Marijke Schermer
Willem en Louise
Ik had de indruk dat Louise al dronken was toen we binnen kwamen. In elk geval was ze meteen vanaf het allereerste moment al enigszins onsamenhangend en sluimerde er onder alles wat ze zei het verlangen naar ruzie. Willem had de hele middag geklust en zag eruit alsof hij aangekleed was voor een fotoreportage over klussen, met een hamer in zijn hand en verfspatten die in een onwaarschijnlijk patroon over zijn versleten overhemd waren gestrooid. Zijn haar was stug van het stof en dat stond hem echt ontzettend goed. Eigenlijk zouden ze bouwstof in potjes moeten doen, dacht ik terwijl ik hem gedag kuste, en dat verkopen naast alle soorten gel en haarlak. Wij hadden een onooglijk boeket van een tankstation bij ons en twee flessen champagne uit onze kelderkast. Willem hield op een nogal gênante manier niet op over mijn stralendheid en mijn schoonheid en op het laatst had ik zin om hem een schop te geven. Had hij niet in de gaten hoe Louise met een spoortje spuug in haar mondhoek zwaar stond te ademen in de keukendeur? Of deed hij het juist daarom? Herman duwde ons opzij en liep dwars door het huis naar de tuindeuren. ‘Geweldig!’ riep hij en rekte zich uit. In de tuin lag overal speelgoed van de kinderen van Willem en Louise. Ik vergat altijd hoe oud ze nou waren maar in elk geval wist ik vrij zeker dat ze ouder waren dan dat speelgoed suggereerde. Louise wilde weten wat er zo geweldig was. ‘Die tuin,’ zei Herman, ‘die tuin, die tuin, die is elke keer weer geweldig.’ Hij gebaarde voor zijn doen overdreven weids met zijn armen en uit zijn hele houding sprak het stellige voornemen er een levendige avond uit te slepen. Herman is een georganiseerd mens die zijn uitspattingen zorgvuldig plant. Ik kijk met een mengeling van bewondering en afschuw naar hoe hij zijn voornemens tot vrolijkheid altijd weet in te lossen en op alle momenten die tussen die hoogtepunten gelegen zijn, stoïcijns is en hard werkt en zich niet laat verleiden tot iets onverwachts. We stonden nu alle vier voor de tuindeuren en keken naar de tuin. In de zandbak lag een oranje gietertje dat mij heel even met weemoed vervulde.
Ik keek naar mijn man en naar onze vrienden en kon me niet voorstellen dat wij ooit kinderen waren geweest.
We begonnen met literflessen bier van een locale brouwerij. Willem en Louise zweren bij streekproducten. Het is het slag mensen wier snobisme een moralistisch randje heeft. Behalve het lekkerste van het lekkerste willen ze ook het beste van het beste en alles zo verantwoord mogelijk en als dat dan het allerduurste is wat ze kunnen vinden, dan draagt dat alleen maar bij aan de gedachte dat ze een goede keus hebben gemaakt. Het was een soort abdijbier, sterk, frisbitter. Ze serveerden er sesamkoekjes en olijven bij.
Willem en ik kennen elkaar van een televisiefilm. Ik had een roman van hem bewerkt tot een scenario en we hadden het goed met elkaar kunnen vinden. De film was een flop geworden maar dat had niet aan één van ons gelegen. Herman en Willem mochten elkaar ook, al zei Herman bijna altijd als Willem ter sprake kwam dingen als: ‘tussen ons gezegd en gezwegen, die boeken van hem die zijn niet bepaald goed.’ Of: ‘je moet het niet tegen hem zeggen, maar eigenlijk kan Willem Pfister helemaal niet schrijven.’ ‘Jaha!!’ schreeuwde ik dan inwendig, ‘dat heb je al minstens dertig keer eerder gezegd.’ Maar ik hield me goed en speelde de verstrooide kritiekloze geliefde – de rol waar ik inmiddels bijna helemaal mee samenviel – en zuchtte of mompelde iets als: ‘ja? Vind je dat?’ of: ‘maar het is wel een heel aardige man.’ En met mijn hoofd afgewend playbackte ik zijn antwoord mee: ‘Met aardige mensen demp je de gracht.’ Ik heb er een ontzettende hekel aan om over de kwaliteit van Willems werk te discussiëren met Herman. Hij is zo geoccupeerd door zijn eigen denkbeelden dat hij niet echt serieus te nemen is in zijn mening over die van anderen. ‘Dat hij die kerel in De eerste steen Schopenhauer laat lezen is gewoon pedant,’ riep hij bijvoorbeeld. ‘Schopenhauer! Nou vraag ik je?’ Maar hij vroeg me verder niets. En ik deed alsof ik het maar zo’n beetje half had gehoord en bezig was.
