[Tirade september 1970]
Mary McCarthy contra Orwell
H. Drion
Wat heeft Mary McCarthy ertoe gebracht, over Orwell te schrijven zoals zij dat deed in haar bespreking van diens verzamelde essays en brieven, een bespreking die nu als titel-essay is opgenomen in haar laatste bundel The Writing on the Wall (1970)? Toen ik die bespreking voor het eerst las, had ik zelf net, met groeiend enthousiasme, het grootste deel van de vier banden Collected Essays, Journalism and Letters van George Orwell doorgenomen. Ik onderging Mary McCarthy’s zuinige, afknabbelende, met onmiskenbare antipathie geformuleerde kritiek praktisch als een aanval op mijzelf, zózeer had ik veel van mijn eigen voorkeuren en vooroordelen, en mijn eigen reacties op uitingen of houdingen van anderen, teruggevonden of menen terug te kunnen vinden in die tweeduizend pagina’s van essays, brieven en notities, die – in chronologische volgorde gerangschikt – zo een prachtig beeld geven van de man die de ‘conscience of his generation’ is genoemd.
Als ik toen dadelijk mijn gedachten en gevoelens – misschien meer gevoelens dan gedachten – over Mary McCarthy’s aanval op papier had gezet, zou het zeker een venijnige, maar ook een onrechtvaardig simplistische tegenaanval zijn geworden.
Het feit dat zij dit stuk in haar laatste bundeling van essays heeft opgenomen, geeft het recht deze boekbespreking te beschouwen als een standpuntbepaling tegenover Orwell, waar zij ook nu nog achter staat. Trouwens, in een later interview met Bibeb is zij niet op haar opvattingen teruggekomen, al ontkent zij wel dat zij weinig van Orwell heel zou hebben gelaten. Zij ‘houdt niet van zijn bekrompenheid’, en zij verklaart de geëmotioneerdheid van haar aanval op Orwell aldus, dat zij verontrust was door wat zij bij lezing van de verzamelde essays en brieven ontdekte. ‘Er is ook nooit kritiek op hem geleverd’,
voegt zij daaraan toe. ‘Als je dat dan doet, verwoest je een idool.’
Voor Mary McCarthy, die in de eerste jaren van haar litteraire activiteit er al plezier in had, de gevestigde reputaties van schrijvers van letterkundige kritieken en die van toneelspelers af te breken, kan het inderdaad een attractie zijn geweest, nu ook eens in haar waardering van Orwell tegen de stroom in te gaan. Zoals dan wel meer gebeurt, neemt zij alleen wat al te gemakkelijk het bestaan van een door niemand bekritiseerd idool aan. Dat er nooit kritiek op Orwell zou zijn geleverd, is natuurlijk onzin, ook als men zich beperkt tot de tijd nadat zijn faam gevestigd was. Zelfs zijn vriend Woodcock, in diens uitvoerige studie over Orwell van 1966 (The Crystal Spirit), spaart de kritiek niet. Geen schrijver heeft zich trouwens, zowel door de eenvoudige helderheid van zijn stijl, als door zijn neiging tot agressieve generalizaties, meer aan kritiek bloot gesteld dan juist Orwell. Maar het zou ongetwijfeld al te eenvoudig en al te goedkoop zijn, Mary McCarthy’s aanval te willen verklaren met een simpele verwijzing naar een behoefte aan beeldenstormerij. Bovendien heeft de methode om een betoog te bestrijden door het alleen maar ‘psychologisch te verklaren’ mij altijd geïrriteerd: je kan je op deze manier te gemakkkelijk onttrekken aan een rationele beoordeling en weerlegging van wat je wil bestrijden.
Nu maakt Mary McCarthy het niet gemakkelijk de argumentatie van haar kritiek op rationele wijze aan te pakken. Een niet onbelangrijk deel ervan vindt zijn kracht in de suggestieve keuze van woorden, meer dan in een scherpe stellingname.
Daar komt bij dat een alineawijze bestrijding eigenlijk meer is dan de rationele betekenis van haar beschouwingen rechtvaardigt. Waarom dit hele stuk dan nog geschreven? Omdat Orwells verzamelde essays en brieven in zo sterke mate hun belang ontlenen aan de levenshouding die, zowel naar inhoud als naar stijl, erin tot uitdrukking komt, en omdat Mary McCarthy tenslotte een onbetwistbaar intelligente schrijfster is, wier opvattingen merkwaardigerwijs in vele opzichten dicht bij die van Orwell staan. Dat maakt dat haar ‘vergissing’ een algemener betekenis heeft dan een willekeurige misgreep van een schrijver in zijn beoordeling van het werk van een ander.
