[p. 172]
Marko Fondse
Autumni Speculum
Autumni Speculum
I
I
Laat het niet sterven.
Hij gaf mij de sleutel.
Een vrijgemaakt huis
naar de geest en bij de notaris.
Varkensleer het behang, een schrijn
tegen falsaris tijd.
Een dronk nog. Stiller de dagen.
Op de stilste beroerden wij boeken,
verzen die goed verjaarden, steeds verklarender wijn.
In alzijdig verstillen verscheidde hij,
verliet het huis als een bruid.
Dan sloeg de regen toe.
Grind knarste zichzelf.
In de vijver ingebed
tussen goudblad
gekanteld een karper
zilver op goud.
Een vrijgemaakt huis. En leeg.
[p. 173]
Ik was een lauwe getuige
van rampen. Ik moedigde sterven aan.
Verwilderd in weelde
zocht ik bramen in schrale parken
van bosgiganten.
Zwijgende erfenis diende,
verzorgde een zwerfkat met ogen blauw.
Letters, luw verzonken in zwaar papier,
herleefden –
vergeefse notulen van een oeroude samenzwering.
Dan
de randen van mijn domein.
Lorken en zwammen. Slijm.
Ik overtrad de grens.
De molmende boot
– één tocht nog volbracht –
zonk.
Mist trok over het meer.
Een oerwoud wegen en wijzers.
Niet een enkele weg.
Dan kalfde de oever af.
En de steiger mee.
[p. 174]
II
Het rapper lengen van schaduw.
Het uur der waarheid – van dag tot dag –
dat met meerder spoed toesluipt.
Elk motorzoemen lijkt huiswaarts te trillen.
Nu nog de noten binnen
en de luiken toe dan – half.
Vol het gemoed
en de handen leeg
behoudens papier en pen
penseel en hemel.
In de menggeur tabak en nevel
wordt de aarde zwaarder nabij
deinst het rijk van de zon
vind ik de buur geborgen –
meer tot sproken bereid –
hij sprokkelt zijn leven samen
om een gesterkter stam.
Het heelal trekt toe
met de hatelijke sterren
en leugenachtig –
Mars –
zieltoogt in het likeurglas
gevangen een laatste wesp.
Ik zwakke page van vrede.
Laat het niet sterven.
Waar is mijn huis?
Wat moet aan mijn gordel die sleutel?
[p. 175]
III
Had ik dat jaar iets gewonnen?
Zeker, vriend.
Nóg meer stootte ik af.
Nóg meer stootte mij af.
Nog gereder vond ik mijn vlees
gereed de aarde te voeden
nu ook de kosmos mensenvlees heeft gesmaakt.
En loverrood aanvaard ik – een offerande
aan mijn vermilderde blik
op mijn altaar van hoop
dat ook ik schoon mag sterven
ongeblust en verhevigd
tot dwarrelend vuur
onder peinzende voeten.
O, ik heb niets geborgen
en ik heb niet geborgd
– krekel noch mier.
En mindert allengs de schuld?
Ik werp mijn ziel
een zweeftuig
op
boven
eigen domein.
Hard is het brood van de hemel.
[p. 176]
IV
Een andere, tulen herfst
meegaand lover als parasollen
en om de dag de wind als een zwaluw.
Gerieflijk eenzaam converseer ik
met mijn voeten.
Wij dienen elkaar.
Geen wet lijkt van kracht meer
ik ga niet meer tegen.
Vriend, ik heb niet volbracht
niet gedaan. Gelaten.
Ik heb nog het ene leven
en een poes speelt rondom mijn voeten.
Laat ongerechten strijden. Kijk –
het meer kleurt parelmoer ineen met de hemel.
Was ik hier voor gemaakt? O, keer bij mij in.
Is het dit dan? Tabaksgeur en dennenaalden?
Waarom heb je mij verdreven
zelfs uit het huis van de dood?
[p. 177]
V
Heeft je stem gezwegen?
Heb ik een roep gemist?
Op al mijn paden enkel dorring
distels.
Ik mocht niet sterven in de spiegel van de herfst.
Leven moest ik als geronnen bloed.
O, zette zich een vogel op mijn hand.
Die winter werd het winter in mijn land.
Mijn handen stroef en breukig als aluin.
Uitgewist het warnet levenslijn.
Dit kan de dood niet zijn.
Die groeit uit leven.
Die winter werd het winter in mijn land.
Keer weer. Herstel de band.
Bracciano 1968 – Amsterdam 1979
[p. 178]
Večnye sputniki
Naar den geest – het ijzeren rantsoen.
Naar den beest – al wat wie nog wil doen.
Geest en beest – wat rechten en wat plichten;
naast die twee – een aanrecht van gedichten.
Naneef, broeder, bind het schort maar om.
Veni Creator Spiritus.
Maar kom.
Večnye sputniki – de ‘eeuwige reisgezellen’.
[p. 179]
Januari in de Bijlmer
Leeg de polder en ontroostbaar.
Een poel. Daaraan een vogel.
Star. Met ingetrokken nek.
Nergens een soortgenoot.
Ik denk altoos aan jou.
Naar alle kanten dode kim
van afschuifbouwsels.
En nergens mensen.
Maar daar hoeft paren niet te wachten
tot de lente.
Ik denk altoos aan jou.
Gewonde vogel van een vroeger hart…
Herinnering – zo tedere abstractie
dat pijnen allengs tot kristallen worden.
Daar is de paartijd nu voorgoed gedaan.
Ik denk altoos aan jou.
Beest, doe wat met die vleugels.
Rep ze, of hoe heet dat.
Vlieg op!
Om mijnentwil. Voordat
de trein je uit mijn ogen rijdt.
Het land zal van zijn heerlijkheid vervuld zijn.
[p. 180]
Wederkeer
Voor Peter Vos
Wat ik vreugde waande was geen vriend.
Wie mijn vijand was heb ik gediend.
Dat zeer geluwd nu. Op de grond –
het weinige waarop ik stond.
Leven, leeuw, waar is uw grom?
Lente is het en de grond is stom?
Uitgeteld, een drammer in de drom,
kom ik warmer, uitgesteld weerom.
Lente. In de liezen groeit het zaad.
Laat mij. Ik zal kiezen.
Ik weet raad.
24-1-1979