[Tirade april 1961]
Tijdgenoten
Mémoires van Madame Campan
Fragmenten
1752-1822
Madame Campan, dochter van een attaché aan het ministerie van buitenlandse zaken onder Lodewijk XV kwam als jong meisje aan het hof van Versailles, waar ze bijna de helft van haar leven doorbracht, eerst als gezelschapsdame van de dochters van Lodewijk XV en later als vertrouwelinge van Marie-Antoinette.
In de inleiding van haar mémoires, die in 1823 verschenen onder de titel ‘Mémoires sur la vie de Marie-Antoinette’ mijmert zij over het nut van dergelijke geschriften. Ze komt tot de conclusie, dat de mémoires, die enig licht zouden kunnen werpen op de achtergronden van de rampzalige gebeurtenissen, die de regering van Lodewijk XVI kenmerkten, helaas ongeschreven bleven. De personen, die de koning het naaste stonden, en als ingewijden een verhelderende bijdrage tot de geschiedschrijving van deze periode hadden kunnen leveren, hebben helaas gezwegen. Madame Cam pan vindt de mémoires die wel geschreven werden, van geringe waarde, omdat de historische feiten gerangschikt worden op een wijze, die ten doel heeft de schrijver te rechtvaardigen en in een gunstig daglicht te plaatsen.
Zijzelf stelt zich een bescheidener taak. Ze wil geen verklaring geven en zeker geen eigen visie. Ook mist ze de behoefte zichzelf op de voorgrond te plaatsen. Ze wil slechts een waarheidsgetrouwe beschrijving geven van de kleine bijzonderheden en alledaagse gebeurtenissen, die zij om haar heen waarnam en waarvan ze veronderstelt, dat ze sommige lezers zullen interesseren. Juist deze bescheidenheid van opzet maakt dit onopgesmukte relaas zo belangwekkend en
sympathiek, dat men Madame voor haar zelfbeperking dankbaar moet zijn.
Lodewijk XV.
De koning dacht alleen maar aan jachtgenoegens. Men zou hebben kunnen denken, dat de hovelingen zo brutaal waren een stekelige opmerking te maken als men hen op de dagen dat Lodewijk XV niet op jacht was met een ernstig gezicht hoorde zeggen: ‘De koning doet vandaag niets.’
Sedert de dood van de marquise de Pompadour had de koning geen officiële minnares meer. Hij beperkte zich tot de genoegens die hem zijn kleine harem van het Hertenpark verschaften. Louis de Bourbon en de koning van Frankrijk gescheiden te houden was, zoals men weet, voor de koning een van de opwindendste activiteiten van zijn vorstelijk bestaan.
‘Ze hebben het zo gewild; ze vonden, dat het zo het beste was.’ Dat placht hij te zeggen als de handelingen van zijn ministers geen succes hadden.
Lodewijk XV had heel weinig contact met zijn gezin. Elke ochtend daalde hij langs een geheime trap af naar het verblijf van madame Adelaïde. Vaak nam hij de koffie mee, die hij zelf gezet had en dronk deze daar op. Madame Adelaïde trok aan een bellekoord waardoor Madame Victoire gewaarschuwd werd dat de koning er was; Madame Victoire stond dan op om naar haar zuster te gaan en belde Madame Sophie, die op haar beurt Madame Louise belde. De vertrekken van de prinsessen besloegen een grote ruimte. Madame Louise woonde in het verst verwijderde verblijf. De jongste dochter van de koning was mismaakt en erg klein; om de dagelijkse bijeenkomst te bezoeken rende de arme prinses zo hard ze kon door een hele reeks kamers en ondanks haar haast had ze meestal alleen nog maar gelegenheid haar vader een zoen te geven, die dan meteen op jacht ging.
Gedurende de zomer kwam de koning af en toe bij de prinsessen vóór het vaste uur van zijn avondontvangst. Op een dag trof hij me alleen in de kamer van Madame Victoire,
en vroeg me waar de zeug was: omdat ik grote ogen opzette, herhaalde hij zijn vraag, maar ik begreep nog niet, wat hij wilde. Toen de koning weg was vroeg ik aan Madame wie hij toch bedoelde. Ze zei me, dat hij haar zelf bedoelde en vertelde me zonder een spier te vertrekken dat de koning haar, als de dikste van zijn dochters, de troetelnaam zeug gegeven had, dat hij Madame Adelaïde dweil noemde, Madame Sophie kraai en Louise vod. Alleen de koning vond het gebruik van dergelijke woorden door hun pikante contrastwerking grappig. De mensen die hem bedienden hadden opgemerkt dat hij heel wat van die woorden kende en men veronderstelde dat hij ze leerde met zijn maîtressen. Misschien vond hij het ook wel leuk ze in de woordenboeken op te zoeken.
