Martin Vesseur
Zang van de sprinkhaan
‘Tegen de wind in pissen op het strand van Dakar,’ zei Isabel tegen Thierry, een magere Noord-Afrikaan van twintig jaar of daaromtrent. Hij stond bij het raam en keek naar buiten, waar het licht onrustig bewoog. Zijn lichaam was hard en pezig, het resultaat van jeugd en lichamelijke arbeid, of misschien wel voornamelijk van illegaliteit. Hij had kroezend haar in een kort, enigszins vierkant kapsel, een brede neus, een Zuid-Europees aandoende huidskleur en, wat Isabel niet snel zou gaan vervelen, witte tanden. Niet symmetrisch, maar in elk geval wit. En hij is kleiner dan JG, dacht ze. Hij is kleiner dan mijn man.
‘Hoe kan zoiets nu saai zijn?’ vroeg Thierry. ‘De rally. De oceaan. Afrika.’
‘Met hém,’ zuchtte Isabel, ‘is dat saai.’
Elke onthulling over een succesvolle blanke Europeaan gaf Thierry een ogenblik voldoening; daarna voedde het slechts zijn honger naar Isabel. Zijn drang om niets voor een ander over te laten.
Mooie blanke vrouwen, getrouwd met het succes. Daar had hij onafgebroken aan gedacht sinds zijn aankomst in een lekke boot op de rotsachtige kust van Zuid-Europa, twee jaar geleden. De situatie waarin hij zich met Isabel bevond leek sterk op die waarin zijn vriend Yousser zijn reis naar een Spaanse gevangenis was begonnen. Zo moeilijk als de oversteek naar Fort Europa destijds was geweest, zo eenvoudig was nu de stap over deze onzichtbare grens tussen man en vrouw. Hij moest zich beheersen. Het móest.
‘Als het zo saai was, dan vergeet je het toch?’ zei hij, en hij probeerde zo neutraal mogelijk te klinken.
‘Misschien was ik het vergeten en word ik er door jou aan herinnerd.’
Thierry draaide zich om en liep op Isabel af, greep om haar heup heen en legde zijn hand op haar bil, zoende haar nek omstuimig. Intussen duwde hij haar met zijn hele lichaam achterwaarts naar het bed.
Isabel hield hem tegen toen haar benen de matras raakten.
‘Ho.’
Hij voelde haar venijnige tik tegen zijn achterhoofd.
Isabel pakte een bermuda uit de koffer die geopend op de lage tafel naast de spiegel stond en gooide het bloemrijke geval naar Thierry. Hij ving de bermuda op, hield hem voor zijn middel en bekeek zichzelf in de spiegel, die de muur een meter breed van de vloer tot het plafond overbrugde.
Isabel ging achteroverliggen op het bed en keek goedkeurend naar de jonge man. Die kleedde zich uit. ‘Wel jammer van je billen, de bermuda van JG,’ zuchtte ze, terwijl het Afrikaanse batikpatroon over zijn onbehaarde huid schoof. Het ding was zo groot dat Thierrys halve erectie erin verdween. ‘Aan de andere kant komt de nadruk nu meer op je buik te liggen.’
Thierry staarde broeierig in de spiegel, zijn houtskoologen gloeiend vanonder zijn wenkbrauwen. ‘Welke buik?’ vroeg hij korzelig.
Isabel staarde tussen haar ellebogen door naar het plafond. ‘Lusten sprinkhanen chocola?’
‘Ik weet het niet,’ zei Thierry. Hij schikte het kledingstuk.
‘Weet je niet of ze chocola lusten?’ zei Isabel. ‘Of weet je niet wat ze eten?’
‘Ik wéét wat ze eten. Waar ik woon, daar is hun komst heel gewoon. Sprinkhanen eten bladeren, bloemen, schors, stengels, fruit en zaden. Gierst, rijst, maïs, suikerriet, katoen, fruitbomen, dadelpalmen, groente, gras, bananenbomen en zo nog wat.’ Over Thierrys gezicht flakkerde het onrustige licht van buiten, waar de sprinkhanenzwerm raasde. Aanvankelijk had het aangezicht van de zwerm Isabel angst ingeboezemd. Het Zuid-Europese landschap was schemerig op klaarlichte dag. Na een tijdje was ze gewend aan het onrustige licht, dat door de zwerm scheen. Ook het geluid stoorde haar niet langer.