Mary McCarthy begint haar beschouwingen met het uitspreken van
haar verwondering over de brieven die Orwell niet heeft geschreven. Zo weinig persoonlijke brieven maar! ‘This gives a bleak impression of a life’. Het is nèt niet helemaal een verwijt, maar je krijgt toch al wel dadelijk het gevoel dat er iets mis is. Dat voor het publiceren van brieven niet alleen nodig is dat de brieven geschreven werden, maar ook dat de ontvangers ze hebben bewaard, en dat bovendien het bestaan van de brieven bekend is aan degenen die de uitgave verzorgen, is iets dat bij de schrijfster die Mary McCarthy is, niet op schijnt te komen: voor háár zijn brieven geschriften, en als zodanig bestemd om uiteindelijk gepubliceerd te worden. Overigens heeft zij waarschijnlijk gelijk dat Orwell geen groot brievenschrijver is geweest. Maar dit geeft nog niet meer dan een suggestie van de toonaard waarin haar kritiek is gecomponeerd. Veel duidelijker mineur wordt die toonaard, als zij de gebeurtenissen ter sprake brengt, waarover in Orwells essays en brieven niets is te vinden: Hiroshima, de ‘extermination camps’ van de nazi’s. ‘You will not find Auschwitz or Genocide in the index’. if the crucial fact of Auschwitz finally ’got to him’, the record is amnesiac’. ‘Amnesiac’: men kan Mary McCarthy niet verwijten dat zij haar woorden niet met zorg weet te kiezen.
Maar er zijn nog andere omissies: zij spreekt van de ‘natural selection which has decreed, as though according to his wish (he wanted no biography done of him), that whatever was intimate or revealing in the private letters of the man who became ‘George Orwell’ should perish’. Voor Mary McCarthy, die zoveel persoonlijks over zich zelf heeft geschreven, hetzij openlijk autobiografisch, hetzij in haar romans, is deze pudeur van Orwell voor het al te persoonlijke moeilijk te begrijpen. Wèl heeft Orwell genoeg over zijn persoonlijke ervaringen geschreven: eigenlijk is bijna al zijn niet-essayistische werk van vóór de oorlog niet veel anders dan de beschrijving van persoonlijke waarnemingen. Maar dat waren waarnemingen van de buitenwereld, veel minder een beschrijving van persoonlijke emoties of relaties, behalve voor zo ver die op een of andere manier sociaal interessant waren.
Na zijn Burmase jaren bij de lmperial Police duikt Orwell (dan nog Eric Blair) een tijd lang onder in het leven van de laagste lagen van Parijs en Londen; het wordt zijn Down and out in Paris and London. Voor Mary McCarthy, wier uiteindelijke conclusie is, dat Orwell een
filister was, schuilt hier een probleem, dat zij briljant oplost: ‘It is as though… he wished to be acted upon, rather than to act, that is to follow the line of least resistance and seewhere it led – a quite common impulse in a writer, based on a mystical feeling that the will is evil… The line of least resistance, obeying a law of social gravity, led him naturally downward to gauge the dephts of powerlessness and indignity’.
Als je dit leest, aarzel je, wat je meer moet bewonderen: de vondst zelf van die ‘line of the least resistance’, of het feit dat zij zelf, voorzover ik weet, altijd met zoveel wilskracht de verleiding van deze weg van de minste weerstand heeft weten te weerstaan. Het meest curieuze is nog, dat zij waarschijnlijk werkelijk gelooft – zij het dan literair gelooft – in deze verklaring van Orwells behoefte om telkens weer aan den lijve te voelen wat het betekent inderdaad arm te zijn, hetzij tussen de zwervers, hetzij tussen de mijnwerkers.
In 1939 publiceerde zij in de Partisan Review, samen met haar toenmalige echtgenoot Edmund Wilson een tienregelig schimpdicht: Some Americans still in Spain to some stalinists still in America. Het is – zoals zij ongetwijfeld ook zelf zal toegeven – geen briljant stuk, maar het geeft wel ondubbelzinnig haar sympathieën aan. Deze lagen duidelijk aan de kant van degenen die, zoals Orwell, voor een werkelijk vrije en socialistische republiek vochten. Men zou dan ook verwacht hebben dat zij in haar portret van Orwell, zoals zij dat in deze bespreking tekent, iets meer over zijn meevechten in Spanje (waarbij hij een bijna dodelijk schot door zijn nek opliep) zou zeggen dan zij doet. Tenslotte schreef hij over deze ervaringen zijn beroemde Homage to Catalonia, en het ook in de Collected Essays opgenomen Looking back on the Spanish War. Het enige wat we in dit verband krijgen te horen, is dat hij ‘bepaald niet afkerig was van abrupte beslissingen’; als zij zijn besluit vermeldt om in Spanje te vechten, voegt zij daaraan toe, dat voor 15 december 1936 de oorlog in Spanje zelfs niet genoemd wordt.
