Marjoleine de Vos
Die mooie bogen van zijn sprongen op het gras
Het was een heel blauwe, wonderlijk zachte dag in het vroege voorjaar van het jaar 2003 dat we Cor Jellema begroeven. Het land nog volkomen kaal, hooguit een enkele vlierknop die zich naar buiten waagde, alleen de sneeuwklokjes waren al een poosje aan het werk geweest – de veelsoortige sneeuwklokjes die de dichter ons vlak daarvoor, bij een laatste bezoek aan zijn huis en tuin op een stille zaterdagmiddag in februari, had getoond.
Nu een maandagmorgen boven kale Groningse akkers, maar in de lucht die geur van ver die zegt dat het voorjaar komen gaat. We liepen over het betonnen fietspad met links de glooiing van de wierde waarop kleischollen, rechts, aan de andere kant van de klinkerweg, bomen met daarachter, los van elkaar, de huizen. Voor het laatste huis stond de zwarte koets. Twee paarden ervoor, met zwarte dekken en kappen, alleen hun ogen zichtbaar, op de bok de man die alles verloren had, achter de koets de zwarte drom vrienden. De klokken begonnen te luiden over het wijde land, de paarden begonnen te lopen, het beslag van hun hoeven weerklonk op de weg.
We stonden stil. De stoet kwam langs.
Het volkomen onredelijke gevoel dat ook ik alles verloren had, dat de wereld alles verloren had door de dood van deze man, deze dichter, deze vriend.
Bewondering is niet een makkelijk uitgangspunt om iets over iemands werk te zeggen. Bewondering leidt tot stamelen, tot onmachtige superlatieven en uiteindelijk tot een wanhopig tonen: ‘zie maar, kijk zelf, je ziet het zeker al: dit is goed’. Bewondering moet dan ook maar niet het uitgangspunt zijn voor
een beschouwing. Misschien moet bewondering sowieso geen uitgangspunt zijn – er zijn heel wat mensen die het hele woord, en alle aandoeningen die ermee gepaard gaan, verfoeilijk vinden. Dweperig en onkritisch is bewondering, je plaatst jezelf lager en een ander hoger, de goede vragen verdampen en een onvruchtbaar ‘hoe komt hij erop’ is het enige wat rest.
Ik denk daar zo niet over, het is soms wat plezierig om onverdunde bewondering in je op te voelen wellen, maar het is misschien wel goed om er niet in te blijven steken. Bovendien is dat wat iemand steeds weer terug doet keren tot een bepaald stuk muziek, tot een schilderij of een gedicht, geen bewondering. Het is iets anders. Maar wat. Eerder iets als honger zou ik zeggen, verlangen, het gevoel iets te kunnen vinden. Tegelijkertijd is er natuurlijk het bekoord zijn – door schoonheid, klank, ritme, zegging. Door een persoonlijkheid ook.
Wat valt er dan te zoeken in dat werk van C.O. Jellema, de dichter van wie de eenvoudige wetenschap dat ook hij op deze wereld rondliep en er zijn gedichten en gedachten dichtte en dacht, me een troost leek niet alleen voor mij maar voor bijna iedereen. Ik zeg expres: de wetenschap dat hij er was. Het gaat niet om het niet meer bestaan van een vriend, het gaat om het niet langer bestaan van een geest.
Wat is het bestaan van een geest. Dat is, vermoedelijk, de wetenschap dat er iemand bestaat die niet alleen gemaakt heeft wat hij gemaakt heeft, maar die nog steeds nieuwe dingen voortbrengt, als een nog werkende vulkaan. Er is niet alleen het spoor terug, er is ook verwachting. Misschien is het beeld van een vulkaan niet zo gelukkig, die brengt vooral verwoesting, maar het uitstotende van een vulkaan heeft weer zoiets aantrekkelijk vitaals en onverwachts. En langdurends ook, vulkanen zijn geen eendagsvliegen, die blijven een poosje, die wortelen in een verleden en blazen zich naar een toekomst en omspannen ons mini-bestaan gemakkelijk.