‘Je weet veel van sprinkhanen,’ zei ze. ‘Cool. Ik houd van mannen die dingen weten.’
De jonge Noord-Afrikaan ging naast haar op het bed zitten en liet zich door Isabel strelen. Hij sloot zijn ogen en zuchtte diep. Maar hij moest doorpraten; de vraatzuchtige jaloezie in zijn hoofd verdrijven met een bombardement van feiten. Feiten vreten ruimte.
‘Als het regent en er meer eetbaars groeit, leggen de vrouwtjes extra veel eieren. Die komen uit en dan zijn er zó veel sprinkhanen dat ze de hele tijd met hun achterpoten tegen elkaar aanbotsen. Daardoor verandert hun gedrag en zelfs hun stofwisseling. Het alleenlevende beestje wordt kuddedier.
Ik kijk naar mijn handen. Er zit geen bloed aan. Ze lijken in onschuld gewassen.
Deze handen, ze hebben het nooit vastgehouden. Ze hebben nooit gedropen van het bloed. Niet zoals de in wit plastic gehulde handen van de verpleegster, toen die het optilde en wegnam. Mijn handen zijn altijd schoon gebleven. In werkelijkheid zijn ze besmeurd en geen macht ter wereld kan dat ongedaan maken.
Alsof er niets is gebeurd scheuren deze handen de chocoladerepen, gevonden in de koelkast van deze lodge, uit hun papier. Ik vreet mij door de voorraad terwijl de pulserende zwerm buiten mijn lodge oogt als de zee in de laatste minuten van de schemering; het beweegt, maar biedt geen houvast voor je ogen. Die stu-pi-de sprinkhanen. Een weerzinwekkende explosie van vraatzucht, samengebald in een razende allesvernietigende zwerm. Elke generatie produceert een reeks nieuwe generaties binnen de tijd die ik nodig heb om een paar zakjes chips te eten; en ik heb hier stapels chipszakjes aangetroffen. Ik verorber ze met dezelfde vraatzucht die mij omringt.
We zijn nu zo ver dat Al Gore niet langer in twijfel wordt getrokken. De oversteek van de woestijnsprinkhaan Schistocerca gregoria naar Zuid-Europa is niet nieuw, maar zwermen van deze omvang zijn dat wel. De droogte rukt op. De kranten zullen er vol van staan. Wat wij in Noord-Europa altijd hebben aangezien voor stereotiep Afrikaans, is in korte tijd zo Europees geworden als ons voedseloverschot.
‘De laatste grote sprinkhanenplaag was in de jaren 2003 tot 2005. Mauretanië, Mali, Niger, Sudan. Veroorzaakt door regens van Dakar tot in Marokko, wat een explosieve toename van het aantal dieren veroorzaakt. Ze reizen op de wind, zo’n honderd tot tweehonderd kilometer, tot tweeduizend meter boven de zeespiegel, en hebben zelfs een keer de Atlantische Oceaan overgestoken naar de Cariben. Een sprinkhaan leeft drie tot zes maanden en vermenigvuldigt zich per generatie met een factor tien tot zestien.’
‘Met een factor tien tot zestien,’ zei Isabel. Ze vleide haar hoofd in de holte van Thierrys nek. ‘God wat houd ik van mannen die dingen weten.’
Het bijkomende voordeel voor Isabel was dat er veel mannen zijn die dingen weten.
De bermuda had intussen een metamorfose ondergaan. Isabel staarde naar een ysl-creatie om het jonge Noord-Afrikaanse lijf. Maar het bleef een groot geval.
‘Je valt dus eigenlijk op gezette mannen,’ zei Thierry dan ook.