Het is best mogelijk – al bepaalden haar publicaties zich toen nog hoofdzakelijk tot literaire kritiek – dat Mary McCarthy vóór die datum zelf al wel over Spanje had geschreven. Maar naar Spanje gegaan is zij niet. Ze was toen 24 jaar oud, Orwell 33. Het zou hoogst onbillijk zijn haar van dit niet-gaan een verwijt te maken, maar wat
méér warmte voor Orwell, die wèl ging en vocht, had er wel afgekund. Het is overigens karakteristiek, hoe zij tot het aannemen van Orwells neiging tot ‘abrupt decisions’ is gekomen: deze neiging wordt bewezen uit het feit dat hij niet van tevoren over het overwegen van deze besluiten heeft geschreven, althans niet in gepubliceerde geschriften. Zij kan zich niet indenken dat je niet neerschrijft waar je over denkt: ‘scribo ergo sum’.
Tot zo ver is de kritiek, de geïrriteerdheid van Mary McCarthy nog beperkt tot het scheppen van een sfeer en tot suggesties. Wanneer zij van zijn leven overgaat op zijn werk – al maakt haar los gecomponeerde essay niet een zo duidelijke scheiding, als ik nu de indruk wek – wordt de kritiek opener, en iedere positieve appreciatie wordt meteen gekwalificeerd en min of meer teruggenomen.
Het enige geval van een loftuiting die niet dadelijk wordt ingeperkt of geneutraliseerd, biedt de opmerking, dat ‘his criticism of popular culture was a genre he virtually invented; it is hard to remember that, before him, it scarcely existed’.
Zijn afkeer van het modieuze wordt niet – positief – beschreven als de vrijheidsbehoefte van een individualist, maar als een ‘hevige claustrofobie’, die hem tot ‘escapes’ dreef.
Van zijn boekbesprekingen en literaire essays schrijft ze, dat zij ‘niet bijzonder scherpzinnig zijn, behalve in flitsen’.
‘His penetration was less literary than moral’ voegt zij daar niet ten onrechte aan toe, en werkt dat dan – wel ten onrechte – meteen aldus uit: ‘he was on the lookout for the hidden flaw in an author’. Het was te verwachten dat Mary McCarthy niet voorbij zou gaan aan Orwells opvallende allergie voor de literaire intelligentia: zijn grootste zwakheid. En het verbaast ook niet, dat deze zwakheid bij een zo karakteristieke vertegenwoordiger van die literaire intelligentia, als Mary McCarthy is, op grote weerstand zou stuiten. Men kan zeggen dat Orwell daarom gevráágd heeft. Dit brengt haar dan ook tot wat in haar mond praktisch gelijk gesteld kan worden met de schuldigverklaring aan een doodzonde, ja, dè doodzonde bij uitstek: ‘Indeed, he was a philistine’. Maar zij voegt daar wel meteen een paar verzachtende omstandigheden aan toe: Orwell was een filister van een bijzonder soort, die van schoonheid, bloemen, vogels en natuur
hield. Ja: ‘this curmudgeon even loved poetry, not jast good bad poetry, but the real thing’ (‘the real thing’ is verrukkelijk.)
Zijn ‘celebrated honesty’ wordt gereduceerd tot ‘a workmanly quality’, een kwestie van je gereedschap schoon houden.
‘Het is waar’ – volgt even later – ‘dat het hem niet kon schelen wat de mensen van hem dachten, maar dat hoeft niet altijd zo een deugd te zijn als hijzelf meende.’
Wel bleef hij ‘koppig trouw aan zichzelf en zijn instincten, waarvoor hij geen ander woord kon vinden dan decency, maar zijn weigering om dit begrip te definiëren, maken hem een onzekere guide to action, speciaal in de politiek.’ Mary McCarthy vindt het dan ook onmogelijk te raden welk standpunt hij zou hebben ingenomen ten aanzien van vele brandende vragen van dit moment.
‘His political failure – despite everything, it was a failure if he left no fertile ideas behind him to germinate – was one of thought’. Aan die standaard gemeten is Mary McCarthy ook een ‘political failure’, en Balzac en Zola, om van Shakespeare nog maar niet te spreken.