Zo ook de dichter die je een grote dichter vindt. Die reikt tot voor en na je, tot voor en na zichzelf. Die kun je in zekere zin helemaal niet verliezen, al zie je nog zo duidelijk zijn begrafenisstoet over een landweg gaan, je hebt hem toch voor altijd.
Na de dood van zijn moeder schreef Jellema in een gedicht: ‘Nu is zij waar zij zijn wou: overal.’ Ik geloof niet dat hij toen al zo diep in de mystiek van Meister Eckhart was doorgedrongen, de dertiende-eeuwse dominicaan wiens werk hij vertaalde en aan wiens denken hij zo veel ontleende. Het was evenzogoed wel een erg Eckhartse gedachte, alleen anders verwoord. Eek-
hart heeft het over het ‘Al-Ene’ waaruit alles voortkomt en waarin alles terugkeert. Ik weet eigenlijk niet of hij zo’n luchtige zegswijze als ‘overal’ voor het zijn-na-de-dood wel goedgekeurd zou hebben. Meister Eckhart lijkt me altijd nogal streng. Maar blijkbaar sprak hij totjellema in een zachtere taal, of verstond Jellema hem heel veel beter, want tegen hem heeft Eckhart altijd de mooiste dingen gezegd, zoals dat ‘het oog de ziel bij zich heeft’, of ‘Ich gedenke wol eine rôsen in dem winter’ of ‘Je moet God niet aannemen of beschouwen als buiten jezelf doch als jou eigen en als binnenin jou (…) God en ikzelf, wij zijn één’ of ‘elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens, / en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.’
Doordat hij zo tegen Jellema sprak, en die daar in gedichten en beschouwingen zo af en toe terloops wat van doorgaf, ontwaakte ook in mij het verlangen Eckhart te lezen.
Maar tegen mij sloeg hij zoals gezegd een heel andere toon aan. Ik mag niet zoveel van de Meister, vooral niet als hij begint te preken. Dan hoor ik hem al snel zeggen dat ik al het aardse los moet laten, de zintuigen moet verzaken, de liefde voor mensen op moet geven en me helemaal op god moet richten – een god die hij zó wegtovert in zijn, dat moet gezegd, fascinerende filosofieën over de onkenbaarheid gods, dat je niet meer zou weten op wie of wat je je zou richten. En lekker eten vindt hij ook eigenlijk maar niets en armoede is beter dan hutspot en wie niet in de duisternis van het niet-kennen gaat staan loopt het gevaar ten eeuwigen val te komen, en maar heel zelden zegt hij zoiets moois als dat hij in de winter een roos kan denken. Dat betekent dus dat ik hem minder goed lees, of dat Jellema hem anders heeft gelezen, meer zoals een dichter dat doet of een zoekende. Waarschijnlijk is het allebei waar. Soms als ik me even in Eckhart stort, niet met de bedoeling iets speciaals te vinden maar gewoon met de bedoeling te begrijpen wat er staat, gaat er een moment iets open en vang ik een glimp op van wat de vertaler gezien moet hebben, die op een gegeven moment opschreef: ‘Misschien is de eigenlijke oorzaak van mijn preoccupatie met Eckhart en Seuse [een andere mysticus] het verlangen om me te verzoenen met de dood.’
Dat is geen gering verlangen. En als je begrijpt dat dat iemands verlangen is, en als je weet dat Eckhart of Seuse misschien de weg zijn naar zo’n verzoening, dan wil je wel eens kijken of het voor jou ook werkt.
Maar eigenlijk doet dat er niet toe. De vraag is, werkte het voor Jellema? Vond hij wat hij zocht?