‘Ik val op geslaagde mannen,’ hoorde hij haar zeggen. Ze zei ook dat geslaagd in haar ogen ook iets anders kon zijn dan maatschappelijk succes. Maar dat hoorde hij niet, want hij zag in gedachten hoe hij met haar worstelde en haar op haar buik dwong; hij zag een ander succes.
Ik tuur door het raam. De insecten razen voorbij, maar ze zijn nauwelijks te onderscheiden. Samen vormden ze een donkere nevel, grijszwart als de rook van een vuil vuur. Ze komen met minstens tachtig, negentig kilometer per uur voorbij, heb ik ergens gelezen. En dan het geluid. Vreemd hoe een zang zo zachtaardig als die van de sprinkhaan kan verdwijnen in het gegier en gefluit van zo’n zwerm. Eén sprinkhaan op de achtergrond past bij een romantische avond; een miljard klinkt als het einde van de wereld.
Onze lodge, waar Isabel is achtergebleven, is niet langer zichtbaar. Mijn eigen terugweg is afgesneden door de aankomst van de zwerm. Ik ben hier naar binnen gevlucht, een onbewoonde lodge zo te zien. Keurig opgevouwen handdoeken, een schone badkamer, eten en drinken – het wijst op gasten die voorlopig niet zullen komen opdagen. Ik heb nog net een smsbericht naar Isabel kunnen sturen voor het netwerk wegviel.
Ik geef mezelf de opdracht haar te beschrijven. Ze doet me altijd denken aan een marathonloopster uit de Oekraïne, zigeunerbloed, hoekig bewegend en opgefokt van de doping, wijdopen ogen die je doorboren, samengeknepen lippen, zwart haar op zijn strakst in een vertikaal omlaag wijzende staart, van top tot teen strakgespannen alsof ze wacht op een startschot. Maar haar stem is als vloeibare honing, laag ronkend als van een verliefde travestiet.
Over zoet gesproken: nooit geweten dat er zo veel bonbons in een vriesvak passen. Gelukkig ontdooien ze snel in deze Zuid-Europese hitte, zodat ik mij er vlot aan te goed kan doen, terwijl ik me probeer te herinneren wanneer alles begon te veranderen. Wanneer werd ik van een jonge, slanke, coming man en veelbelovend professor deze wanhopige vleesklomp, die door zijn vrouw slechts wordt geduld?
Ik schreef medische geschiedenis. Eerst vanuit de universiteit van Bombay, waar mijn thesis over de maatschappelijke voordelen van rechtenvrije genetica de farmaceutische industrie op haar achterste benen zette, en later in Californië, waar ik een doorbraak in de erfelijkheidsleer op mijn naam zette. Eerder een opmerkzaam man die goed oplette welke vorderingen zijn vakgenoten maakte en daar op voortborduurde, dan een man die zelf al het
denkwerk deed. Trots ben ik eigenlijk alleen op de vrouw die aan mijn arm meereist over de wereld. Van congres naar congres. Van resort naar resort. Dat maakt tenminste indruk.
‘Een dikke professor uit Zürich,’ riep Isabel, ‘Met zweet op zijn voorhoofd en zijn bovenlip. Zijn bril glijdt altijd omlaag. Hij weet niet wat hij tegen een vrouw moet zeggen. Er groeit haar uit zijn oren en uit zijn neus.’
Ze keek naar Thierry en nam het resultaat van de verkleedpartij in zich op. Ze snoof krachtig door haar neus. Zuchtte.
‘Waarom laat je hem die haren niet weghalen dan?’ vroeg Thierry.
‘Ik wil wel iets te lachen overhouden.’ En op commandotoon: ‘Pak nog maar een ding.’
Thierry liep naar de koffer. De klep, rechtop tegen de muur, toonde een ruitenpatroon dat verrassend harmonieerde met het behang. Uit de koffer puilden kleren en een paar boeken. Hij graaide wat. Gifgroen T-shirt. Donkerblauwe polo. Onbestemd shirt met vermoedelijke statische lading.
