
Ze zit in de stoel bij het raam in de slaapkamer naar de motregen te staren als hij belt. Hoewel haar huis groot is en er formeel voor iedere bezigheid een vertrek is zit ze eigenlijk altijd daar. Ze neemt haar koffie of haar avondeten mee vanuit de keuken, heeft na verloop van tijd en na eindeloos heen en weer slepen, de televisie en de radio in de slaapkamer laten staan, heeft een extra oplader voor haar computer achter de plant in de hoek gelegd en een kleine boekenkast neergezet. Vanuit het raam heeft ze uitzicht op de binnentuin van het complex waarin ze woont. Ze heeft haar vrije ochtend van de dinsdag naar de woensdag verplaatst omdat een tuinman dan het gras maait of de bomen en struiken snoeit of het onkruid wiedt al naar gelang het seizoen en de stand van zaken. Ze vindt het prettig om daarnaar te kijken. Heel af en toe duikt er wel eens een van de andere bewoners op met een krant of een fles witte wijn maar er gebeurt meestal helemaal niets. Niemand in het gebouw heeft kinderen of huisdieren, niemand draait muziek met openstaande ramen. Het is een doodstil en comfortabel oord.
Drie jaar geleden is haar vriend van de één op de andere dag vertrokken. Ze wist het meteen toen ze thuiskwam. Zijn jas hing er niet, er was een rijtje boeken weg uit de kast, een stapel kleren uit de klerenkast en uit de la in de keukentafel waren zijn paspoort en de autopapieren verdwenen. Ze schonk een glas martini in en tegen het aanrecht geleund probeerde ze in zichzelf te graven naar een emotie. Misschien was ze vooral geïrriteerd dat hij geen briefje had achtergelaten. Weggaan was één ding maar er niet bij vermelden waarom was ronduit onbeschoft. Ze realiseerde zich hoe weinig het leven in de jaren dat ze bij elkaar waren een gedeeld leven was geworden. Het huis was van haar, alle spullen die hij niet meegnomen had ook, er was niets dat ze kon bedenken waarin ze afhankelijk van hem was. Ze realiseerde zich bovendien dat ze zich niet kon herinneren waarom ze bij elkaar waren. Er was wederzijdse bewondering geweest, daar was het mee begonnen. Zij bewonderde zijn vermogen om betekenis te geven aan dingen zonder betekenis; hij vond thema’s en motieven in boeken die hun schrijvers er niet
in hadden gestopt, overeenkomsten in uitingen op allerlei gebied die de tijdgeest verklapten. Hij geloofde ook dat de losse onderdelen in zijn eigen leven een onontkoombare samenhang vertoonden. En hij had, zoals elke intelligente alfa (haar woorden), een enorm ontzag voor haar werk als microbioloog. Ze waardeerden in elkaar hun vermogen tot concentratie en hun soberheid en ze deelden een liefde voor korte verhalen die ze aan elkaar voorlazen. Ze hadden verkering voordat ze met elkaar sliepen en toen ze dat waren gaan doen had dat altijd een licht ongemakkelijk en uiterst beschaafd karakter gehouden. In de ruim zeven jaar dat ze bij elkaar waren, was zij van een teruggetrokken onderzoeker in een relatief bekende figuur veranderd. Haar boek over virussen had haar in een deel van de wetenschappelijke wereld hoon opgeleverd maar bij het grote publiek beroemd gemaakt. De minachting van haar collega’s zal overgaan, denkt ze. Aandacht levert geld op en er is bovendien niets onwetenschappelijks aan haar boek. Ze heeft het alleen uitgelegd op een manier die ook voor leken te begrijpen is. Wetenschappers die eenvoudige taal wantrouwen zijn zelf niet te vertrouwen, had ze in een interview gezegd; die verbergen hun ware bedoelingen achter geheimtaal; die ontlenen hun status aan hun onbegrijpelijkheid. Veel te ferm uitgedrukt