Dat hij een dichter is die zich met de dood wil verzoenen, die lijdt aan de tijdelijkheid en de vergankelijkheid, die er voortdurend naar verlangt om in het nu terecht te komen, zich een geheel te voelen, vanzelfsprekend aanwezig te zijn, dat is duidelijk voor iedereen die zich maar even in zijn werk verdiept. Al in zijn debuut Klein Gloria, gepubliceerd in 1961 toen hij nog maar 25 was, lezen we: ‘beleven is te snel zelfs voor verwondering: / een voetstap klinkt als men hem niet meer hoort’.
Dit onvermogen om in het moment te bestaan, zal tot in zijn laatste bundel opklinken. Altijd weer staan het denken, het reflecteren op wat er was of komen zal, het betekenis geven en woorden zoeken, de beleving in de weg. Zoals hij zelf schrijft: ‘Dat woorden nooit vervangen / wat ontbreekt: een onverdeeld er zijn. Dat. Ongedacht.’ Zelden zie je een dichter zo strijden tegen het denken, en daarmee tegen de woorden en dus tegen de poëzie zelf.
Natuurlijk is de ervaring dat ‘woorden tekort schieten’ een heel bekende. Woorden schieten voortdurend tekort, maar vaak wordt daar eenvoudigweg mee bedoeld dat men al spoedig door de synoniemen voor ‘geweldig’ of ‘afschuwelijk’ heen is. Juist degenen die de woorden zo voortdurend tekort vinden schieten maken nogal eens de indruk ook werkelijk niet veel met woorden te kunnen beginnen – maar van zoiets kun je de meeste dichters toch weer niet betichten en juist zij hebben voortdurend die ervaring dat woorden het wezenlijke niet raken, dat de meeste van onze ervaringen, of onze diepste ervaringen woordeloos zijn – maar dat we nog slechter af zijn als we er dan ook maar het zwijgen toe doen. ‘Elk woord is het teveel waarin ‘t gedicht / zijns ondanks in een ogenblik ontstaat.’
Misschien zou iemand die geheel in het moment leefde nooit een woord nodig hebben, maar zo iemand zou zijn als een dier, onbewust. Het is de tragiek van de volwassen mens dat hij zich zo’n soort aanwezig nog wel herinnert uit de kindertijd, maar die niet meer terug kan halen, hoogstens af en toe cadeau kan krijgen. Dus wil men in gedichten nogal eens de paradoxale mededeling lezen dat het beter zou zijn om te zwijgen, dat er ook gezwegen wordt, dat stilte het enige is, terwijl de dichter intussen de woorden probeert toch te laten zeggen wat niet in woorden te vangen is. Het is niet anders en kan niet anders, en wie deze worsteling goed oproept, roept vaak tevens dát op wat nu juist niet in die woorden uit te drukken valt. Zo ook Jellema, die in een mooi sonnet het moment beschrijft waarin het woordloos zingen, verandert in verlangen om te benoemen, en hoe daarmee het tekort ontstaat:
Geen woord leek er ooit op, tegelijkertijd scheppen woorden ook ervaringen die er niet eens zouden zijn, dat wil zeggen, niet als ervaring, als er geen woorden voor gevonden waren. Wie naar het fijne takkenwerk van een boom in de winter kijkt of het geluid hoort dat kraaien in de schemering maken, kan de voortdurende begeleiding van de woorden wel eens verafschuwen, dat braaf babbelen over ‘het kantwerk van takken’ en met ‘hees’ en ‘schor’ op de proppen komen om de kraaiengeluiden recht te doen. Waarom ben je er niet gewoon, waarom zit er zo vaak iemand tussen, die zegt wat je ziet en hoort en voelt en die daar eigenlijk bijzonder weinig opmerkelijks over te melden heeft? En toch is het anderzijds ook een geluk dat dichters steeds weer naar woorden grijpen, want daarmee vormen ze hoe wij kijken, denken, leven zelfs. Vaak zie je zoveel meer, ondervind je ook zoveel meer, als er woorden voor zijn. Zo zie ik, sinds Jellema dat zo beschreef, vaak hoe ‘zonsondergang de hele / hemel ginds in Turner-kleuren zet’, die bleke kleuren van de Engelse schilder Turner.