‘Hij moet wel een gigant zijn, die JG van jou,’ zei hij, in de spiegel naar Isabel kijkend. Ze was weer naar het plafond aan het staren, de binnenkant van haar benen strelend. Ze draaide haar hoofd naar hem toe.
‘De enige gigant hier ben jij, schatje.’
Tenslotte koos Thierry het gifgroene shirt, om het effect, en trok daaroverheen het zeer lichtbruine colbert aan, dat verkreukeld vanonder de shirts tevoorschijn was gekomen. Hij zette een petje met de tekst ‘Manele Bay Hotel’ op zijn hoofd en ging wijdbeens voor het bed staan. Hij dacht aan Yousser. Hij vroeg zich af of hij zou kunnen wat Yousser had gedaan, terwijl hij naar zijn mes tastte. Maar dat zat in zijn spijkerbroek, niet in deze bermuda.
‘Nu moet je een boek pakken uit zijn koffer en voorlezen.’
Deze woorden van Isabel verrasten Thierry. De spijkerbroek verdween uit zijn gedachten. In de war gebracht zocht hij opnieuw in de koffer en pakte het boek met de titel Emery’s Elements of Medical Genetics.
Ik zie Isabel duidelijk in mijn herinnering, maar niet mijn vrienden uit die tijd. Gary bijvoorbeeld. Ach, Gary. Op het moment dat Isabel binnenwandelde aan mijn arm vergat Gary zijn vrouw.
‘Hallo,’ had Isabel gezegd. De wereld van Gary was een ogenblik vertraagd.
‘Hallo,’ had Gary schaapachtig geantwoord.
Isabel had Gary strak aangekeken en gevraagd, met een hoofdknik naar zijn echtgenote die naast hem stond: ‘Dit is je vrouw?’
Iemand in hun nabijheid had zich verslikt in een slok wijn.
De vlam wordt doelbewust ontstoken, maar voor het publiek komt vuurwerk altijd uit het niets, als bij toverslag.
Alles is anders nu. Wanneer begon ik te veranderen in de man die altijd honger heeft? Misschien op het moment dat Isabel de kamer uit werd gereden. Een deken bedekte haar tot aan haar kin, boven haar hoofd hing een infuus dat was bevestigd aan de stijlen van het ziekenhuisbed. Het zou even gaan duren voor ze bij kennis zou komen en ik bleef ontredderd achter in het vlijmscherpe licht van de bevallingskamer. Zelfs na al die uren hield ik nog steeds mijn ogen toegeknepen om de felheid te temperen, zodat het licht niet met volle kracht mijn hersens in zou schieten.
Ik staarde naar de tafel met de metalen bak. De mensen om mij heen was ik vergeten. Iemand had een wit laken over de bak en de tafel gegooid in de opwinding. Of van schrik. Een stompzinnige handeling. Want het laken had zich volgezogen met bloed. Een grillige donkere cirkel had het linnen overwoekerd, een bijna zwarte cirkel in het midden tot vervagend rood aan de buitenzijde van de diameter.
Op de vloer zag ik een zwerm van duizenden bloedspetters, van het bed naar de tafel, een zwerm die nu opnieuw danst en golft voor mijn ogen.
Ik slik de laatste, half ontdooide bonbon door. Hierna is de diepgevroren crème brulée aan de beurt.
Isabel staarde naar Thierry terwijl hij voorlas. Ze zag de kleren, die zo vertrouwd waren. Ze hoorde de bezweringen, die ze zo vaak uit de mond van JG had gehoord, mompelend boven zijn boeken en zijn laptop.
‘Hoofdstuk zestien, zo te zien. Genetic counselling. Any couple who have had a child with a serious abnormality must inevitably reflect on why this has happened and whether any child(ren) they choose to have in the future could be similarly affected.’
Hij bladerde verder en keek vol afgrijzen naar wat hij zag.
‘Figuur zestien één. Child with one of the Ehlers-Danlos syndroms showing hyperextensible skin. Moet je dit zien, dat jongetje ziet er al uit als graaf Dracula, maar hier trekt hij zijn wangen ook nog eens twintig centimeter van zijn gezicht.’