Hij was heel behendig in het verrichten van kleine onbenullige handelingen, waarvoor men alleen maar bij gebrek aan beter belangstelling heeft. Zo kon hij bijv. heel handig met één tik van de steel van zijn vork het hoedje van een ei afslaan. Bij de openbare maaltijden at hij altijd eieren en de nieuwsgierigen die ‘s zondags kwamen kijken gingen dan weer naar huis, minder opgetogen over het knappe uiterlijk van de koning dan over de vaardigheid waarmee hij zijn eieren de kop afsloeg.
Madame Adelaïde, de oudste van de prinsessen, was heerszuchtig en driftig; de brave nonnetjes verzetten zich nooit tegen haar belachelijke grillen. De dansleraar, de enige bekwame leraar in kunstzinnige genoegens die de prinsessen naar Fontevrault gevolgd was, leerde hun een dans die toen erg in de mode was en die ‘het roze menuet’ heette. Madame A. wilde dat die dans het blauwe menuet genoemd werd. De leraar weigerde, hij beweerde dat hij aan het hof uitgelachen zou worden, als Madame zou spreken over een blauw menuet. De prinses weigerde toen de les te volgen, stampvoette en herhaalde: blauw, blauw; roze, roze, antwoordde de leraar. De hele gemeenschap kwam bijeen om over zo’n ernstig geval te beraadslagen; de nonnen schreeuwden blauw, net als Madame: het menuet werd omgedoopt en de prinses danste. Onder de dames die zo onbekwaam waren om les te geven was er een non die door haar verstandige beminnelijkheid
en door de nuttige bewijzen die ze hiervan aan de prinsessen gaf hun aanhankelijkheid verdiende en hun dankbaarheid verwierf, dat was Madame de Soulanges, die de prinsessen later tot abdis van Royal-Lieu benoemden. Deze deugdzame vrouw stierf als slachtoffer van de verschrikkingen der revolutie. Zij werd met een groot aantal nonnen op dezelfde dag naar het schavot geleid. Toen ze uit de gevangenis kwamen en op de noodlottige wagen wegreden begonnen ze allen luidkeels het ‘Veni, creator’ te zingen. Toen ze op de plaats van terechtstelling waren aangekomen hielden ze niet op met zingen; een hoofd viel en zijn stem ontbrak aan dat hemelse koor; maar het gezang ging door. De abdis stierf als laatste en haar stem, de enige die nog over was, deed nog steeds als maar krachtiger het vrome lied weerklinken. Plotseling hield ze op; het was de stilte des doods.
Sedert verscheidene jaren leefde Madame Louise erg teruggetrokken; ik las haar vijf uur per dag voor. Vaak werd mijn stem minder door de vermoeidheid van mijn longen: de prinses maakte dan suikerwater voor me, zette dat naast me neer en verontschuldigde zich dat ze me zo lang liet lezen door te zeggen dat ze absoluut een serie boeken, die ze zichzelf voorgeschreven had, wilde uitlezen.
Op een avond, terwijl ik zat voor te lezen, kwam men haar zeggen dat M. Bertin, minister voor speciale zaken, haar wilde spreken. Ze verliet haastig de kamer, kwam terug, nam haar borduurwerk weer op, vroeg mij weer door te gaan en toen ik me terug trok in mijn eigen vertrekken vroeg zij mij de volgende dag om elf uur in haar kamer te zijn. Toen ik kwam was de prinses vertrokken. Ik hoorde dat ze ‘s morgens om zeven uur naar het klooster van de Carmelitessen van St. Denis was gegaan om non te worden. Ik ging naar Madame Victoire en daar hoorde ik dat alleen de koning op de hoogte was geweest van het voornemen van Madame Louise en dat hij trouw het geheim bewaard had en dat hij, na zich langdurig tegen haar wens verzet te hebben, haar pas de vorige dag zijn toestemming had gegeven. Ze was alleen het klooster binnen gegaan waar men haar verwachtte en enige ogenblikken later was ze aan het hek gekomen om de prinses de
Luistel die haar begeleid had en de stalmeester het bevel van de koning te laten zien om haar in het klooster achter te laten.