In een gedicht uit zijn laatste bundel, ‘Zeegezicht’ beschrijft Jellema een wandeling langs de waddendijk met een vriend tegen zo’n Turner-zonsondergang, waarbij de vriend een heel klein krabje opraapt dat even later weer uit zijn hand valt en een veilig heenkomen zoekt tussen de basaltblokken. Het is nauwelijks een evenement te noemen, maar toch wordt het dat wel in dit gedicht. Het krabje wandelt over de hand die ineens een wereld is geworden met een warme bodem, het laat zich ‘van de rand van dat heelal’
vallen, ‘zonder aarzeling’ staat erbij en: ‘met achterlating van een beeld, van haast een naam.’ Wat voor beeld, wat voor naam, daar laat de dichter zich niet over uit, hier zwijgt hij werkelijk – op een manier die hem vroeger, toen hij meer schreef over de noodzaak van zwijgen niet gegeven was.
Het lijkt dan, na de verdwijning van het krabje, schrijft hij ‘of wij, samen onder aan de dijk, / worden gezien’. Ook dat zien licht hij niet toe, evenmin wie er ziet. Integendeel, hij eindigt zijn gedicht nog zwijgzamer: ‘Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.’ Er is iets gebeurd dat bijna geen gebeurtenis was maar dat er wel toe deed. Wát het belang was van deze gebeurtenis staat er niet, ‘het beeld’ dat de krab achterliet wordt niet toegelicht, het water stijgt, de hemel kleurt – zie maar watje ermee doet.
Dat is anders dan de Jellema van vroeger die over voren in de akker vroeg: ‘velden, / voren duldend, opgang in halmen waarin / hemel rijpt?’ En ook nog zei dat verskunst als voren is: ‘keer om wederkeer’ en dan ten overvloede nog beweerde: ‘De kunst is: dit als / beeld te bewonen’. Dan wordt het gedicht behalve evocatie, ook uitleg en opdracht. Een poos lang is hij op die weg verder gegaan en dat leverde in de bundels uit de jaren negentig soms prachtige, maar ook veel tamelijk moeizame, zwoegende gedichten op, die zichzelf uitlegden en ontkenden, die riepen dat het gedicht het enige was maar dat het tekortschoot, die ons wilden laten wonen in woorden die meteen onbewoonbaar verklaard werden en die beweerden dat beelden het enige zijn zonder nu eens echt met een beeld op de proppen te komen. Daardoor ontstonden regels als ‘leven schijnt het, heeft diepere geboden dan denken (-) gevoel kwam nooit op tijd: / in beelden pas’, regels die op zichzelf zeker mooi zijn, maar die toch niet echt voldeden omdat ze zo weinig gaven. De vragen waren dezelfde als die uit het begin en die van later, maar door de manier waarop de dichter toen met zijn thema’s omging kreeg je de indruk dat hij eronder dreigde te bezwijken.
Dat was misschien ook wel zo. Misschien, denk ik wel eens, heeft Eckhart hem bevrijd.
Niet van zijn onderwerpen. De worsteling met de taal bleef, de taal die woorden schuift tussen onszelf en de ervaring die zich juist aan taal onttrekt, net zoals ‘wie men is’ niet in woorden te vangen is. Uit dat gevoel ontstond waarschijnlijk het vanaf een zeker moment geregeld opduikende tweelingmotief en ook de reeks over een ‘zusje’ dat wel de ziel moet zijn. Zowel de tweelingbroer als het zielezusje worden gestorven genoemd – alsof het gaat om een andere zijnsmogelijkheid die nooit gerealiseerd is. Je had ook iemand anders kunnen zijn, herinneringen aan die andere mogelijkheid zijn
er nog wel, je hebt weet van een ander bestaan maar kan dat niet leiden. Een verlangen naar anders bestaan, anders zíjn, komt soms schrijnend in die gedichten over een gestorven zielsverwant naar voren, losser zijn, meer van de wereld, niet zo eenzaam, niet zo melancholiek. Gekend zijn ook, dat er iemand komt, iemand die je zou kennen, doorgronden, bevrijden. Maar zo iemand kan natuurlijk niet komen, zo iemand is beeld voor het onmogelijke verlangen van zichzelf bevrijd te zijn of tegelijkertijd zichzelf te zijn én een ander of het andere. ‘Dit zien en zijn’ schrijft Jellema in steeds verschillende varianten op als een groot verlangen.
