[p. 75]
Marjoleine de Vos
Gedichten
Zo zou het zijn
Heel lang al wist je steeds dat ergens iemand
wachten zou. Bij een halte halverwege, liefst
iets eerder. Je zou haar plotseling zien
gedag zeggen misschien maar al meteen
geen onderscheid meer tussen jou en haar, zij was
die jij steeds worden wou, naar haar leidde je weg.
Je was nu wie bedoeld was al vanouds:
in evenwicht, geleerd, verdiept
je bakte ook je eigen brood, sprak Grieks
je bloemen bloeiden eindeloos en nooit
hoefde meer iemand ooit eens ergens.
Zo zou het zijn, maar in het echt niets meer
dan stof dat daalt, je kromp in eigen oog
wist niet meer wat je weten wou. Tot halverwege
ja, daar staat een grijze vrouw, ze kijkt naar jou
en jij ziet haar. Maar je loopt door en mompelt: toch
bloeit straks de toverhazelaar.
[p. 76]
Vluchteling
Vertel ik mijzelf steeds weer mijn leven
een verhaal verreisd door mijn woorden
ik hoorde nooit ergens, ik sprak mij geen thuistaal
kijk lege portretten, ik ken geen verlangen
dan zijn in het heden volmaakt als een merel
zijn lijfje een peertje, niet groter
met veren
en zingen om niet
[p. 77]
Gedachtenis
Alweer een onvoorstelbaar voorjaar.
Kastanje zet zich kleine kronen op, gras
wil gemaaid en tulpen zoeken kleur. Een geur
van wederkeer en levenslust waait aan.
En elke dag met elke wijzertik, ook nu
gaat iemand heen. We weten dat sereen,
als theorie. Totdat wie naast je staat plotseling
zijn plaats verlaat, zich opkrult en verdwijnt.
Is doodgaan wreder nu de madelieven splinternieuw
of geeft houvast juist dat de koolmees op de nestkast tikt
de merel zingende beschikt hoe vroeg de ochtend komt?
De paasmorgen breekt aan. Hij is voor altijd weggegaan.
Voor altijd opgestaan in nieuwe staat, als een verhaal.
Verloren is zijn blauwe blik, de zachtheid
van zijn stem, zijn haar. We praten met elkaar
we noemen steeds opnieuw zijn naam
en schoffelen ons leven bij, beplanten leegte
niet te dicht want willen zicht op wat we kwijt.
De hand die de citroenboom bloeien deed, het oog
dat vrij het landschap las, ze zijn in ons nu, voor altijd.
[p. 78]
Het leven in juni
Om mij heen is alles luidkeels in leven
de boer op zijn maaier, blatende schapen
in de esdoorn een zwartkop die roept
om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt
het geronk van een bij.
En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen
want niets van al wat ik waarneem noemt mij.
Zoals je met vrienden wel praat over vroeger:
we waren aan zee, in een tent, heel gelukkig –
vraagt iemand: was jij daarbij?
Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld
en om mij heen ademt alles en in huis
zit een man. Dit is het leven, schrijft hij,
deze ochtend in juni, de zwartkop zingt
en in de tuin zit zij.
[p. 79]
Mevrouw Despina ontmoet de rattenvanger
Stralende morgen met rijp op het weiland.
Klaar voor ervaring van inzicht en kalmte
loopt ze het licht in tot waar in de sloot
verzonken in graafwerk de rattenvanger zingt.
Vraagt ze schichtig naar dood en gevaren
lacht de man in het ijs, die de luchtbellen wijst
van het wezen dat daar zich verschuilt.
In lieslaarzen komt hij de kant op, zegt
dat hij vrij is, geniet met zijn ogen de ruimte.
‘Mooi is ‘t als je ‘t leven te zien krijgt, een rat
op de wal die zich wast, een vrouw die zich redt.’
[p. 80]
Wer jetzt kein haus hat
Begraven worden ergens, nu vooruit
ik weet wel waar het fluitekruid met luchtig kant
het voorjaar vult. Maar hoe te sterven eerst
hoe weten waar het oog graag rust
waar alles zo dat je besluiten kunt
om weg te gaan.
Is dat je leven fout geleefd werd
af te zien aan geen vertrouwde plaats
die voorbestemd lijkt voor vaarwel?
Als je een huis gebouwd had, dan wist je ‘t wel.