Louise hadden we pas later leren kennen want tijdens die film en ook nog een behoorlijke tijd daarna waren ze op proef uit elkaar. Willem had een heleboel vriendinnen die niet bij hem pasten en uiteindelijk was hij terug naar Louise gegaan en leerden wij zijn vrouw kennen alsof het zijn nieuwe vriendin was. Ik vond haar verbijsterend. Ze was ontzettend mooi, met een verlopenheid die haar alleen maar aantrekkelijker maakte. Ze had ooit les gegeven aan de universiteit maar nu werkte ze niet meer en handelde ze in groene aandelen of zoiets en daar was ze blijkbaar heel goed in. Eerst dacht ik dat ze elke ochtend zomaar wat aantrok omdat ik nu eenmaal geen oog heb voor die dingen maar later begreep ik dat haar nonchalante verschijning het resultaat was van een heleboel werk.
Tijdens het bier spraken we over het nieuwe boek van Willem. Die begon altijd
met te zeggen dat hij er niets over kwijt wou omdat dat de magie verstoorde maar hij genoot ervan dat we aandrongen en uiteindelijk vertelde hij het toch. Hij was er al een jaar of twee mee bezig en de update onthulde in elk geval dat het een totaal andere kant op aan het gaan was dan de laatste keer dat we hem erover hadden gehoord. Hij vertelde ook dat hij een heel stuk tekst van zichzelf geplagieerd had en dat zijn redactrice daar niets van had gezegd. Die was zogenaamd deskundig waar het zijn werk betrof maar dat hij één van de sleutelpassages uit Nachttij had hergebruikt was haar niet opgevallen. Hij dacht erover van uitgever te veranderen. Het leek hem dat hij daar net succesvol genoeg voor was. Het viel me op dat Louise zich meer dan gewoonlijk zat te ergeren en bovendien geen enkele moeite deed om dat te verbergen. Ze zuchtte en steunde tijdens Willems verhaal en soms klakte ze zelfs met haar tong of siste ze zacht door haar tanden. Willem negeerde het en toen het bier op was ging de champagne open. Tijdens de tweede fles begon Louise over de dikke man die haar eerste huis had gekocht. Het was een verhaal dat ze wel vaker had verteld en het werd steeds erger. Ik vroeg me af of het in de loop der tijd gewoon was aangedikt of dat ze met elke keer dat ze het vertelde meer prijs durfde te geven van de nachtmerries die ze eraan over had gehouden. Ze had toen ze een jaar of twintig was een appartement in de Leidsestraat gehad. Eenentwintig vierkante meter, inclusief badkamer en keuken en een piepklein inpandig balkonnetje. Na een paar jaar had ze het verkocht aan een man die zo dik was dat hij – en ik lieg niet, voegde ze er op dit punt altijd aan toe – ‘allebei de kanten van het deurkozijn raakte als hij binnenkwam en dan stond hij al enigszins diagonaal om überhaupt binnen te kunnen komen.’ Ze moest er heel vaak aan denken hoe klein het appartement was en hoe dik die man. Haar huis was meer een soort kledingstuk voor hem dan een huis. Hij had hoogstwaarschijnlijk de wastafel moeten laten weghalen om op de wc te kunnen zitten. En ze wist niet of hij in een eenpersoonsbed paste maar wel dat er absoluut geen plaats was voor een tweepersoonsbed. Ze droomde van hem in haar huis. En ze droomde dat ze het niet aan hem verkocht had, maar dat hij bij haar ingetrokken was en dat ze steeds moest zien te voorkomen dat hij haar verpletterde. Ze kon niet meer aan het huis denken zonder het benauwd te krijgen en ze had door de hele geschiedenis zelfs in zijn algemeenheid een soort claustrofobie ontwikkeld. Als ze een kleine ruimte in moest, dacht ze altijd aan hem; ze nam nooit meer een lift als het niet absoluut noodzakelijk was. ‘En nu tegenwoordig,’ zei ze deze avond, ‘nu Willem zo ontzettend zwaar begint te worden, moet ik steeds aan die man denken als ik naar Willem kijk.’ Willem liet het passeren, rukte ham, chips en rode wijn aan vanuit de keuken en maakte een of andere opmerking over de magere yoghurt die hij van Louise moest eten na elke maaltijd omdat onderzoek had aangetoond
dat je dan vijfentwintig procent van het vet ongebruikt uitpoepte. En dat, zei hij terwijl hij haar niet aankeek, terwijl ze ooit hadden afgesproken en ook ooit opnieuw hadden afgesproken, bij hun hereniging, dat ze nooit zouden zeuren over elkaars slaap- en eetgewoontes, omdat je die moest kunnen hebben zonder gêne en zonder commentaar om je gelukkig en veilig te kunnen voelen bij iemand. Maar Louise ging gewoon door. Zei dat ze tegenwoordig ‘s nachts wakker schrok uit dromen over die dikke man die het hoofd van Willem had en terwijl ze haar koele hand op mijn arm legde en er steeds harder, steeds drenkelingachtiger in kneep voegde ze daar nog aan toe: ‘niet een beetje dik, hè Veertje, niet gewoon dik, die man was zo dik dat hij alle vorm verloren had: zijn onderarmen vielen over zijn handen en zijn buik hing op zijn dijbenen en zijn gezicht ging nekloos over in de bultige rest van zijn lichaam.’ Haar ogen waren een beetje vochtig en er had zich zwarte kohl opgehoopt in de hoekjes. ‘En nu denk ik dat Willem ook zo dik zal worden. Op een bepaald geestelijk niveau’ – dat zei ze echt – ‘is hij al net zo vormeloos geworden als die man.’ Willem zette nu met een klap de fles die hij ontkurkt had op tafel en zei dat ze op moest houden. Dat ze Herman mee moest nemen naar buiten om de tuin te laten zien en ergens een ei te rapen dat hij nodig had voor het eten. ‘En Vera dan?’ vroeg ze. Hij keek haar woedend aan. ‘Die moet wat dingetjes voor mij snijden.’
Herman en Louise gingen naar buiten en vanuit de kamer zag ik ze af en toe opduiken tussen de struiken. Willem had mij inderdaad een plank gegeven en een zak champignons en een mesje. Zelf stond hij met zijn glas naast mij op tafel te leunen terwijl hij af en toe in het kookboek keek dat voor hem lag. Hij vroeg hoe het tussen mij en Herman ging en zonder mijn antwoord af te wachten zei hij dat hij het zo bewonderde hoe wij dat deden samen. Ik sneed de champignons in vieren en zag Louise en Herman bij de schommel staan en in de verte wijzen en rook de niet onaangename vermenging van Willems lichaamsgeur en de geur van gebraden vlees. ‘Waarom hebben wij het nou eigenlijk nooit met elkaar gedaan?’ vroeg Willem, ‘hoe kan dat?’ ‘Ik ga niet vreemd,’ zei ik en Willem moest lachen op die bulderende aanstekelijke manier van hem en zei dat iedereen wist dat dat niet waar was. ‘Louise gaat dood,’ zei hij toen. ‘ik heb moeten zweren dat ik het tegen niemand zou zeggen, maar ze heeft kanker en het is niet te behandelen en het is eerder een kwestie van weken dan maanden.’ Willem schonk mijn glas tot de rand vol. ‘Het is nog een wonder dat ik het weet. Ze gedroeg zich vreemd, was zo ongeloofwaardig in haar verhalen waar ze geweest was of waar ze naar toe ging – om half acht ‘s ochtends bijvoorbeeld – dat ik haar gevolgd heb. Ik heb godbetert nog een week gedacht dat ze een verhouding met een oncoloog had!’ Het was niet zo dat Willem vaak tegen mij gelogen had en al helemaal niet over grote dingen, maar ik geloofde hem niet. Ik voelde heel sterk dat hij zat te liegen. Die toe-
voeging van die verhouding met die arts leek me bovendien een al te romaneske vondst en ik kreeg het gevoel dat ik hier in een heel macaber spel betrokken werd. Buiten zat Louise inmiddels op de schommel en stond Herman met zijn benen gebogen en zijn lange armen omhoog, te hangen aan de rekstok. ‘Ik denk dat ze zich zo onhebbelijk gedraagt omdat ze wil dat ik ondanks alles ook iets van opluchting voel als het zover is.’ Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik schaamde me min of meer voor mijn ongeloof en zou die in elk geval niet uitspreken. Maar een echte meelevende, gepaste reactie kreeg ik er ook niet uit. ‘Jezus Willem,’ zei ik dan maar. Daarna waren we stil, dronken we wijn, staarde ik naar de kwartjes champignon voor me, wenste ik dat ik het lef had om te vragen uit welke roman deze zogenaamde onthulling, een geplagieerde sleutelpassage was. Als ik dat zou durven en als dat dan waar zou zijn, zou onze vriendschap naar een werkelijk duizelingwekkend plan worden getild. Willem mompelde iets over everzwijn uit het bos om de hoek en aardappeltjes van een boerderij uit de buurt en verdween de keuken in. Ik was dronken. Niet liederlijk of zwalkend dronken maar het soort dronkenschap waarbij de kater zich al aankondigt, waarbij het voelt of er een stollingsproces plaats heeft gevonden in je humeur en waarbij je zeker weet dat er voorlopig niets in je meer in beweging gaat komen. Ik probeerde te bedenken waar Nachttij ook alweer over ging. Ik wist nog dat ik het met een enorme gretigheid gelezen had, dat ik erin gezocht had naar intimiteiten over zijn gevoelsleven en geprobeerd had hem erin te vinden. Ik herinnerde me vreemd genoeg zelfs dat die zoektocht ook bevredigd was maar ik had geen flauw idee meer waarover het boek ging. En ik dacht dat een onbekende lezer een betere vriend was dan een vriend die je boek leest. Ik vroeg me af of ik van Willem hield, als een vriend en of ik van mijn man hield als een geliefde en welk deel van mij zij eigenlijk zagen.