In zijn beschouwing ‘Het paradijs van mei’ die gaat over het thuiszijn in het moment, over het ongescheiden zijn, citeert hij een mooie passage van Nescio, uit diens verhaal ‘Een lange dag’. Twee vrienden hebben op een mooie voorjaarsdag een uitstapje naar de duinen gemaakt, ze hebben daarna nog in Amsterdam langs de grachten en onder kastanjebomen gelopen tussen allerlei andere jongelui, het wordt tijd om afscheid te nemen maar ze nemen maar geen afscheid en dan zegt de ene jongen, Sam, tegen de andere, de verteller: ‘“Weet je wat ik dacht vanavond daarbij die kastanjebomen?” Ik zweeg en wachtte. “Ik wou dat ik alles was.” “Alles?” “Ja, letterlijk alles, de kastanjebomen, de lantaarns, de lantaarnopsteker, al die meiden, die jongens, de lucht en ‘t schemerlicht, alles wilde ik wezen.” “Dat is veel,” zei ik, “ik denk dat ‘t van die meiden kwam. Je sigaar is uit.”’
De jongens praten nog even door, en Sam zegt dat het eigenlijk geen gedachten voor hem zijn. ‘Je gaat er mee naar de verdommenis.’ Jellema schrijft: ‘Ontroerend, die reactie van Sam op zijn eigen gedachten; gedachten die een verlangen vertolken dat hij zich niet kan veroorloven, omdat het een onmogelijk verlangen is en tegelijkertijd zo waarachtig, dat hij lijdt aan de onvervulbaarheid ervan.’ Het is een verlangen dat niet alleen Sam en Jellema maar menigeen wel kent: je loopt in een landschap en het is je niet genoeg het te zien, je wilt meer en dat dat niet kan maakt bijna wanhopig: wat is dat zijn van ons als het zo overal buiten staat? Wie verliefd is kent dat gevoel ook maar al te goed – denk aan Gorter: ‘Oh ik wou dat ik eens even u kon zijn / maar ‘t kan niet, ik blijf van mijn.’ Zo kun je soms iets in je mond steken, bloemen bijvoorbeeld, om ze op die manier te worden, door ze te eten krijg je deel aan ze en zij aan jou. Nu ja, dat is dan alweer symbolisch, zoals tijdens de eucharistieviering Christus opgegeten wordt in de vorm van brood en wijn, ‘opdat wij allen deel hebben aan dat ene lichaam’. Het moet al een heel oud verlangen zijn, schrijft Jellema ook, en hij citeert het evangelie van Philippus, een van de geschriften die bij Nag Hammadi
zijn gevonden in 1945, waarin ook gesproken wordt over het zien en zijn:
In deze tekst komt ineens de ‘Waarheid’, met een hoofdletter, te voorschijn. Jellema is niet bang voor zulke hoofdletters. Hij is ook niet bang voor het woord ‘god’, al heeft hij het geloof zijns vaderen al als jonge man de rug toegekeerd. Hij heeft het niet willen afschaffen of bestrijden, maar hij heeft vastgesteld dat hij er niet meer aan mee kon doen. Toch lijkt het als gemis bij hem te zijn gebleven, het niet meer kunnen geloven in de antwoorden op zijn vragen, omdat die antwoorden voor hem geen antwoorden meer konden zijn. Omdat hij misschien überhaupt niet meer in zoiets als een antwoord geloofde.