Zo verloor Madame Victoire het gezelschap van haar lievelingszuster. Alleen in stilte huilde ze omdat ze in de steek gelaten was. De eerste keer, dat ik die voortreffelijke prinses terug zag wierp ik me aan haar voeten, kuste een van haar handen en vroeg haar met de oprechtheid van de jeugd of ze ons ook zou verlaten, net als Madame Louise.
Ze liet me opstaan, kuste me en zei tegen me, terwijl ze op de leunstoel met springveren wees, waarop ze uitgestrekt lag: ‘Wees maar niet bang, mijn kind, ik zal nooit zo flink zijn als Louise. Ik ben te erg op de gemakken van het leven gesteld; deze fauteuil betekent mijn ondergang.’
Madame Louise zag ik nog twee of drie keer achter de tralies van het klooster. Lodewijk XVI bracht me op de hoogte van haar dood.
Hij zei: ‘Mijn tante Louise, Uw vroegere meesteres is zojuist in St. Denis gestorven, ik krijg er net bericht van. Haar vroomheid en haar berusting waren bewonderenswaardig. Toen mijn brave tante evenwel lag te ijlen herinnerde ze zich dat ze prinses was, want haar laatste woorden waren: “Naar het paradijs, vlug, in galop!” Ze dacht ongetwijfeld dat ze nog bevelen gaf aan haar stalmeester.’
Madame du Barry dreef haar minachting voor de welvoegelijkheid zo ver dat ze op een dag de wens te kennen gaf de staatsraad bij te wonen. De koning was zo zwak dat goed te vinden. Zij zat op een belachelijke manier op de leuning van zijn stoel en verkocht er alle kinderachtige flauwiteiten die oude sultans behagen.
Een andere keer ontrukte ze de koning een heel pak brieven, die nog verzegeld waren, en waaronder ze een brief van de Comte de Broglie herkend had; ze zei tegen de koning dat ze wist, dat die gemene de Broglie kwaad van haar sprak en dat ze er deze keer tenminste voor zou zorgen dat hij niets ten nadele van haar zou lezen. De koning wilde het pak grijpen, ze verzette zich en liet hem een paar keer om de tafel
rennen die midden in de staatszaal stond. Ze liep langs de haard, gooide de brieven erin en deze verbrandden. De koning werd woedend; hij greep zijn brutale maîtresse bij de arm en zette haar buiten de deur zonder een woord te zeggen. Madame du Barry dacht dat ze uit de gunst was. Ze ging naar haar vertrekken en bleef een paar uur alleen, ten prooi aan de grootste ongerustheid. De koning kwam haar opzoeken; Madame du Barry wierp zich in tranen aan zijn voeten en hij schonk haar vergiffenis.
Eindelijk op 10 mei 1774 nam het leven van Lodewijk XV een einde. Het hele hof begaf zich naar het paleis. De voorzaal vulde zich met hovelingen en het paleis met nieuwsgierigen. De kroonprins had besloten met het koninklijk gezin te vertrekken op het moment dat de koning de laatste adem zou uitblazen. Maar onder dergelijke omstandigheden was het nauwelijks gepast, dat de definitieve bevelen tot vertrek van mond tot mond zouden gaan.
De stalmeesters waren dus met de mensen, die bij de koning in de kamer waren, overeengekomen, dat dezen een brandende kaars bij een raam zouden zetten en dat op het moment dat de stervende zou ophouden te leven één van hen de kaars uit zou blazen.
De kaars werd uitgeblazen. Bij dat teken klommen de lijfwacht, de pages en de stalmeesters op hun paarden en alles was gereed voor het vertrek. De kroonprins was bij zijn vrouw en zij wachtten samen op het doodsbericht van Lodewijk XV. Een ontzaggelijk rumoer, absoluut te vergelijken met het geluid van onweer, brak los in het eerste vertrek van het verblijf van de koning: het werd veroorzaakt door de menigte hovelingen die de wachtkamer van de gestorven vorst verliet om de nieuwe macht van Lodewijk XVI te begroeten. Bij dat vreemde geluid beseften Marie-Antoinette en haar echtgenoot dat de regering in hun handen berustte en met een spontane beweging, die de omstanders met ontroering vervulde, wierpen zich beiden op de knieën. En alle twee riepen huilend: ‘Mijn God, leid ons, bescherm ons, wij zijn te jong om te regeren.’