Isabel kroop over het bed en stak een hand in zijn bermuda, terwijl ze hem aanspoorde verder te lezen.
‘Most prospective parents will be familiar to some degree with the concept of risks, but not everyone is comfortable with probability theory… and… o, goed, ja…’
‘Doorlezen, verdomme,’ zei Isabel, hem even uit haar mond nemend.
Het moet Isabel zijn geweest die de vraag stelde. Of ik was het zelf. Ik weet het niet zeker meer. Ik zie Isabel weer voor me terwijl ze die vraag stelt.
‘Ik wil een kind.’
Isabel stelt vragen altijd in de vorm van een mededeling.
In diezelfde periode ontdekte een geleerde in erfelijke aandoeningen dat hij zelf foute genen heeft. Het was en is nog altijd ondoenlijk om op die manier over mezelf te spreken. Met Isabel. Over de boeken die ik zo lang zo klinisch had bestudeerd. Over de foto’s van misvormde kinderen waar ik zo klinisch naar had gekeken. Over wat ik wist van genetisch overdraagbare misvormingen. Onbespreekbaar.
Ik kijk naar buiten. Ik lik de chocolade van mijn vingers. Is de zwerm op haar omslagpunt gekomen, het punt waarop de dichtheid begint af te nemen? Ik plaats mijn handen als oogkleppen langs mijn slapen om beter te kunnen zien. Misschien is dat de schaduw van onze lodge, waar Isabel is, daar in de zwerm? En die fluittoon, wordt die ook minder of… is dat een schreeuw?
Isabel lag op haar buik in de kussens, haar hoofd zo ver naar links gedraaid als mogelijk was. Ze kreunde. Met één oog kon ze nog net het blauwe ribfluwelen petje uit Honolulu zien, dat vlak boven haar hoofd bewoog. Haar handen grepen achter zich en betastten de stof van het colbert terwijl ze de naam van haar man kreunde, alsof ze een bezweringsformule uitsprak.
‘The hereditary material is present in the nucleus of the cell,’ hijgde Thierry, met één hand naast haar in het bed steunend, dat diep inzakte onder zijn geconcentreerde gewicht, en met de andere het boek omhooghoudend, ‘While protein synthesis takes place in the cytoplasm…’
Haar kreunen ging over in een gedempt geschreeuw. Tegelijk leek het lichter te worden; buiten begon de fluittoon in kracht af te nemen.
De glazen cilinder, een halve meter hoog, bovenop een zilveren cassette met de accu die voor de koeling zorgt, staat bovenop het mahoniehouten bureau. Een loensende advocaat roert in zijn kopje espresso, één oog gericht
op een beeldscherm met geluidloos CNN en beurskoersen; het andere oog starend naar zijn corpulente opdrachtgever, de CEO van het farmaceutische concern. Die draait zijn dikke nek boven zijn glanzende kostuum. Zijn postuur wordt nog omvangrijker weerspiegeld in het glanzende bureau, hier op de veertigste verdieping. Hij staat wijdbeens bij de cilinder, leunt voorover met zijn handen breed op het bureau, zijn neus tegen het glas.
‘Grappig, dat aan jou niet te zien is dat je zulke destructieve genen hebt.’
Het vrijwel volgroeide embryo, gruwelijk misvormd, zweeft zachtjes op en neer in de cylinder.
Grappig, dat aan jou wél te zien is hoeveel geld je hiermee gaat verdienen, denk ik. Maar ik zeg dat hij moet doen met het embryo wat hij wil, zo lang mijn naam er buiten blijft. Ik zeg ik doe het voor de wetenschap, niet voor mijn naam.
Dat heb ik gezegd en ik kijk naar buiten. Het land is tot aan de horizon kaalgevreten. Na verloop van tijd zal hier weer van alles groeien. Ik denk iemand moet het land daarvoor prijzen. Voor de naïviteit. Voor het vergeten. Voor het vergeven. Daar is niets menselijks aan.
Je doet dingen.
Je hebt dingen gedaan in je leven.
Dat moet je vreten.