In een van zijn bekendste gedichten, het mooie ‘Kerkje van Fransum’ uit de bundel Spolia (1996) bezingt hij een kleine Groningse kerk die al jaren niet meer als godshuis in gebruik is, en beweert in alle toonaarden dat de kerk een graf is, een sarcofaag, leeg, gesloten, een schrijn. En net als je denkt dat hij dat oneindig betreurt, verklaart hij dat dat nu juist het mooie is: geen antwoord, maar wel een lege bewaarplaats voor dat antwoord – dat niet zal komen.
Kerkje van Fransum
Wat Meister Eckhart de dichter te bieden heeft gehad waren geen antwoorden. Eckhart zoekt steeds naar een manier om te zeggen dat alles in laatste, en in eerste, instantie een eenheid is, waaruit alles is voortgekomen en waarnaar alles terugkeert, en waarin alles ook zelfs in zekere zin blijft – al is het de kunst om dat te ervaren. Een kunst die je maar wat graag zou beheersen. Dat alles uit het Al-ene voortkomt en daarnaar terugkeert, dat alles in zekere zin rust in het Al-Ene, dat men wel degelijk kan zien en zijn als men maar aandachtig en leeg genoeg is, al dergelijke beweringen heeft Jellema op een of andere manier doorvoeld en omgezet in poëzie. De poëzie vanaf de late jaren negentig tot aan zijn dood is niet meer tobberig, niet verstrikt in de onmogelijke woorden, maar lichter, beeldender – hoopvoller zou je bijna zeggen.
Geloofde Jellema in dat al-Ene? Ik weet het niet. Wel en niet. En ik als lezer geloof er ook niet echt in, maar tegelijkertijd kan poëzie soms de indruk geven dat er wel degelijk een verzoening mogelijk is tussen het verlangen en het bestaan, tussen de woorden en het zijn. Het gaat misschien ook niet om geloof. Geloof klinkt weer zo vervelend naar het aannemen van dogma’s, of juist naar merkwaardige verzinsels als kaboutertjes, geloof heeft al gauw iets onnozels. Eckhart construeerde een eenheid en de dichter probeerde hem in zijn constructies en in zijn manier van zeggen te volgen om
te komen tot wat hij ‘een doorvoelde constructie, een doorleefde denkoperatie’ noemde. Dat is iets wonderlijks van de mens, dat je iets dat je zelf gemaakt hebt, geconstrueerd hebt, tóch vervolgens als waar kunt voelen, waarder misschien zelfs dan wat je voor je ogen ziet.
Voor gedichten geldt dat zeker. Ze kunnen waar zijn, de enige waarheid zelfs, zolang je ze leest – buiten het gedicht is de waarheid anders. Maar je kunt die dichterlijke waarheid, de waarheid van woorden in een regel wel meenemen in je naar buiten, en er zo je leven door laten richten. Jellema schrijft dat hem dat overkomt met het mystieke denken van Eckhart. Mij overkomt het met Jellema’s gedichten.