Over zijn socialisme: ‘it is a question whether Orwells socialism, savagely feit as it was, was not an unexamined idea off the top of his head: sheer rant’. ‘As a non-crank socialist he was obliged to believe in progress, which involved him in a good deal of double-think’. En ‘his main attacks were launched against innovations, including totalitarianism, a ‘new’ wrinkle in the history of oppression’, waarmee Orwells hartstochtelijk antitotalitaire credo aardig gereduceerd wordt tot een afkeer van nieuwigheden.
Daar hebben we dan zo ongeveer het portret van Orwell zoals Mary McCarthy ons dat schildert: een filister, zij het wel van een bijzonder soort, wiens veel geroemde eerlijkheid niets anders was dan de behoefte om zijn gereedschap schoon te houden, wat hem overigens niet weerhield van ‘double-think’ als het ging om zijn socialisme, terwijl dat socialisme zelf eigenlijk niet meer dan ‘pure bombast’ blijkt te zijn. Als literair criticus weinig scherpzinnig, als homo-politicus een mislukking.
Had Bibeb ongelijk, toen zij zei dat Mary McCarthy niet veel van Orwell heel heeft gelaten? Als deze zegt, dat een onderzoek naar wat goed is in Orwell en wat slecht, niet alleen voor háár van
belang is, maar voor haar hele generatie van middleclass-radicalen (interview met Bibeb) mogen we uit haar stuk over Orwell toch wel de conclusie trekken, dat het eindresultaat van deze ‘soul searching’ is geweest: meer slecht dan goed.
Haar kritiek op Orwell, zegt zij in hetzelfde interview, is gebaseerd op zelfkritiek, en als voorbeeld van identificatie met Orwell – identificatie die dat samenvallen van kritiek en zelfkritiek zou verklaren – noemt zij, naast hun beider geloof in het angelsaksische empirisme, Orwells verlangen om terug te willen naar een simpeler levensvorm, zonder modern comfort, dat typerend zou zijn geweest voor haar generatie van middleclass-radicalen. Van dat verlangen zou Orwell de ‘luidste woordvoerder’ zijn geweest.
Wat een zelfbedrog om haar kritiek op Orwell als zelfkritiek te zien! En voor een zo intelligente schrijfster: wat een merkwaardige ‘situering’ van Orwell aan de hand van diens ‘geloof in het angelsaksische empirisme’ en zijn verlangen naar een simpeler levensvorm. Alsof deze twee eigenschappen zijn bijzondere plaats in het westerse geestesleven tussen ’30 en ’50 zouden bepalen.
En hier zijn we dan weer aan de crux van het probleem: wat heeft Mary McCarthy bewogen tot het schrijven van deze kritiek?
Niet het feit dat zij kritiek uitoefent behoeft verklaring. Anderen hadden dat vóór haar gedaan, en het werk van Orwell biedt voldoende aanknopingspunten voor een redelijke kritiek.
Zijn conservatisme en zijn angst om zich te laten meeslepen door het modieus socialisme van de linkse intelligentia van zijn tijd brengen hem tot een aantal uitspraken, waarmee men het heftig oneens kan zijn. Verschillende van die uitspraken heeft hij later moeten terugnemen, of vergeten. Zijn aanvallen op linkse intellectuelen waren in hun generalizering veelal onrechtvaardig.
Na zijn ervaringen in Spanje en vooral na het ontdekken van de onwil van sommige linkse bladen om de feiten van de Spaanse burgeroorlog, zoals hij die had waargenomen, te publiceren omdat dit tegen de ‘politiek’ van die bladen inging, krijgt zijn houding tegenover de linkse intellectuelen soms haast iets neurotisch.
Als Mary McCarthy zelf hetzij tot het rechtse kamp zou behoren of hebben behoord, hetzij tot het stalinistische saloncommunisme van
de dertiger jaren, had dàt de verklaring van haar ergernis kunnen zijn.
Noch het een, noch het ander is natuurlijk waar. In My Confession (opgenomen in On the Contrary) vertelt zij op charmante wijze haar politieke groei, in het bijzonder hoe zij zich als een gevolg van de Moskou-processen en van de intimidatie-pogingen van ‘stalinistische’ intellectuelen, van dezen heeft losgemaakt.
Al was Orwell negen jaar ouder dan zij, zij waren beiden toch van de generatie die tussen de twee oorlogen volwassen werd.
Voeg daarbij dat zij allebei kritische geesten waren, ook kritisch tegenover het linkse intellectuele wereldje om hen heen, en beiden politiek geïnteresseerd: en de in haar interview met Bibeb gesuggereerde identificatie met Orwell – in de zin dat kritiek op Orwell een vorm van zelfkritiek zou zijn – kan verklaarbaar lijken.
Maar daarvoor zal dan toch op zijn minst nodig zijn, dat haar uitdrukkelijke of geïmpliceerde kritiek betrekking had op de punten van overeenstemming. En daarvan is nu juist geen sprake. Ook niet, waar zij spreekt over Orwells afkeer van de links-intellectuele coterieën. Mary McCarthy’s amusante en venijnige analyse van het intellectuele wereldje waarin zijzelf heeft geleefd (vooral in Groves of Academe, Charmed Life, maar ook in The Group) is altijd literair van opzet en bepaald door het feit dat dit nu eenmaal haar wereldje was. Met Orwells bestrijding van de linkse literaire intelligentia, waarvan hij de leden voor het gemak over één kam placht te scheren, had dit niets te maken. Zelf zegt Mary McCarthy van deze houding van Orwell: ‘What he really had against intellectuals, pansies, and rich swine was that they are fashion-carriers – a true accusation’. Het lijkt me dat ze hiermee – en het is typisch voor haar meer literaire dan politieke interesse – Orwells dwaas generalizerende ergernis over het niet willen zien van feiten die ‘rechts’ in de kaart zou kunnen spelen, teveel negeert Maar wat daarvan zij: ook bij háár verklaring van zijn guerilla tegen de ‘pansier’ kan haar aanval op Orwell onmogelijk worden beschouwd als een vorm van zelfkritiek. Zelf zal ze dat trouwens ook nooit beweren.
Wat – ander punt van identificatie – Orwells verlangen naar simpele levensvormen betreft, waardoor hij de ‘luidste woordvoerder’ zou zijn geweest voor Mary McCarthy’s generatie van middleclass-radica-
len (wat ik overigens betwijfel): haar kritiek op Orwell richt zich niet op zijn nostalgie naar de vóórindustriële samenleving, daargelaten of een dergelijke nostalgie voor haar zelf wel zo typerend zou zijn.
De theorie van de verkapte zelfkritiek lijkt me dus onhoudbaar. We zullen de verklaring voor haar aanval, juist in de onwaarschijnlijke gekunsteldheid ervan, niet moeten zoeken in de punten van overeenstemming tussen beide persoonlijkheden, maar in de verschillen.
Wat zijn die verschillen? Voor de vraag waar het mij hier om gaat, kan terzijde worden gelaten het evidente verschil dat Mary McCarthy een Amerikaanse, zeer Amerikaanse vrouw is, en Orwell in veel opzichten een zeer Engelse Engelsman was. Een belangrijker verschil tussen beide persoonlijkheden lijkt me, dat Mary McCarthy ‘sociaal’ is, in de zin dat ze behoefte heeft aan relaties en contacten met mensen: haar romans, waarvan het meest semi-autobiografische karakter niet te ontkennen is en door haar zelf ook niet wordt ontkend, spelen veelal in mensengroepen, en gaan over relaties en spanningen tussen mensen.
Daartegenover is Orwell een typische solitair, ‘an unsociable bird’ zoals Mary McCarthy het uitdrukt. Hij heeft weinig behoefte aan contacten met anderen, deels ook door een angst voor de ‘corruptie’ van de vriendschap. Dat verklaart mede de vijandigheid tegen de linkse coterieën. Typerend daarvoor is zijn brief aan Stephen Spender, die hij vroeger tot de ‘pansies’ had gerekend en die hem desondanks in het ziekenhuis was komen opzoeken:
‘Even if when I met you I had not happend to like you, I should still have been bound to change my attitude, because when you meet anyone in the flesh you realise immediately that he is a human being and not a sort of caricature embodying certain ideas. It is partly for this reason that I don’t mix much in literary circles, because I know from experience that once I have met and spoken to anyone I shall never again be able to show any intellectual brutality towards him, even when I feel that I ought to…’ (Coll. Essays etc. I, 313).
Het is een zelfde soort afkeer van vriendschap uit een behoefte om intellectueel ‘vrij’ te blijven, die zo typerend is voor Hermans (behalve dat men kan twijfelen aan diens ‘inability to show any intellectual brutality’ jegens de mensen die hij ontmoet heeft). Alleen ging het solitaire karakter van Orwell niet samen met een egocentris-
me als dat van Hermans, voor wie ‘the proper study of mankind’ Hermans is (en die het de mensheid niet kan vergeven dat ze dat nooit voldoende heeft begrepen). Want egocentrisch was Orwell juist niet: als hij over eigen reacties of emoties vertelt, is dat niet omdat hij de reacties en emoties van Orwell belangrijk vindt, maar omdat hij er – niet altijd terecht – van uitgaat dat deze niet veel kunnen verschillen van die van de gewone man.
