Mauthausenstof
J. Verstegen
Toen Mozes Mendel de zwarte lap van de kooi had genomen, knipperde de kraai met zijn ogen. ‘Zo,’ zei Mozes. ‘Kijk maar weer eens naar buiten. Zonnetje, nah?’
De kraai zei niet dat het bewolkt was. Dat was wel makkelijk, maar als je altijd gelijk kreeg kwamen de teleurstellingen buiten des te harder aan.
Hij boog zijn stramme rug om onder het ijzeren bed zijn sokken te zoeken. Hij had ze zo vaak versteld van allerlei wolrestjes dat de oorspronkelijke kleur nauwelijks meer te zien was. Het was benauwd en tegelijk kil in het vertrekje. Hij had met het raam dicht geslapen om geen warmte te verliezen. Op het glas had zich condens gevormd, het meest in de hoeken. Hij nam de kooi van de haak, schoof de deuren met de glas-in-lood ruitjes, waarvan er verschillende gebarsten waren, open en ging de huiskamer binnen. Hij hing de kooi voor het raam en keek beneden in de straat. Een gebogen man duwde een kar oudroest voort over het hobbelige plaveisel. Soms zette hij die even neer om met de rug van zijn hand onder zijn neus te wrijven. Vanavond, tegen het vallen van de duisternis, zou de man de kar terugduwen en er zou nog steeds dezelfde hoop oudroest op liggen.
‘Nah, eerst maar eens de kachel aansteken…’
Achter het salamandertje lag een stapel oude kranten met vochtkringen, wat hout en een paar papieren gakken eierkolen. Hij pakte de onderste krant van drie weken oud. Je vindt altijd nog wel wat te lezen in een oude krant, dacht hij. Een Israëlische jeep was in de Ga-
zastrook op een mijn gereden. De twee inzittenden waren zwaar gewond. Zijn zoon Johan woonde in Israël, maar Mozes zou er wel nooit meer heengaan. Hij was nu vijfenzestig, dan verkas je niet zo makkelijk meer. Zijn schoondochter en zijn kleinkinderen kende hij alleen van wazige foto’s. En die jonge agressieve kerels met die harde bruine koppen lagen hem niet. Hij was in 1918 uit Rusland en in 1933 uit Duitsland gevlucht en zou voor de derde keer een taal moeten leren want zijn ouders hadden het nooit nodig geoordeeld dat hij Hebreeuws kende. Zo joods dachten ze niet – maar juist genoeg om in Auschwitz vergast te worden.
Hij scheurde methodisch lange rechte repen van de krant en draaide die tot proppen. Hij opende het klepje beneden en duwde ze met de pook naar binnen. Hij had weer erge last van zijn nier. Dat duidde op regen. Zesentwintig jaar geleden had een Duitse laars in Mauthausen hem die barometer geschopt. Johan schreef steeds dat het in Israël veel minder regende. Nou, misschien zou die nier ook wel pijn doen in de hitte.
Hij dacht aan de twee gewonde jongemannen van de jeep terwijl hij nauwgezet een paar stukjes aanmaakhout op de proppen legde en het geheel besprenkelde met een paar druppels spiritus. Hij blies de alcoholdamp weg, streek een lucifer aan, liet de vlam krachtig worden in het holle van zijn hand en stak de proppen aan. De half afgebrande lucifer gaf hij een strategische plaats op de brandstapel. Door het bovenste klepje keek hij toe hoe de vlammen omhoog kwamen. Hij legde zijn handen om de kachel die heel langzaam warm werd. Buiten waren de pneumatische boren van de slopers weer begonnen. Ze waren nu toe aan de oude synagoge. Er was niet veel aan verloren want de boogvormige glas-in-lood ramen waren toch al tientallen jaren kapot. Sterren, dacht hij, geven licht, maar in ruiten zijn ze zwart. Er was een nieuwe synagoge gebouwd van witte ziekenhuissteen en met een vergulde menorah in de tuin in een nieuwe buurt vol blokkendoosflats. Hij kon zich er zelfs op Yom Kippur niet toe zetten naar binnen te gaan.