Dat is natuurlijk niet alleen door wat erin gedacht wordt, maar ook door hoe dat denken verbeeld en gezegd wordt. Het verbaast me wel eens dat ik het zo mooi vind, die toch tamelijk gekunstelde taal van Jellema, een dichter die gek is op voltooid deelwoorden en inversies, een dichter die de bundel die ik als zijn mooiste beschouw, Droomtijd, begint met deze vraag: ‘Is het van wezens het hoogste verlangen / aan te komen in oorsprong?’ Die in datzelfde gedicht zegt dat een ziel ‘ontruiming’ is, die zonder hem te noemen die andere gemaniëreerde dichter, Rilke tegenspreekt als hij schrijft: ‘Zelfs als ik riep zou geen engel mij horen, / noch lijkt meer schoonheid begin van verschrikking’ – hoe gekunsteld can you get? En waarom meen ik dat mooi te moeten vinden, die intertekstualiteiten, die romantiek, dat Duitse. Ik vind het mooi. Maar ook omdat hij direct daar achteraan dan weer zo eenvoudig schrijft:
Ja hoe was het hier. Het was hier ingewikkeld. Het was hier zo onbegrijpelijk om er te zijn en de gewone dingen te doen terwijl ver weg oorlogen raasden, het was vreemd om gedichten te schrijven die misschien ook door een moordenaar gelezen werden, het was onverdraaglijk dat onze herinneringen met ons verdwijnen en daarom schreef je: ‘hoe in dit leven zoveel vrucht te dragen / dat iets, een ziel, niet met het vlees vergaat’. Herinneringen werden gedichten hier, zoals het mooie gedicht ‘Drijfjacht’ waarin de dichter verhaalt hoe hij als jongen drijver was bij een jacht en zijn plicht verzaakte toen hij een haas doodsbang in een voor gedrukt zag zitten, zodat het beest ontsnapte aan de daarover nijdige jagers.
En dan moet een lezer weer heel lang nadenken: hoe angst een kracht kan zijn die je bevrijdt tot in je kloppend hart. Ja. Want je rent weg, ineens, ineens neem je een sprong over de afgrond heen en je bent vrij – dankzij je angst. Wat die afgrond ook was.
Ja. Zoiets.
Het is maar een van de vele onbegrijpelijkheden van hoe het was hier. Het onbegrijpelijkste blijft toch dat het was, maar niet zal duren, dat er ander leven was dat niet meer duurt, dat we sporen nalaten maar zo vluchtig: ‘nog voor wij gaan hebben zij ons verloren’. De vergankelijkheid, het is een onderwerp waar je makkelijk flauw over kunt doen, en waar je ook veel halfgare antwoorden op kunt hebben, maar dat neemt niet weg dat ze er is, en dat ik daar op die landweg gestaan heb waarover de kist met het lichaam van Cor Jellema erin reed, en dat er dus niet meer iemand is die schrijft te verlangen ‘achter te blijven in al / dat zichtbare hier, tegelijk / kunnen weggaan en blijven’.
Dat hij zich wilde verzoenen met de dood, schreef hij. Dat is, denk ik: kunnen sterven. Hij heeft zich verzoend, want hij wist, toen het zover was, te sterven, alsof het een van de vanzelfsprekende dingen is die men doet. En, in zekere zin, in een zin die ik wel degelijk bijna dagelijks voel, heeft hij ook gedaan wat hij verlangde: tegelijk kunnen weggaan en blijven.
Zou je dat van een dichter kunnen leren? Ik weet het niet.
Je weet trouwens misschien niet eens wat je leert. Je merkt soms dat er regels in je opduiken, dat een verlangen dat je zelf zo diep kent, ‘opgaan in wat men doet’, ‘dit zien én zijn’ door een ander ook beleden is. Dat iemand het woord ‘ziel’ durfde te gebruiken en dan niet belachelijk was. Dat iemand durfde dichten over die ene grond waarin alles verzameld zou worden, en erbij zei dat hij dat wel zou willen geloven maar het toch ook een begoocheling vond waarin hij niet wilde trappen. En tegelijkertijd merk je dat het beeld van die samenhang, dat denkbeeld, die al genoemde ‘doorvoelde constructie’ hem troost – als constructie, niet als werkelijkheid. Zoals de grote mythen troosten, of meer dan dat, betekenis geven aan de dingen die je ziet. Troosten klinkt zo suf, zo alsof je de hele dag je zakdoek klaar hebt. Dat is het niet. Het is misschien eerder betekenishonger en een onbenoemd ver-
langen, dat snakt naar de woorden waarin het nooit gevangen wordt, maar wel wordt uitgedrukt.
Enfin. Ik zei het al, bewondering, als dat is wat het is, herkenning, verlangen, doet stamelen.
Je moet niet stamelen. Je moet een kikker zien en dan dit gedicht schrijven: