Mei 1907
En zij spraken verder – Het zooveelste jaar na Christus geboorte. Den zooveelsten dag van de zooveelste maand. In de landen om de Amstel zal ‘t lente worden voor de zooveelste maal. De domme zon gaat dom in ‘t westen onder, dom en log draait ‘t lompe rad van den tijd, ‘t is weer zes uur, vanmorgen was ‘t zes, gisteravond was ‘t zes uur, morgen zal ‘t zes uur zijn maar dan lig ik in bed, want ik ben kantoorbediende en mijn kantoor begint om negen uur. De blauwe lucht is geweldig hoog en strak maar die kan het niet helpen, de lucht is dom, de wolken zijn dom en ergens anders nu. De zon is nu groot en blijft geel en zakt half in ‘t land, ervoor is de lucht wat rood, wat heel flauw koud rood. De stad is een groote wal ver weg. De wijze menschen zijn niet hier ze zijn in hun huisjes, in hun duizende en duizende huisjes, een, twee, driehoog op de Ceintuurbaan, in de Vijzelstraat, in de Kalverstraat, in ‘t Oosterpark, in de Limburg Stirumstraat, in de Kinkerstraat, in de Balth. Floriszstraat, waar al die GGB’ers wonen. Daar eten ze wijzelijk met kleine lepeltjes uit kleine bordjes.
Onderwijl zakt de zon en verdwijnt ergens in de Haarlemmermeer en wie daar graaft die zal ‘m vinden als i maar heel diep graaft. En die ‘m vindt die zal ‘m ophangen in ‘t Rijksmuseum. We kunnen voortaan buiten de zon, onder Duivendrecht bouwen ze een derde gasfabriek en de kantoren zijn godverlaten geweest van den aanvang af. En in ‘t Rijks-
museum staat een reusachtig lijk, de kist is zoo groot als de Govert Flinck en toch staat i in ‘t Rijksmuseum. En ‘t lijk is ‘t leven, ‘t dooie leven, dat zich verslikt heeft aan kunst en aan een stokouden oppasser. Maar die ‘t niet weet die ziet ‘t niet, die wordt alleen maar beroerd door die weeë, doezelige misselijke museumlucht en weet niet wat ‘t is. ‘Rijksmuseum’. God zeegne ‘t Rijks en de heeren van ‘t Rijk want zij weten ‘t, Amen.
Toen heb ik gehoord dat ze weer een meinummer wilden uitgeven dit jaar. Maar de redactie heeft er geen ooren naar.