In verband met dit verschil tussen het sociale van Mary McCarthy en het solitaire van Orwell staat een verschil in modegevoeligheid en, daarmee samenhangend, voorspelbaarheid in opvattingen en vooroordelen. Met modegevoeligheid denk ik dan niet zozeer aan kleren, uiterlijk en woongewoontes enz., maar aan modes op het gebied van literaire, sociale of politieke opvattingen en voorkeuren.
Mary McCarthy wijst erop, hoe Orwell telkens tegen modieuze ideeën is ingegaan, zoals bij zijn dienstnemen bij de Imperial Police van Burma: ‘Empire was out of fashion’. Zij voegt daar dan niet ten onrechte aan toe: ‘From his own point of view the colonial society he found in Burma must have been preferable to the London literary cliques, if only because the second looked down on and snickered at the first’.
En als hij het met een zekere strijdlust opneemt voor een Rudyard Kipling en voor de ‘good bad books’ in het algemeen, zal zijn behoefte afstand te nemen van de heersende modes zeker ook een rol hebben gespeeld. Maar, anders dan Mary McCarthy, geloof ik niet dat zijn afkeer van het modieuze verklaard kan worden uit het feit dat modes een ‘incarnation of wasteful luxury’ zouden zijn. Het was veel meer zijn intense behoefte zichzelf te blijven: een man die zijn opvattingen zelf vormt, zijn waarnemingen zelf doet en probeert te interpreteren, en zich daarbij niet laat drijven door hetgeen welke elite ook denkt, waarneemt of wil waarnemen.
‘It is true that he did not care what people thought of him’ – schrijft Mary McCarthy -’ but this may not always be such a virtue as he imagined; the opinion of others is a corrective’.
Het is waar: maar heel duidelijk komt hier het verschil tussen de sociabele Mary McCarthy en het hartstochtelijk individualistische van Orwell tot uitdrukking, een individualisme dat ook zijn stempel heeft gezet op Orwells ‘celebrated honesty’.
Nu zou dit verschil in persoonlijkheid nog geen bron van irritatie behoeven te zijn, althans niet van het soort irrationele irritatie, dat zich achter andere dan de eigenlijke oorzaken van de ergernis pleegt te verschuilen. Maar voor een intellectueel van het kaliber en karakter van Mary McCarthy, die er van het begin van haar schrijversloopbaan een plezier in zocht gevestigde reputaties aan te tasten en de draak te steken met de maniertjes en het zelfbedrog van haar omgeving, zonder dat zij overigens die omgeving wilde missen, kan het een frustrerende ervaring zijn, geconfronteerd te worden met een individualisme à la Orwell.
Met dat individualisme hing ook zijn ‘onvoorspelbaarheid’ samen. Onvoorspelbaarheid in opvattingen en gedragingen is wat de sociale mens het moeilijkst aan een medemens vergeeft. In zekere zin terecht: een volstrekt onvoorspelbaar reageren van de ander maakt een samenleving praktisch onmogelijk. Verkeersregels zijn er dan ook hoofdzakelijk om het verkeersgedrag van de andere verkeersdeelnemers voorspelbaar te maken.
De meeste intellectuelen (niet alleen zij natuurlijk) hebben een veel groter behoefte aan voorspelbaarheid in die gebieden die hen interesseren, dan zijzelf meestal beseffen. Zij zijn in zo ver ‘socialer’ dan zij weten. Deze behoefte aan voorspelbaarheid bracht in Orwells tijd mee, dat, wanneer je tegen het imperialisme was, je ook spuwde op de gedichten van Kipling, wanneer je tegen het fascisme was, geen kritiek had op het optreden van de communisten in Spanje, wanneer je voor het socialisme was, niet ging zeuren over de gevaren van een sterk georganiseerde samenleving, en wanneer je tegen de oorlog bent, je niet, zoals Orwell doet in zijn Homage to Catalonia, schrijft over ‘that pernicious feeling, so difficult to get rid of, that war is glorious after all’.
Zij brengt nú mee dat je, wanneer je geen bezwaren hebt tegen langharigheid, wel bezwaren hebt tegen de monarchie, wanneer je tegen het amerikaanse optreden in Vietnam bent, geen bezwaren hebt tegen drugs, wanneer je achter Castro staat ook houdt van moderne muziek enz. enz. Want de behoefte aan voorspelbaarheid duidt geen monstercombinaties van voorkeuren en opvattingen.
Aan deze behoefte heeft Orwell niet voldaan, en dat niet omdat hij voor een zonderling door wilde gaan, maar omdat hij zichzelf wilde
zijn en zelf zijn meningen wilde bepalen, uit een intense behoefte aan geestelijke zelfstandigheid, en – zeldzamer bij intellectuelen dan men zou wensen – een intense afkeer van zelfbedrog.