Toen de duc de Villequier, eerste kamerheer van de koning, de kamer van Lodewijk XV verliet droeg hij aan M. Adouillé, eerste geneesheer van de koning, op om het lichaam van de koning te openen en te balsemen. Voor de geneesheer betekende dat een gewisse dood. ‘Dat wil ik wel doen,’ antwoordde Andouillé, ‘maar terwijl ik opereer moet u het hoofd vasthouden. Dat is de taak, die ik u opdraag.’ De duc ging weg zonder een woord te zeggen en het lijk werd noch geopend, noch gebalsemd.
Madame du Barry was naar Port-aux-Dames verbannen. Die maatregel was eerder noodzakelijk dan bepaald voorgeschreven. Enige tijd van gedwongen teruggetrokkenheid was nodig om haar invloed op de gang van zaken te niet te doen.
Zij was, zoals men weet, een van de slachtoffers van de revolutie. Ze betoonde zich erg zwak en bleek enorm aan het leven gehecht. Zij is de enige vrouw die op het schavot huilde en genade vroeg. Haar schoonheid en tranen ontroerde het volk; ze werd snel terechtgesteld.
Marie-Antoinette en Lodewijk XVI
Enige tijd na de huwelijksvoltrekking hield Marie-Antoinette haar intocht in Parijs. Zij werden met grote vreugde begroet. Na in het verblijf van de koning in de Tuilerieën te hebben gedineerd werd ze door de herhaalde kreten van het volk, dat de tuin vulde, gedwongen zich op het balcon te vertonen. Toen ze al die hoofden zag en die ogen op haar gericht, riep ze uit: ‘Goeie God, wat een merrsen!’
‘Madame,’ zei de oude duc de Brissac, ‘die zijn allemaal op u verliefd, zonder dat de kroonprins zich beledigd hoeft te voelen.’
De kroonprins voelde zich volstrekt niet beledigd, noch over de toejuichingen noch over de eerbewijzen die zijn vrouw golden. Een bedroevende onverschilligheid, een koelheid die zich vaak in ruwheid uitte waren de enige gevoelens die de jonge prins haar toen liet blijken. Alle bekoring van Marie-Antoinette kon zijn zinnen niet boeien. Hij ging uit plichtsgevoel in het bed van Marie-Antoinette liggen en sliep vaak in zonder haar iets gezegd te hebben.
De aankleding van de koningin was een meesterwerk van ceremonieel, alles was geregeld. De hofdame en de kamenier, alle twee, als ze er allebei waren, geholpen door de eerste bediende en twee gewone bedienden, deden het belangrijkste werk. Maar er bestond tussen hen verschil in taakverdeling. De kamenier trok de koningin de onderrok aan en reikte de jurk aan. De hofdame goot water in een kom om de handen te wassen en mocht het hemd aantrekken. Als er een prinses van de koninklijke familie aanwezig was dan moest de hofdame aan haar de laatstgenoemde taak afstaan, maar niet aan prinsessen van geboorte, tenminste niet rechtstreeks. In dat geval gaf de hofdame het hemd terug aan de eerste bediende, die het weer aan de prinses gaf. Elk van die dames hield zich precies aan dat gebruik, omdat ze op hun recht stonden. Op een winterse dag gebeurde het dat de koningin, geheel ontkleed, op het punt stond haar hemd aan te trekken. Ik hield het al helemaal ontvouwen voor haar gereed: de hofdame komt binnen, trekt haastig haar handschoenen uit en neemt het hemd van me over. Er wordt weer aan de deur geklopt, er wordt open gedaan: Madame de duchesse d’Orléans; ze trekt haar handschoenen uit en komt naar voren om het hemd over te nemen; maar de hofdame mag het haar niet geven, ze geeft het aan mij terug en ik geef het aan de prinses. Er wordt weer geklopt: daar is Madame, de comtesse de Provence; de duchesse d’Orléans reikt haar het hemd. De koningin hield haar armen over de borst gevouwen en leek het koud te hebben. Madame ziet haar ongelukkige toestand, gooit haar zakdoek neer, houdt haar handschoenen aan en terwijl ze de koningin het hemd aandoet maakt ze haar haar in de war. De koningin begint te lachen om haar ongeduld te verbergen maar pas na een paar keer gemompeld te hebben: ‘Wat afschuwelijk! Wat een opdringerigheid!’