Herman en Louise kwamen binnen. Louise zag eruit of ze gehuild had en liep rechtdoor de kamer uit. Herman keek een beetje moeilijk. Wij waren alleen in de eetkamer, onder de lamp. Hij draaide zijn ogen omhoog en trok zijn mondhoeken omlaag. Ik vormde de woorden ‘nog een paar uurtjes’ met mijn mond en grijnsde. Herman trok de krant naar zich toe en las daar een beetje halfslachtig in en ik ging door met naar buiten staren en nadenken over mijn staat van dronkenschap en de wonderlijke leugen die me zojuist was verteld. Willem kwam met dampende schalen uit de keuken, zette nieuwe wijn op tafel en klingelde in de hal met een belletje waarop Louise, opgeknapt en bijgeschminkt ook weer verscheen. We spraken over de kwaliteit van het vlees en daarna over de houdbaarheidsdatum van ons economische systeem. Louise was behalve aandelenhandelaar iemand die elke dag alle kranten las en alle actualiteitsprogramma’s bekeek en haar vermogen om actueel te citeren en feilloos alle hoofdrolspelers en bijbehorende po-
sities in de binnenlandse en buitenlandse politiek te benoemen indrukwekkend encyclopedisch. Intussen zat ze flink te eten wat mij bevestigde in mijn gelijk. Iemand die doodging kon onmogelijk met zoveel smaak zoveel voedsel verstouwen.
Tijdens het dessert ging het dan uiteindelijk mis. Willem, die tijdens het hele gesprek over economie en politiek een beetje in de wachtkamer had gezeten – hij wist er niet zoveel van en wilde er ook niets van weten – probeerde het gesprek te heroveren door tegen mij te zeggen dat we weer eens iets samen moesten doen en dat ie wel een paar ideetjes had liggen. Tegen elke verwachting in begon Herman. ‘Maak een film over een middelmatige schrijver die zijn mooie vrouw verwaarloost en zonder aanzien des persoons met elke vrouw flirt die in zijn buurt komt.’ Ik viel een beetje over dat ‘zonder aanzien des persoons’ want ik nam toch aan dat Willem met mij flirtte om mij en niet alleen maar omdat ik een vrouw was, maar ik ben er altijd goed in geweest mijn kleinzerigheid te verbergen en zei niks. ‘Of een absurdistisch werkje over een dikke man die zijn vrouw verplettert.’ Louise moest daar heel erg om lachen en daar werd Herman door aangemoedigd. ‘Of een film noir over een everzwijntje dat op de tafel van vier tot in hun merg decadente eikels belandt.’ Louise hinnikte nu en Willem zat met open mond naar Herman te staren en ik voelde me ontzettend ver weg van wat er onder mijn ogen gebeurde.
Het werd allemaal nog veel onsmakelijker en op een goed moment wilde Willem met Herman op de vuist, wat Herman – in de grond van de zaak een bangerik – niet wilde. Louise riep: ‘pas op de dikke man!’ en liet haar glas stuk vallen op de plavuizen. Ik besloot dat de aard van mijn dronkenschap de rijvaardigheid niet verregaand beïnvloedde, pakte de autosleutels uit de broekzak van Herman terwijl die met zijn vuisten op de tafel geleund als een gorilla, met rood aangelopen kop en kwijl uit zijn mond, stond te brullen tegen Willem en verliet het huis. ‘Dag jongens,’ zei ik en liep heel licht slingerend richting de auto. Toen ik achter het stuur was gaan zitten, zag ik in de achteruitkijkspiegel Herman aan komen lopen, struikelen in het grind van de oprijlaan en overeind krabbelen. Hij ging naast me zitten en zweeg. Ik probeerde in te schatten hoe lang het zou duren voor ik het beeld van dat rood aangelopen gezicht dat niks van de van binnen aanwezige lelijkheid wist te verbergen, vergeten zou zijn.