natuurlijk, vond ze zelf ook, maar je ferm uitdrukken draagt bij aan populariteit en ze is, zonder dat ooit te hebben gewenst, veelgevraagd als spreker en als gast in talkshows. Ze heeft iets onaangepasts in haar gedrag en iets rommeligs in haar verschijning. Kenmerken die bij vrouwen over het algemeen als een handicap werken maar bij haar vooralsnog worden geaccepteerd. Ondanks haar maatschappelijk succes is ze verknocht aan het laboratorium. Ze houdt ook daar van haar uitzicht. Door de microscoop het leven in zijn meest grijpbare variant en door de hoge ramen de universiteitscampus vol studenten, vol geschiedenissen die elkaar kruisen. Een levendigheid die ze waardeert als contrast met de stille tuin vanuit haar slaapkamer. Ze houdt van de microbiologie zoals ze houdt van de literatuur. Een universum binnen de werkelijkheid waarin de waarheid opgesloten ligt die toch op een bepaald hersenniveau te begrijpen is. Leunend tegen dat aanrecht met het glas in haar hand had ze het donker zien worden. Dat ze daar zo lang en roerloos stond moest toch iets betekenen, dacht ze, dat was misschien toch een vorm van wanhoop. Ze dacht aan vroeger toen ze een kind was. Aan de tijd dat het lichaam alleen maar iets was om van te genieten en je niet noemenswaardig hinderde. Aan de tijdloosheid die hoorde bij het spelen en het lezen en het dromen wat ze deed. Aan de verwachtingen die ze had. Die ze zich niet specifieker kon herinneren dan als een algemeen en opgewekt vertrouwen. Toen het donker was en koud begon te worden had ze haar glas in de gootsteen gezet en was ze naar bed gegaan. Ze had hem niet gemist. Ze had ook niemand
iets verteld. Toen zijn moeder haar twee maanden later belde begreep ze dat hij niet alleen haar verlaten had maar alles en iedereen. En toen begreep ze ook dat ze alarm had moeten staan. Of, ze begreep dat niet zozeer, het werd haar duidelijk gemaakt. Ze kon het niet naar tevredenheid uitleggen. Dat ze gewoon doorging met haar leven alsof er niets veranderd was, dat ze geen vragen had en dat ze niemand op de hoogte had gebracht. De moeder gaf hem als vermist op en ze was op het politiebureau komen verklaren dat hij weggegaan was met medeneming van de spullen die ze alfabetisch onder elkaar had gezet. Later waren er nog twee rechercheurs bij haar thuis langs gekomen. Het was de eerste keer in tijden dat ze bezoek had gehad. Ze vond het een potsierlijk gezicht die twee ernstige figuren in haar keuken. Een vrouw in uniform leunend tegen het aanrecht op precies dezelfde plek als waar zij had gestaan die avond waarop hij vertrokken bleek. De ander een man, jonger dan zij, aan haar tafel, met een blocnote en een kinderlijk handschrift. Ze ondervroegen haar met stemmen die dropen van het wantrouwen. Wat wilden ze van haar? Dachten ze dat zij hem vermoord had? Waarom zou ze dat doen? Haar antwoorden waren duidelijk niet erg bevredigend. Ze kon er gewoon weinig over zeggen. Over waarom hij weg zou zijn gegaan; Of er dingen speelden in zijn leven waar hij nerveus over was, grote dingen, seksuele affaires, criminele zaken misschien. Ze wist geen antwoord op de meeste vragen en wat ze eventueel wel kon vertellen, over zijn persoonlijkheid of zijn voorkeuren, wilde ze niet kwijt. Ze kwamen niet meer terug. Zijn moeder belde ook niet meer. Nog weer enkele maanden later had ze een aanbieding uit Berkeley aangenomen en was naar Los Angeles verhuisd. Soms fantaseerde ze over het krijgen van een kind. Maar daarvoor was het eigenlijk al te laat. Een paar weken geleden was ze een week in Amsterdam geweest. Ze had een aantal oud-collega’s bezocht en had in de jury van de nationale wetenschapsquiz gezeten. Op de terugweg in het vliegtuig was ze in een boek begonnen van de haar onbekende schrijver IJsbrand Asscher. Vanaf de eerste bladzijde dacht ze dat hij het was en bij het derde verhaal wist ze het zeker. Het heette De Microbiologe en het ging over haar. Thuis gekomen stuurde ze een e-mail naar de uitgever met het verzoek haar contactgegevens aan Asscher door te sturen. Ze haalde op het laatste moment de aanhalingstekens om Asscher weg. Daarna las ze het boek uit. Ze herkende hem in alles. Soms schoot ze in de lach, soms voelde ze een vertrouwde ergernis. In elk verhaal kwam zijdelings een personage voor dat hoofdpersoon was van een ander verhaal. Die constructie was wat al te zichtbaar naar haar smaak en de thema’s nogal nadrukkelijk aanwezig, maar over het geheel genomen was het scherpzinnig en origineel. Ze kon niet benoemen wat ze precies voelde, maar het deed haar onmiskenbaar goed zo dicht bij hem te zijn. De microbiologe in De Microbiologe
was een goed getroffen versie van haar. Hij beschreef haar huis en haar uitzicht terwijl hij dat toch niet zelf kon hebben gezien. Kende hij haar zo goed dat hij wist hoe ze nu woonde en leefde en waar ze op uit keek iedere dag? Had hij haar geen man of kind gegeven omdat hij wist dat ze die niet had of omdat hij het hoopte? Ze las steeds opnieuw de passage waarin hij het uiterlijk van de vrouw beschreef. Het was alsof de zin waarin hij haar wangen noemde, zijn hand werd die over die wangen streelde, waar hij haar opgetrokken schouders beschreef voelde zij de stevige greep van zijn vingers. Zijn beschrijving van haar hele gestalte was als een omhelzing. Ze maakte er een gewoonte van die zinnen dagelijks te lezen. En naarmate de tijd verstreek hoopte ze dat haar e-mail ergens verloren was gegaan of onmiddellijk weggegooid was omdat de uitgeverij haar schrijvers dacht te moeten beschermen tegen hun lezers. En dan belt hij op. De regen, een zeldzaamheid in de zomer in Los Angeles, vormt kronkelende paadjes op haar raam. Ze volgt een druppel, kijkt naar de druipende tuin, denkt na over een bepaald enzym waar ze zich de hele dag mee bezig heeft gehouden. ‘Met IJsbrand Asscher,’ zegt hij. Daarna zijn ze allebei een hele tijd stil. Het lijkt haar onzin om haar naam te zeggen. Het lijkt haar ook onzin om zijn naam te zeggen. Wie weet is de naam waaronder zij hem kende wel het pseudoniem en Asscher zijn echte naam. Alles wat ze zou kunnen zeggen lijkt haar onzinnig. ‘Ik heb genoten van je boek,’ zegt ze tenslotte. Stomme zin, denkt ze erachteraan terwijl ze haar hart voelt kloppen. Het is weer stil. Zo lang dat ze begint te twijfelen. Of hij haar wel gebeld heeft. Of het zijn stem wel was geweest. Of dat boek wel bestaat. Of hun hele geschiedenis niet door haar verzonnen is. Dan kucht hij op precies dezelfde manier waarop ze hem ontelbare malen heeft horen kuchen. ‘Ik ben hier, in de stad,’ zegt hij. ‘Zullen we wat drinken?’ Ze neemt een taxi en bedenkt onderweg pas dat ze niet in de spiegel heeft gekeken. Ze kan zich niet meer herinneren of ze zich opgemaakt heeft. Ze voelt aan haar haar en aan haar gloeiende wangen. Ze steekt haar neus in haar blouse en slaat de sjaal dichter om haar opgetrokken schouders. Ze kijkt naar haar benen die in een donkerblauwe pantalon steken. Ze is magerder geworden in de afgelopen jaren, dat weet ze bijna zeker. Ze denkt aan de avonden met hem in Nederland met de verhalen van Carver en Kellendonk en Tsjechov en Biesheuvel en talloze anderen uit verschillende landen en verschillende tijden. Ze denkt aan de rechercheurs en aan zijn schreeuwende, huilende moeder aan de telefoon die haar vraagt of ze gek is en of ze het niet genoeg vindt om zelf gek te zijn, of het per se nodig was geweest haar zoon ook gek te maken. En ze denkt aan een vraag uit die wetenschapsquiz. Of het gewicht van een usb-stick verandert als je er bestanden op zet. Nee, natuurlijk niet, stelt zij zich voor dat hij zou hebben gezegd, het gewicht van inhoud is figuurlijk. ‘Nee,’ had zij in
de uitzending gezegd, ‘inhoud maken is het herschikken van wat al bestaat.’ Ze tikt de taxichauffeur op zijn schouder en schrikt ervan dat hij daarvan schrikt. Het liefst zou ze naar het laboratorium gaan. Zou ze naar haar enzym kijken; zou ze de samenhang tussen de laatste onderzoeksresultaten bestuderen; zou ze tentamens nakijken. Ze vraagt de chauffeur hoe ze eruit ziet en die zegt dat hij niet weet hoe ze er normaal uitziet. Zij zegt dat het gewoon alleen maar om nu gaat. ‘Een beetje bleek dan misschien maar verder niets mis mee’, antwoordt hij met tegenzin. ‘Bleek?’ vraagt ze, ‘maar mijn wangen gloeien! Hoe kan ik nou bleek zijn als mijn wangen gloeien?’ Hij zegt dat hij het ook niet weet. Dat het niet echt bij zijn taken hoort om te weten of iemand bleek is of gloeit. En dat hij er niet van houdt om stil te staan. In het restaurant zit IJsbrand, zoals ze zich heeft voorgenomen hem te zullen noemen, bij het raam met een glas bier. Ze kijkt naar hem vanaf de straat. Hij draagt een pak, zonder das, en zijn haar is een tikkeltje grijzer geworden al kan dat ook door het licht komen. Ze wordt duizelig van de vragen in haar hoofd. Ze houdt niet van vragen die onbeantwoordbaar zijn of van die waarop het antwoord niet controleerbaar was. Misschien gaat hij zeggen dat zijn boek een brief is aan haar. Maar in de bundel staat ook een verhaal over een tassenverkoopster. Heeft ze dat goed gelezen? Misschien houdt hij meer van de tassenverkoopster dan van de microbiologe. Maar maakt dat wat uit? Ze heeft hem niet gemist. Drie jaar lang was het leven er niet moeilijker of minder aangenaam op geworden. Wat doet hij in Los Angeles? Waarom is hij op haar uitnodiging tot contact ingegaan? Hoe kan het dat hij haar zo goed kent dat hij haar op heeft kunnen schrijven op een manier die zij herkende als haar spiegelbeeld? Wat wil hij van haar? Wat wil zij van hem? Waarom zit ze niet thuis met de stille natte tuin achter haar ramen, met haar boeken in de hoek en al haar gedachtes rustig uitgestald en niemand om die te verstoren. Ze wil niet naar binnen; ze gaat niet; ze gaat weg. Op dat moment kijkt ze recht in zijn gezicht. Hij heeft haar ook gezien en staart haar aan. Geen glimlach, geen opgestoken hand. Een blik alsof hij een mogelijk personage ziet waar hij onmiddellijk allerlei ideeën bij krijgt. Zij glimlacht wel. Vooruit maar, zegt ze zacht tegen zichzelf en gaat naar binnen. Ze bestelt een glas water en bekijkt hem. Hij heeft een litteken boven zijn rechteroog dat er vroeger niet zat. Hij heeft een ongeluk gehad, overweegt ze. Een ongeluk waarbij hij zijn geheugen is verloren. Ergens in zijn hersens lag de microbiologe opgeslagen maar hij heeft geen idee meer wie ik ben. Ze kijkt naar zijn vingers. Die heeft ze altijd heel mooi gevonden. Lang en recht en bleek. Ronde nagels, geen ringen. Zijn horloge geeft de Nederlandse tijd aan. Hij is voor haar hierheen gekomen, concludeert ze. Ze weet niets te zeggen en ze wil niets vragen. Straks, denkt ze, straks neem ik hem mee naar huis.