Een van de onaangenaamste gebruiken voor een koningin was de noodzaak elke dag in het openbaar te dineren. Marie Leczinska had dat vermoeiende gebruik elke dag in acht genomen. Marie-Antoinette hield er zich aan zolang ze nog niet koningin was. De kroonprins dineerde samen met haar en elk deel van de koninklijke familie had elke dag zijn publiek diner. De kamerdienaren lieten iedereen binnen die
behoorlijk gekleed was. Dat toneel was een toppunt in het leven van de mensen uit de provincie. Op het uur van de diners zag men op de trappen alleen maar brave lieden, die, na Marie-Antoinette haar soep te hebben zien eten gingen kijken hoe de prinsen hun gekookte vlees aten en vervolgens renden ze zo snel ze konden weg om te zien hoe de zusters van de koning hun dessert aten.
Om bij het hof en het volk in de gunst te blijven had Marie-Antoinette geen andere steun dan zichzelf. De koning, te onverschillig om haar als gids te dienen, hield nog niet van haar. De intimiteit die er tussen beiden in Choisy geweest was had geen enkel gevolg. In zijn kamer zat Lodewijk XVI ernstig te studeren. In de staatsraad wijdde hij zich aan het welzijn van zijn volk. Zijn vrije tijd besteedde hij aan de jacht en techniek maar hij dacht er niet aan voor een erfgenaam te zorgen. Helaas vertoonde de koning een al te grote voorkeur voor techniek. Metselen, sloten maken, vond hij zo interessant dat hij in zijn verblijf een slotenmakersleerling had met wie hij sleutels en sloten smeedde. En zijn handen, zwart van dat werk, werden verscheidene malen in mijn aanwezigheid een voorwerp van vermaningen en heftige verwijten van de kant van de koningin, die graag gezien had, dat de koning zich op een andere manier vermaakte.
De koning ging elke avond precies om elf uur naar bed. Hij was erg methodisch en niets was instaat verandering in zijn gewoonten te brengen. Hij had nog niet een keer nagelaten het huwelijksbed te delen. Maar het lawaai dat de koningin tegen haar wil maakte, wanneer ze zeer laat terug kwam van een avond, doorgebracht bij de prinses de Geréménée of bij de duc de Duras, ergerde tenslotte de koning. En zonder boze woorden werd er afgesproken dat de koningin hem zou waarschuwen als ze een avond langer weg zou blijven. Van dat ogenblik af begon de koning de nacht in zijn eigen verblijf door te brengen, iets wat nog nooit gebeurd was sinds de huwelijksvoltrekking.
Eindelijk gebeurde dat, wat de koningin en allen die zich met haar verbonden voelden zo zeer wensten. Hare Majesteit werd zwanger, de koning was verrukt. Nooit waren er eens-
gezinder en gelukkiger echtgenoten. Het karakter van Lodewijk XVI was volkomen veranderd. Voorkomend en gelaten had hij het juk van de liefde gedragen en de koningin werd wel schadeloos gesteld voor het verdriet, dat de onverschilligheid van de koning haar gedurende de eerste jaren van het huwelijk bezorgd had.