Hij was een van hen die was teruggekomen. Gewoon omdat hij in zijn grenzeloze onnozelheid in de verkeerde rij was gaan staan. Er waren er zo’n stuk of duizend in de stad, allemaal ongeveer zijn leeftijd. Iedere week overleed er een, sommige winterweken zelfs twee. Over
twintig jaar zou alles voorbij zijn. Die oude synagoge was enkel een herinnering in harten die spoedig zouden ophouden te kloppen en kon daarom net zo goed tegen de vlakte. Op die nieuwe begraafplaats was hij eenmaal geweest om te weten wat ze straks met hém zouden doen. Niemand had hem opgemerkt. Gelukkig. Uit het dodengebed had hij alleen de opsomming van de vernietigingskampen verstaan.
Hij kon met zijn hand zijn pijnlijke nier voelen. Vlak na de bevrijding spraken ze er nog van die te verwijderen als hij zou zijn aangesterkt. Hij verbaasde de medische stand door het trage tempo van aansterken dat ongemerkt overging in een lange sanatoriumkuur. Toen overleed Rachel, zijn vrouw. Ze werd nog begraven bij de oude synagoge. Een half jaar geleden had hij een circulaire van de gemeente gekregen waarin hem een maand werd gegeven om bezwaren te uiten tegen de asfaltlaag van een vierbaansweg over Rachels graf. In dat geval zouden ze haar opgraven en naar de nieuwe synagoge brengen. Maar hij dacht dat Rachel net zo min zou willen verkassen als hijzelf en maakte daarom geen bezwaar.
Hij maakte eigenlijk nooit meer bezwaren en daaruit besloten ze dat het met die nier óók wel zou meevallen. In ruil namen ze zijn rechterlong weg, een veel belangwekkender operatie. Hij herinnerde zich zijn angst toen hij de spierwitte operatiekamer werd binnengereden en de dokter zich over hem heenboog. Later hadden ze hem het weggenomen weefsel laten zien waar een grijze laag Mauthausenstof overheen lag.
‘Nah, die brandt,’ stelde Mozes vast toen hij wat eierkolen op het vuur had gestort. De kraai volgde al zijn bewegingen.
‘Ja, jij krijgt honger…’
Hij opende een oud buffet dat klemde, haalde er een half bruin uit en een stukje margarine in een papiertje waarop een vrolijk blauw bandje was gedrukt. Op een plank sneed hij twee sneden af die hij smeerde en langzaam opat. De kruimeltjes schudde hij van de plank in de kooi. Toen kleedde hij zich met vertraagde bewegingen aan. Omdat hij niets anders te doen had, omdat de bewegingen hem pijn deden of omdat hij het moment waarop hij klaar was voor de buitenwereld tot het laatst wilde uitstellen.
Achter het raam zittend op de hoge houten stoel wachtte hij op de
post. Hij had in geen weken meer iets gehoord van Johan, die zich daar Hanan liet noemen. Die leefde zijn eigen leven naast een vrouw die hij niet kende, in een land dat hij niet kende en onder een naam die hij hem niet gegeven had. Zijn twee kinderen droegen bloemen in hun haar op het Puriemfeest en spraken geen Nederlands. Op een bepaalde manier was de zoon even ver weg als Rachel onder haar laag asfalt maar het was toch of dat krantebericht over die jeep hem sterker dan anders deed verlangen naar een van die brieven die steeds korter werden en in steeds slechter Nederlands waren geschreven.
De post kwam door de straat. Een uniform en platte pet gaven hem nog steeds een schok. Maar toen de post doorliep maakte die plaats voor teleurstelling. Er was een kans dat er iets van Johan kwam met de middagpost. Ja, nu hij er beter over nadacht kwam het grootste deel van zijn brieven met de tweede bestelling.
‘Nah, ik ga maar eens op stap.’
Hij moest voor de zoveelste keer naar Sociale Zaken. Hij stak de oproepkaart in zijn zak en liep voorzichtig de trap af, zich stevig vasthoudend aan de leuning. Hier en daar ging een deur van een der andere bewoners open en keken nieuwsgierige kinderogen hem aan. Ze dachten allemaal in het huis dat hij een fortuin onder zijn vloer verborg. Maar er woonde alleen een muizenpaar dat het ook niet breed had. Mozes mocht met die ene long niet meer werken en leefde van uitkeringen.
Je voelde buiten dat het wel zou gaan regenen. De nier had weer eens gelijk gehad. Het geluid van de pneumatische boren was heel dichtbij. De muur was teruggebracht tot blokken van zo’n tien tot vijftien stenen. Achter die blokken was hij driemaal per jaar geweest. Op Yom Kippur, Rosh Hashana en Pesach. Voor vaker waren ze niet joods genoeg.
Hij maakte een omspannende armgebaar door de buurt.
‘Gaat dit allemaal weg?’
De man met de boor onderbrak even om een sjekkie te draaien. Op een meter of drie dreunde de compressor verder.
‘Het gaat allemaal tegen de vlakte. Er komt een vierbaansweg naar de tunnel.’
‘En dat huis?’ vroeg Mozes, wijzend op het zijne.
De man met het sjekkie haalde zijn schouders op en vroeg zijn maat: ‘Dat krot naast die sigareboer is toch derde fase, niet?’
‘Ja,’ schreeuwde de ander.
‘Wanneer begint de derde fase?’
Net vielen de eerste druppels. Ze wisten het niet. Dat kon hij misschien óók vragen op Sociale Zaken. Hij moest langs het water dat een bocht maakte, daarna over een brug naar het statige grachtenhuis met het natuurstenen bordje Sociale Zaken, Geopend maandag t/m vrijdag van 9.00-12.00 en 13.30-17.00. Fietsen Worden Verwijderd. Hij aarzelde en duwde toen de piepende deur open. Iedereen keek naar hem. Hij sloeg de ogen neer. In de gang lagen grote marmeren tegels. Toen hij dacht dat ze voldoende aan hem gewend waren, vroeg hij met het lichte Duitse accent: ‘Wie was de laatste?’
‘Ik, Prins Bernhard,’ zei een zware man.
Mozes leunde tegen de muur. Tegenover hem hing een statieportret van de koningin en een oude kaart van de stad zoals je die wel bij antiquairs aantreft. Zijn huis stond erop, evenals de oude synagoge. Waar nu de nieuwe was, was alleen nog maar weiland waar een boerenwetering doorheen kronkelde.
Het duurde lang. Juist toen hij aan de beurt was drong zich nog een vrouw voor hem, die voorgaf binnen een paar minuten klaar te zijn maar meer dan een kwartier binnen bleef. Ten slotte stond hij tóch voor het loket. De ambtenaar derde klasse trok vragend zijn wenkbrauwen op. Mozes had geleerd alleen tegen een goy te spreken als het woord tot hem werd gericht.
‘Als ik iedereen moet vragen: wat wenst u meneer of mevrouw zit ik aan het eind van de dag met zó’n strot,’ verduidelijkte de ambtenaar kribbig.
‘Ik heb twee maanden geleden een eh.. verzoek ingediend tot herwaardering van mijn eh… geval,’ zei Mozes zachtjes. ‘Op grond daarvan heb ik toen een formulier moeten indienen. Daar heb ik niets meer van gehoord. Misschien is dat formulier niet aangekomen?’
‘Twee maanden,’ zei de ambtenaar. ‘En durft u dan al met een opgestoken zeil binnen te vallen? Weet u eigenlijk hoeveel gevallen we te behandelen krijgen?’
‘Zoals ik zijn er op z’n hoogst nog maar duizend.’
‘Zo redeneren ze nou allemaal,’ zei de ambtenaar en ging er eens
goed voor zitten. Iedereen denkt dat zíjn geval iets bijzonders is, Zoals ik zijn er maar duizend. Of tien. Of twee. Dat hoor ik de hele dag. Al was u een geval op zichzelf, dan nog zouden wij de moeite nemen alles haarfijn uit te zoeken. Dat is onze plicht… Naam?’
‘Mozes Mendel.’
‘Mendel Mozes… M-m-m-a, m-m-m-e…’
‘Ik zei Mozes Mendel,’ merkte Mozes bescheiden op. De ambtenaar keek verstoord op uit zijn kaartenbak.
‘Ja ja, Mozes is de voornaam. Hier heb ik je.’
Hij zette triomfantelijk een rood ruitertje op de kaart.
‘Mendel Mozes, geboren te Kiev op 10 augustus 1905. Genaturaliseerd Nederlander. Weduwnaar van Rachel Stein.’
‘Dat ben ik.’
De ambtenaar sloot het traliehekje, stond zuchtend op van zijn stoel en liep naar een ordnerkast tegen de muur. Met zijn wijsvinger gleed hij langs de ruggen.
‘Wat zeg jíj van GVAV-DWS?’ vroeg zijn collega. De ambtenaar draaide zich om.
‘Twee kolommetjes drie en één kolommetje een.’
‘En het vierde?’
De ambtenaar verzonk in gepeins.
‘Ook maar drie.’
Hij kwam terug naar het loket met een formulier vol rode strepen en aantekeningen.
‘Daar heb je het al… U hebt het formulier niet volledig ingevuld. Daardoor kon het niet in behandeling worden genomen. Dat stond toch duidelijk in de toelichting. Hebt u die niet gelezen?’
‘Ja… Wat heb ik dan vergeten?’
‘U hebt niet geantwoord op de vraag: waarom werd u gearresteerd en door wie? U begrijpt dat we zo niets voor u kunnen doen.’
‘Ik was niet in een positie hun naam te vragen,’ zei Mozes trillend.
‘Flauwekul,’ zei de ambtenaar. ‘Mij hebben ze nooit weggehaald maar ik herinner me best dat de SS, de SA en de Nederlandse politie allemaal andere uniformen droegen. U had best ons werk wat kunnen vergemakkelijken door daar op te letten.’
‘Misschien had ik dat graag gedaan als ik toen had kunnen vermoeden dat dat vijfentwintig jaar later belangrijk kon worden…’
‘Ik kan natuurlijk dit bijzondere geval wel naar voren brengen,’ hernam de ambtenaar, ‘maar ik heb geen snars houvast. Hier, als reden van invaliditeit hebt u opgegeven Mauthausenstof. Nou ik ben veel gewend maar daar heb ik nog nooit van gehoord. Amputatie van armen, benen, vingers, oren of testikels, dat kan allemaal, maar Mauthausenstof…’
Hij schudde het hoofd.
‘Er is een long verwijderd,’ lichtte Mozes zwetend toe. Hij voelde toenemende paniek.
‘Zeg dat dan, meneer…’
De ambtenaar haalde Mozes’ antwoord op het formulier door en vulde iets anders in.
‘Wanneer?’
‘September ’51.’
De ambtenaar liet de armen moedeloos zakken.
‘Maar dat heeft toch niets meer met de oorlog te maken?’
‘Dat stof was er in de oorlog in gekomen. In Mauthausen.’
Een felle regen sloeg tegen het raam. Mozes had het idee of hij naakt in de Kalverstraat stond en de mensen elkaar opmerkzaam maakten op zijn besnijding.
‘Hebt u een deugdelijk medisch rapport waarin wordt aangetoond dat de long inderdaad door wat u noemt Mauthausenstof is aangetast?’
‘Nee… Ik heb nooit eraan gedacht dat te vragen.’
‘Wat maken jullie het ons toch altijd moeilijk… Misschien heb je je longen wel verpest door jarenlang sigaren te roken. Probeer nu eerst die dokter te pakken te krijgen…’
Het traliehekje werd voor zijn neus dichtgeslagen. Achter hem stond al weer een ander te dringen. Nu had hij niet eens gelegenheid gehad te vragen wanneer de derde fase zou beginnen. Hij wachtte in de deuropening tot het even wat droger werd. Tegelijk maakte hij een plan. Hij zou eerst naar het Academisch Ziekenhuis gaan waar ze zijn long hadden verwijderd. Het was niet ver weg. Daar zou hij zeker iemand vinden die bereid was een verklaring af te geven over het Mauthausenstof. Hij had honger, maar hij had met opzet zijn geld thuis gelaten.
Weggedoken in zijn dunne jas liep hij terug langs het water, sloeg linksaf, stak een brede straat over en bereikte het ziekenhuis. In
het portiershokje zat een man in een zwart uniform met een gemeentepet op.
‘Mijn naam is Mozes Mendel… Mendel Mozes,’ verbeterde hij zichzelf. ‘Ik ben hier achttien jaar geleden geopereerd en moet nu voor een uitkering van Sociale Zaken een verklaring hebben over mijn ziekte…’
‘Weet u welke afdeling het was?’
‘Er is een long weggenomen vanwege Mauthausenstof…’
‘Mauthausenstof?’ vroeg de portier. ‘Mm. De afdeling ziekten van longen en luchtwegen is vijf jaar geleden opgedoekt. U kunt het beste even gaan praten met de Klinisch Administrateur. Gaat u de klapdeur door, linksaf de gang in, rechts langs de brandblusser, de trap op en dan is het in de gang vóór u de derde deur links, kamer 132.’
Mozes kon zich de gangen nog vaag herinneren, evenals de geur van medicamenten en de sloffende stappen van de patiënten die voor het eerst een paar stappen buiten hun kamer mochten doen. Hij snoof met welbehagen de geuren van het warme eten op die uit de keuken kwamen. Hij vond na enige moeite kamer 132 en klopte aan. Niemand antwoordde. Hij probeerde het opnieuw, iets luider. Plotseling voelde hij hoe moe hij was. Met één long telt iedere inspanning dubbel, hadden ze hem gewaarschuwd. Hij hijgde van de trap. Hij was oud, verzwakt en op de grens van ondervoeding. Hij wachtte tot hij weer wat op adem was gekomen, drukte de kruk omlaag en trad binnen. De Klinisch Administrateur keek hem verbaasd aan.
‘Heb ik u geroepen?’
‘Nee,’ zei Mozes. ‘De portier heeft me naar u verwezen.’
‘O, u komt van buiten… Wat is er van u dienst?’
‘Achttien jaar geleden is er bij mij een long verwijderd vanwege Mauthausenstof… Sociale Zaken verlangt een verklaring van mij dat dit inderdaad het gevolg daarvan was…’
‘Van Mauthausenstof?’ vroeg de Klinisch Administrateur. ‘Is dat een erkend ziektebeeld?’
‘In zoverre dat ík eraan heb geleden,’ merkte Mozes op.
‘De afdeling ziekten van longen en luchtwegen is vijf jaar geleden opgedoekt. En ik denk niet dat wij de archieven zo lang hebben bewaard…’
Hij verzonk in gedachten.
‘Weet u nog wie de ingreep heeft verricht?’
Mozes noemde zonder aarzeling de naam. De Klinisch Administrateur floot zachtjes.
‘Die is al tien jaar dood.’
‘Maar het weefsel is me na de ingreep getoond,’ zei Mozes. ‘Het moet ergens op sterk water bewaard zijn. Het is toch iets bijzonders, Mauthausenstof…’
‘Daar geloof ik niets van. Het zal zich niet onderscheiden van silicose en soortgelijke kwalen van zandstralers en lui die in mergelgroeven werken…’
‘Maar ik heb nooit gezandstraald of in mergelgroeven gewerkt,’ zei Mozes wanhopig.
‘Dat moet u op Sociale Zaken vertellen,’ antwoordde de Klinisch Administrateur vermoeid. ‘Heus, u verknoeit uw en mijn tijd.’