Deze afkeer van zelfbedrog deed hem ook vrij staan tegenover eigen conservatisme en burgerlijkheid, eigenschappen die voor de moderne intellectueel van links met bijna even sterke taboes zijn omgeven als de sexualiteit dat was voor de victoriaanse burger.
Als hij ‘het geweten van zijn generatie’ genoemd kan worden, dan is dat zeker niet hoofdzakelijk ‘because of his identification with the poor’, zoals Mary McCarthy suggereert, maar om zijn felle afkeer van alle bedrog, ook van zelfbedrog. Er waren duizenden generatiegenoten die het voor de armen hebben opgenomen, maar weinigen die het zo eerlijk hebben gedaan als Orwell. Nergens komt Mary McCarthy’s blindheid voor Orwells betekenis, een blindheid die zeker niet het gevolg kan zijn van gebrek aan intelligentie, scherper aan het licht. Zijn eerlijkheid komt ook duidelijk tot uitdrukking in zijn stijl. Hij schreef om zijn waarnemingen en zijn opvattingen zo helder mogelijk en zo ondubbelzinnig mogelijk over te brengen.
Net als Mary McCarthy was hij intens geïnteresseerd in feiten. Een groot deel van zijn leven heeft hij opgesleten met het zelf verzamelen van de feiten die hem interesseerden: hoe de heel armen leven, wat er in de Spaanse burgeroorlog gebeurde, wat het werken in de mijnen betekent. En als hij die feiten dan ging beschrijven, probeerde hij dat zo nauwkeurig mogelijk te doen. Hij waarschuwde zijn lezer wanneer deze moest oppassen voor een onzuivere waarneming ten gevolge van zijn eigen voorkeuren. En, ernstige zonde tegen de literaire code, meer dan eens merkt hij in zijn Homage to Catalonia op, dat hij bang is niet meer dan een klein deel van zijn indrukken en gevoelens op de lezer te hebben kunnen overbrengen; ook dat is een feit waar de lezer recht op heeft.
In haar knappe essay, The Fact in Fiction (in ‘On the Contrary’), heeft Mary McCarthy een pleidooi gehouden voor het belang van feiten in romans. Haar boeken geven trouwens duidelijk blijk voor haar belangstelling voor feiten. Maar bij haar zijn feiten het noodzakelijke materiaal voor het creëren van literatuur. Voor Orwell is het goed schrijven primair de manier om een zo zuiver mogelijk beeld van de feiten te geven. Mary McCarthy is in de eerste plaats een schrijfster,
Orwell in de eerste plaats een bestudeerder van de euvelen van de menselijke samenleving en dat niet zozeer uit wetenschappelijke belangstelling, maar omdat hij wil dat daar iets aan gebeurt.
Zelfs als men Mary McCarthy’s Vietnam zou vergelijken met Orwells Homage to Catalonia zou van dit verschil tussen beider schrijverspersoonlijkheid geloof ik, iets naar voren komen. En daarbij komt dan nog dat Vietnam minder karakteristiek is voor het werk van Mary McCarthy dan Homage to Catalonia voor dat van Orwell, al geven beide boeken deze schrijvers misschien op hun best.
Er bestaat nog een ander verschil tussen Mary McCarthy en Orwell. Terwijl de eerste zich als schrijfster en als intellectueel tot een elite voelde behoren, wees Orwell even principieel als oprecht iedere elitistische pretentie af. Deze tegenstelling – en Mary McCarthy’s ergernis hierover – komt vrij scherp naar voren in de volgende passage van The Writing on the Wall:
‘One has the right’, [Orwell] says despondently, speaking of Pound, ‘to expect ordinary deceny even of a poet’… Having no vanity himself, though plenty of angry pride, he disallowed the claim of the artist to be exceptional in any way, and here he was flying in the face of reality. The artist is an exception and given a little leeway, as a matter of common sense. But Orwell did not have much ‘give’… His egalitarian strictness made him an incipient philistine mistrustful of the vagaries of art, not to mention the vagaries of the artist.’