Eindelijk, de 11de december 1778 voelde de koningin de eerste weeën. De koninklijke familie, de prinsen en de hoogwaardigheidsbekleders brachten de nacht door in de vertrekken, die grensden aan de kamer van de koningin. Madame, dochter van de koning, zag het levenslicht voor 12 uur ‘s middags op 19 december. Het gebruik om zonder onderscheid iedereen binnen te laten die op het moment van de bevalling aanwezig was werd zo strikt gehandhaafd, dat, op het ogenblik dat de verloskundige Vermond luidkeels riep: ‘De koningin gaat bevallen,’ de stroom van nieuwsgierigen die zich in de kamer stortte zo groot werd en zo luidruchtig, dat die opwinding de koningin bijna het leven kostte. De koning had ‘s nachts tevoren de voorzorgsmaatregel genomen om de enorme kamerschermen van gobelin, die om het bed van de koningin heen stonden met touwen te laten bevestigen. Had hij dat niet gedaan dan waren ze vast en zeker boven op de koningin gevallen. Men kon geen voet meer in de kamer verzetten, ze was zo vol met mensen van allerlei slag dat men zich op een markt had kunnen wanen. Twee boeren uit Savoye klommen boven op de stoelen om de koningin beter te kunnen zien, die vlak voor de schoorsteen op een bed lag dat speciaal voor het ogenblik van de bevalling opgemaakt was. Al dat rumoer en het geslacht van de pasgeborene, dat de koningin te weten kwam door een afgesproken teken met de prinses de Lamballe, of een fout van de verloskundige, verhinderde plotseling het verdere natuurlijke verloop van de bevalling. Het bloed steeg haar naar het hoofd, haar mond vertrok en de verloskundige riep: ‘Frisse lucht, warm water. We moeten aderlaten aan een voet!’ De reten van de ramen waren dichtgestopt; de koning rukte ze open met een kracht, die zijn bezorgdheid voor de koningin hem gaf, want die ramen waren erg hoog en helemaal met stroken beplakt. Omdat het warme water niet gauw genoeg kwam verzocht de
verloskundige de eerste geneesheer zonder water ader te laten. Dat deed hij, het bloed spoot krachtig te voorschijn en de koningin sloeg de ogen op. Men kon zich nauwelijks weerhouden te juichen over deze snelle verandering ten goede na de hevige ongerustheid. De prinses de Lamballe was buiten bewustzijn dwars door de menigte weggedragen. De kamerbedienden en de boden grepen de onbescheiden nieuwsgierigen bij de kraag omdat ze geenszins aanstalten maakten de kamer te verlaten.
De Revolutie
Op een dag kwamen de bestormers van de Bastille, grenadiers van de Parijse garde, voorafgegaan door een militaire kapel, bij wijze van nieuwjaarsgeschenk de jonge kroonprins een dominospel aanbieden, dat gemaakt was van steen en marmer van de staatsgevangenis. De koningin gaf mij dat sinistere kleinood met het verzoek om het te bewaren als merkwaardige herinnering aan de tijd van de revolutie. Op de deksel waren houterige verzen gegraveerd, waarvan de zin ongeveer de volgende was: ‘Stenen van de muren, die onschuldige slachtoffers van een willekeurige macht gevangen hielden, zijn in speelgoed veranderd om U te worden aangeboden, Hoogheid, als blijk van liefde van het volk en om U aan de macht van dat volk te herinneren.’
De koninklijke familie was uitgestapt bij een kruidenier, burgemeester van Varennes, M. Sauce geheten. De koning had lang met hem gesproken over de motieven, die hem Parijs hadden doen verlaten en wilde hem het nut van zijn besluit uiteenzetten, een besluit waartoe hem geenszins vijandigheid jegens zijn onderdanen maar juist de liefde voor hen gedwongen had. Die burgemeester had de koning kunnen redden. De koningin zat in de winkel tussen twee pakken kaarsen en praatte met Madame Sauce die in deze huishouding verreweg het meeste te zeggen scheen te hebben, en naar wie M. Sauce af en toe keek alsof hij haar om raad wilde vragen; de koningin kreeg steeds het stereotype antwoord: ‘Wat zal ik u zeggen, mevrouw, u zit in een nare positie. Maar u begrijpt wel, dat M. Sauce daardoor een overtreding
zou begaan, die hem zijn hoofd zou kosten. Een vrouw moet aan haar man denken.’
‘Juist, daarom,’ antwoordde de koningin, ‘de mijne is uw koning. Hij heeft lange tijd voor uw welzijn gezorgd en hij wil dat nog langer doen.’ Maar Madame Sauce begon weer over het risico van haar man te praten. Op dat ogenblik kwamen de adjudanten en men besloot naar Parijs terug te keren.
De Nationale Garde had de lijfwacht van de koning vervangen en bewaakte de poorten van het paleis en iedereen die de koningin bezocht werd straffeloos beledigd. De meest dreigende voorstellen werden zelfs in de tuin van de Tuilerieën geuit. Men wenste de vernietiging van de troon en de dood van de prins. De beledigingen waren in overeenstemming met het karakter van het grootste schuim. Op een dag hoorde de koningin luid gelach onder haar raam en vroeg mij eens te kijken wat er aan de hand was. Ik zag een man die zijn broek had uitgetrokken en met zijn rug naar de kamer van de koningin gekeerd stond. Ik maakte een gebaar van verbazing en verontwaardiging. De koningin stond op om ook te kijken. Ik weerhield haar en zei dat iemand uit het volk haar op de grofste wijze beledigde.
In die tijd verviel de koning tot een staat van moedeloosheid, die zich ontwikkelde tot physieke verslagenheid. Tien dagen lang sprak hij geen woord, zelfs niet temidden van zijn gezin, behalve bij een partijtje tric-trac dat hij na het avondeten met madame Elisabeth speelde, omdat hij wel gedwongen was de woorden uit te spreken die bij dat spel hoorden. De koningin haalde hem uit die funeste houding toen de toestand zeer critiek geworden was en elke minuut tot handelen dwong door zich aan zijn voeten te werpen, hem nu eens bang te maken met afschrikwekkende fantasieën en hem dan weer haar aanhankelijkheid te betuigen. Zij eiste ook aanhankelijkheid van hem jegens zijn gezin en zei hem dat als ze toch moesten omkomen dat ze dan liever in ere moesten sterven dan te wachten tot ze een voor een op de vloer van hun kamer gewurgd zouden worden.
Niet alleen dat de koning en de koningin niet meer buiten
mochten komen maar ze werden zelfs beledigd aan de voet van het altaar. De zondag, die voorafging aan de laatste dag van de monarchie, terwijl de koninklijke familie door de gaanderij liep om naar de kapel te gaan, schreeuwde de helft van de soldaten van de Nationale Garde: ‘Leve de koning!’ De andere helft: ‘Geen koning! Weg met het veto!’ En die dag, tijdens de vesper, hadden de muzikanten met elkaar afgesproken om zo hard mogelijk te schreeuwen als ze in het Manificat de woorden zouden zingen: ‘Deposuit potentes de sede’. Buiten zich zelf van woede over zo’n gemeenheid schreeuwden de koningsgezinden op hun beurt drie keer: ‘Et reginam’ na het ‘Domine, salvum fac regem’ en er heerste een hels lawaai gedurende de hele godsdienstoefening.
Tegen de 15de juni weigerde de koning zijn goedkeuring te hechten aan twee decreten die de deportatie van de priesters bevalen en de vorming van een kamp van 20.000 mannen voor de muren van Parijs. Hij had zijn goedkeuring willen geven, en beweerde dat de algemene opstand slechts op een gelegenheid wachtte om los te barsten maar de koningin stond op een veto en ze maakte zich later bittere verwijten toen deze laatste daad van wetgevend gezag de dag van de 20ste juni ten gevolge had. Een paar dagen tevoren waren meer dan 20.000 mensen naar Prijs getrokken om bekend te maken dat zij de vrijheidsboom voor de poort van de Nationale Vergadering wilden planten en aan de koning een petitie wilden aanbieden over het veto dat hij uitgesproken had over het besluit om de priesters te deporteren. Dat afschuwelijke leger trok door de tuin van de Tuilerieën en langs de ramen van de koningin. Het bestond uit mensen die zich burgers van de voorsteden St. Antoine en St. Marceau noemden. Ze waren armoedig gekleed en hadden allen de afschuwelijkste tronies. De stank die ze verspreidden verpestte de lucht. Iedereen vroeg zich af waar zulk een menigte woonde: nog nooit had zich zoiets walgelijks in Parijs vertoond. Op de 20ste juni begaf zich die troep, gewapend met pieken, bijlen en allerlei moordwerktuigen en getooid met linten in de nationale kleuren naar het paleis van de Tuilerieën onder het gejoel van: ‘Leve het volk! Weg met het veto!’
De koningin had de koning niet kunnen bereiken. Zij bevond zich in de raadszaal en men had ook hier besloten haar achter de grote tafel te plaatsen om haar voorzover mogelijk te beschermen tegen de opdringerigheid van die barbaren. In die afschuwelijke situatie maar voornaam van houding hield ze de kroonprins voor zich, die op tafel zat. Zij had in haar haar een cocarde met de driekleur gehecht, die een lid van de Nationale Garde haar gegeven had.
De arme kroonprins was evenals de koning toegetakeld met een enorme rode muts. De horde trok langs die tafel. Het demonstratiemateriaal, dat ze met zich meedroeg vertoonde voorstellingen van de grootste grofheid. Een exemplaar stelde een galg voor waaraan een lelijke pop was opgehangen. Daaronder stonden de woorden: ‘Marie-Antoinette aan de galg’. Een ander bestond uit een plank waarop een koeienhart was vastgemaakt waaromheen geschreven stond: ‘Het hart van Lodewijk XVI’. Tenslotte vertoonde een derde de horens van een rund met er onder obscene toespelingen.
De koning stemde er in toe naar de Nationale Vergadering te gaan. Wij zagen de koninklijke familie tussen twee hagen doorlopen, die gevormd werden door Zwitserse grenadiers van de bataljons van de Petits-Pères en de Filles-Saint-Thomas. De menigte drong zo dicht op dat men tijdens dat korte stukje de koningin haar horloge en beurs ontstal. Een man van enorme afmetingen en met een afgrijselijke tronie, zoals men altijd aan het hoofd van elke opstandige beweging ziet loopt op de kroonprins af die de koningin bij de hand hield, tilt hem op en neemt hem op zijn arm. De koningin gaf een gil van schrik en viel bijna flauw. Maar die vent zegt: ‘Wees maar niet bang, ik zal hem niets doen’ en gaf hem haar weer terug toen ze de zaal binnenging.
De aanvallers wisten niet dat de koning en zijn gezin naar de Assemblee gegaan was en degenen die het paleis verdedigden wisten het evenmin. Men heeft wel verondersteld dat het beleg niet plaats gevonden zou hebben als beide partijen daarvan op de hoogte geweest waren. Een bijzonder voorval bracht mij nog meer in gevaar dan de anderen. In mijn verwarring meende ik, een ogenblik voordat de aanvallers bij
de koningin binnengedrongen waren, dat mijn zuster zich niet bij de vrouwen bevond die daar bijeen waren en ik ging naar boven naar een tussenverdieping omdat ik dacht, dat ze daarheen gevlucht was en omdat ik haar wilde overhalen naar beneden te komen in de mening dat het voor ons behoud beter was als we niet gescheiden waren. Ik vond haar daar niet. Ik zag er alleen maar onze twee kameniers en een van de twee lakeien van de koningin, een man van zeer grote postuur en met een volstrekt soldatesk voorkomen. Ik zag hem bleek op een bed zitten. Ik schreeuwde hem toe: ‘Vlucht, de bedienden en onze mensen zijn al weg.’ ‘Ik kan niet, antwoordde hij, ‘ik ga dood van angst.’ Terwijl hij dat zei, hoorde ik een troep mannen vlug de trap opkomen. Ze grijpen hem en ik zie hoe hij afgemaakt wordt. Ik ren naar de trap, gevolgd door onze kameniers. De moordenaars lieten de lakei liggen en kwamen naar mij toe. De kameniers werpen zich voor hun voeten en grijpen hun sabels vast. Omdat de trap zo smal was werden de moordenaars in hun bewegingen gehinderd, maar ik voelde al een ruwe hand in mijn rug om mijn kleren te grijpen toen er van onder aan de trap geroepen werd: ‘Wat doen jullie daar boven?’ De afschuwelijke man uit Marseille die op het punt stond me te vermoorden antwoordde met een ‘Hè’ waarvan ik de klank nooit zal vergeten. De ander antwoordde met een paar woorden: ‘Vrouwen worden niet gedood.’
Ik lag op mijn knieën, mijn beul liet me los en zei: ‘Sta op, slet, het volk schenkt je genade.’ De grofheid van die woorden verhinderde niet dat ik plotseling doortrokken werd van een onuitsprekelijk gevoel zowel door mijn gehechtheid aan het leven als door de gedachte dat ik mijn zoon en alles waarvan ik hield terug zou zien. Een ogenblik tevoren had ik minder aan de dood gedacht dan aan de pijn die ik zou voelen door dat stuk ijzer dat boven mijn hoofd zweefde. Men ziet zelden de dood van zo nabij zonder hem ook te ondergaan. Ik kan zeggen dat op zo’n moment de organen, tenminste als men niet het bewustzijn verliest, een toppunt van vitaliteit bereiken en dat ik het minste wat de moordenaars spraken duidelijk verstond, alsof alles mij totaal onverschillig was.