Hij opende een la van zijn bureau, wikkelde het papier af van zijn twaalfuurtje en propte dat met genoegen in zijn mond ten teken dat het gesprek beëindigd was. Mozes liep het kantoor uit. Hij had zich teveel opgewonden. Zijn hart sloeg onregelmatig. Hij herinnerde zich vaag dat aan het eind van de gang een wachtkamer was. Hij moest even uitblazen voor verder te gaan. Buiten was het weer harder gaan regenen. Hij ging in een van de harde rieten stoelen zitten en probeerde te lezen maar de letters dansten voor zijn ogen. Hij leunde voorover op een tafeltje, het hoofd in de handen, en viel in slaap.
Het leek uren later dat een jonge zuster hem wekte.
‘Het is de hoogste tijd,’ zei ze energiek. ‘Als de drommel weer het bed in. Hoe durft u…’
‘Maar ik ben helemaal niet…’
‘Nog tegenstribbelen ook,’ onderbrak ze hem, hem stevig bij de arm nemend. ‘Dat zeggen ze allemaal. Ik ben helemaal niet ziek. Dat maken wíj uit. Iemand die beter is valt niet op een rieten stoel in slaap met zijn hoofd op een tafeltje… Kom mee.’
Ze loodste hem een kamer binnen, zette ferm een kamerscherm om het bed en zei: ‘Uitkleden, meneer Meier. U hebt u degelijk aangekleed voor die vijf minuten…’
Hij had geen kans tegen de zuster. Hij moest zelfs nog opschieten, wilde hij voorkomen dat haar snelle vingers zijn knopen losmaakten.
Toen hij eenmaal lag liet ze een rose pilletje in een glas water vallen en gaf het hem te drinken. Hij sliep in. Toen hij ontwaakte begon het al te schemeren. Op het kastje naast zijn bed stond een bosje fresia’s die sterk roken en een fruitmandje. Hij pelde een banaan en at die met een vaag schuldgevoel op. Het was een lekkere banaan. Misschien wel uit Israël, dacht hij. Toen kwam de zuster binnen met een bord soep en spinazie met een varkenslapje die heerlijk roken. Gelukkig dat hij niet zo joods dacht. Ze knipte het lampje boven zijn bed aan.
‘Nu gaat u eerst maar even lekker eten… Over een half uurtje kom ik u wassen en temperaturen.’
Hij at. Hij wist niet hoe lang het geleden was dat iemand anders voor hem eten had klaargemaakt. Het eten was goed. Buiten regende het. Daar was de vijandige wereld van ambtenaren van Sociale Zaken en Klinische Administrateurs, van kranten met onrust verwekkende berichten en slopers met pneumatische hamers.
Hij voelde zich heel moe maar ook behaaglijk, beschermd, doorvoed en veilig. Hij zakte weg in de slaap en hoorde niet eens dat de borden werden weggehaald. Iets later werd hij toch gewekt.
‘Ik heb tot het laatste moment gewacht, meneer Meier,’ zei de verpleegster, ‘omdat u zo lekker lag te slapen. Maar nu moet ik u toch echt even wakker maken.’
Ze sloeg met een geroutineerde beweging het dek open en wreef krachtig met de zeep over het washandje.
‘Wilt u even de broek omlaag schuiven?’
De angst kwam terug. Met een berustend gebaar voldeed hij aan haar verzoek. Zo joods dachten ze nog wél. Haar ogen werden groot en hard.
‘U bent menneer Meier niet… U bent iemand anders. Hoe durft u hier binnendringen?’
Ze rende de deur uit, kwam terug met zijn kleren die ze met een bruuske beweging op het bed smeet. Zijn versleten jas, zijn uitgelopen schoenen, de tien keer verstelde sokken.
‘Schiet op voor de hoofdzuster er de lucht van krijgt…’
De kleren voelden zo koud en nat aan. De warmte van de maaltijd en het bed gleden van hem af. Hij werd gewoon weer Mozes Mendel, nee, Mendel Mozes, die het bewijs te leveren had dat zijn long was aangetast door Mauthausenstof. En dat niet kon.
Hij liep de trap af langs een andere portier. De straten glommen van de regen. Er was thuis geen post. De kachel was uitgegaan. Maar het ergste was nog dat de kraai met zijn stramme poten in de lucht dood in de kooi lag, gestorven van eenzaamheid en honger.