Het geïrriteerde betoog is weinig klemmend, omdat Mary McCarthy wel zegt, dat de kunstenaar een uitzondering is, wat ongetwijfeld het geval is, zoals ook oogspecialisten, klokkenmakers en garnalenvissers uitzonderingen zijn; maar wat ze wilde zeggen – en toch hièt wilde zeggen – was dat kunstenaars een elite vormen, en uit dien hoofde aan andere ethische normen onderworpen moeten worden dan andere mensen. En daar moest Orwells ‘egalitarian strictness’ inderdaad niet zoveel van hebben. Vijf jaar later preciseert hij zijn standpunt nog weer eens ter gelegenheid van de toekenning van een prijs aan Pound voor de beste gedichten van het jaar. Hij meent dat de prijs terecht is toegekend, als men aanneemt dat Pounds gedichten inderdaad de beste waren, maar voegt daar even verder aan toe, dat ‘nu de jury het l’art pour l’art standpunt heeft ingenomen, d.w.z. het standpunt dat integriteit in het esthetische en gewoon fatsoen (common de-
cency) twee verschillende zaken zijn, we die dingen ook gescheiden moeten houden en Pounds politieke carrière niet moeten goedpraten op de grond dat hij een goed schrijver was.’
Voor dat ik nu ga proberen mijn conclusies uit het voorgaande te trekken, lijkt het goed eerst nog te wijzen op een mogelijke verklaring voor de venijnige toon van The Writing on the Wall, die géén verband houdt met een verschil in de persoonlijkheden van Mary McCarthy en Orwell.
Er bestaat geen twijfel aan, dat Orwell door Animal Farm en Nineteen eighty-four bewonderaars heeft verworven in kringen waar hij deze zelf zeker niet het liefst zou hebben gezocht.
Bij intellectuelen, niet minder dan bij niet-intellectuelen (om nu maar even te doen alsof dat twee scherp gescheiden groepen zijn), werkt een wonderlijk psychisch mechanisme: als iemand op grond van de een of andere stelling bijval krijgt van de ‘verkeerden’, moet er zowel aan die iemand als aan zijn stelling ook iets verkeerd zijn.
Het feit dat Animal Farm en Nineteen eighty-four zo aardig gebruikt konden worden door alle mogelijke conservatieven, heeft Orwell bij vele progressieven van na de oorlog tot een wat verdacht persoon gemaakt, tot een onbetrouwbare.
Het zou me niet verbazen als dit mechanisme ook een beetje gewerkt heeft in het geval van Mary McCarthy. Dit zou dan toch nog in zó ver iets met een verschil in beider persoonlijkheid te maken kunnen hebben, dat Mary McCarthy, gevoeliger dan Orwell voor de reacties uit eigen kring – ook die reacties die verband houden met het anti-antimechanisme – alleen al op grond dáárvan niet gemakkelijk tot het schrijven van een boek als Animal Farm zou zijn gekomen.
Van de verschillen die ik in het voorafgaande heb proberen te omschrijven, lijken me er twee het meest in aanmerking te komen als bronnen voor de irritatie, die Mary McCarthy bij het schrijven van haar kritiek op Orwell heeft gedreven.
De linkse intellectueel – zo beschouwt zij zichzelf en dat ís zij ook – heeft het moeilijk, wanneer hij het leven niet zonder een élitegedachte kan aanvaarden. Want het vervult hem met schuldgevoelens. En schuldgevoelens leiden tot ergernis, als men ziet dat er anderen zijn die van dat probleem geen last hebben, zonder dat dit
eenvoudig kan worden verklaard met een beroep op hun geestelijke minderwaardigheid. De combinatie van onbetwistbare kwaliteit en afwezigheid van élite-bewustzijn heeft iets aanstootgevends.
Maar Orwell kan de linkse intellectueel niet alleen ergeren op grond van diens linkse schuldgevoelens. Zijn rigoureus individualisme, met de daaruit voortvloeiende onvoorspelbaarheid, zoals men die bij sociabeler intellectuelen niet of veel minder aantreft, irriteert de linkse intellectueel als intellectueel, voor zover het de corrumperende werking van zijn behoefte aan geestelijk ‘gezelschap’ in het licht stelt.
Vandaar Mary McCarthy’s bijna pathetisch defensieve opmerking dat het niet altijd zo’n deugd hoeft te zijn als Orwell dacht, er niet om te geven wat de mensen van je denken. Want ‘de mensen’ zijn natuurlijk intellectuelen. Wie anders, als je Mary McCarthy bent.
Bij weinig schrijvers vielen ‘vorm’ en ‘vent’ zo samen als bij Orwell. ‘And in that crystalline prose which Orwell developed so that reality could always show through its transparency, – aldus besluit Woodcock zijn boek over Orwell – lies perhaps the greatest and certainly the most durable achievement of a good and angry man who sought for the truth because he knew that only in its air would freedom and justice survive’.
Ondanks alle verklaringen die ik in het voorafgaande geprobeerd heb te geven, behoudt het ietsvan een raadsel voor mij, dat Mary McCarthy, nadat zij haar irritatie eenmaal had neergeschreven, dit niet heeft kunnen of willen zien.