Menno Hartman
De crash, vier keer
Op 25 augustus 1991 reed ik met een staalblauwe Nissan pick-up op de Pan American Highway in Nicaragua – tussen Léon en de hoofdstad Managua – met 100 kilometer per uur op een veestapel in. De klap die dat gaf heeft zich als herinnering tot in mijn cellen vastgelegd. Een crash is misschien vaker iets wat je je goed of althans nauwkeurig kunt herinneren, alles wat eraan voorafgaat wordt betekenisvol. Bijvoorbeeld dat mijn broer – die reed – een drietal lifters achter in de pick-up had. Of dat mijn rechterarm op een niet volledig neergedraaid portierraampje lag. Het landschap was droog en redelijk woest. Een film van warmte lag op het wegdek waarover we huiswaarts raasden. Telefoonpalen aan beide zijden. In de verte lichte heuvels, een vulkaan.
Kleine struikbegroeiing gaf een wat groenige pastel over het okergele land. Hoewel naar later bleek de regelgeving aangaande ‘kuddes over de snelweg jagen’ redelijk dichtgetimmerd was, moet er een moment zijn geweest waarop wij nog – ja, over koetjes en kalfjes spraken – en de boer besloot het erop te wagen. In mijn herinneringen zijn het zo’n vijftig, zestig, redelijk doorvoede bruine runderen. En in mijn geheugen vertraagt de auto sterk op het moment dat de koeien in het vizier zijn gekomen en ik zie zelfs de flits van het besluit dat de automobilist moet nemen, stel ik me voor, namelijk welke zijde van de pick-up met gillende remmen koewaarts gaat. Mijn zijde.
Vorige week sprak ik een man van 97 jaar. Geboren in 1915, diensttijd
1933/1934, in 1940 onder aan de Grebbenberg, 25 mensen van zijn bataljon verloren. In de oorlog nog even krijgsgevangene. Na de oorlog in de zaak van vader, aardappelhandel. Zijn levensgeschiedenis besprak hij zelf in termen van ontwikkeling van de automobiel: de eerste T-Fords in zijn dorp, de legervrachtwagens, de overgang van een niet doorlopende- naar een doorlopende asverbinding, waardoor het fenomeen van de gebroken as opeens vrijwel verdwijnt.
Op 22 december 1940 vonden Nathanael West (1903-1940) en zijn vrouw Eileen McKenney de dood toen zij naar Los Angeles terugkeerden van een jacht in Mexico. Mogelijk radeloos geworden na het vernemen van de dood van zijn vriend F. Scott Fitzgerald (Fitzgerald stierf op 21 december, zijn dood werd de volgende dag bekend gemaakt), negeerde West een stopbord in El Centro, Californië.
De Poolse schrijver Pawel Huelle maakte bijzonder efficiënt van dit gegeven gebruik om zijn familiegeschiedenis op te tekenen. In Mercedes-Benz. Uit de brieven aan Hrabal, een lange, open brief aan Bohumil Hrabal, de schrijver van het verhaal ‘De avondrijles’ stapt de hoofdpersoon op bladzijde 1 bij juffrouw Ciwle in de auto voor een rijles, en vertelt door het hele boek hartstochtelijk en onstuitbaar het relaas van zijn familie, opgehangen aan hun omgang met auto’s.
Mercedes-Benz. Uit de brieven aan Hrabal begint ook met een crash. ‘En weet u, toen mijn oma Maria in 1925 in een Citroën autorijles nam, heeft ze ooit iets dergelijks meegemaakt, alleen bleef in haar geval die Citroën midden op de spoorwegovergang staan en kwam om de bocht van rechts, daar waar haar instructeur, meneer Czarzasty zat, reeds de sneltrein Wilno-Baranowicze-Lwòw aangereden en zei meneer Czarzasty na een bliksemsnelle inschatting van de situatie: ‘Juffrouw Maria, óf we springen nu onmiddellijk uit de auto, óf we zijn er geweest’: ‘dus sprongen ze uit de auto’ zo ging ik verder met mijn verhaal, ‘maar ook al remde de sneltrein, terwijl hele vonkenregens van onder de wielen omhoog spoten, toch verpletterde hij die schitterende auto, dus stonden daar naast de overweg in het veld: mijn oma Maria en meneer Czarzasty, de instructeur, starend naar de enorme steeds groter wordende ogen van de machinist die in deze hele hoop blik, nikkel, chroom, pluche, imitatieleer en versplinterd glas op een of andere manier maar geen verbrijzeld hoofd, afgehakte benen, chauffeurspetje of desnoods een druppeltje bloed kon ontdekken en pas toen hij iets verderop keek zag hoe mijn oma Maria en meneer Czarzasty, de instructeur, vriendschappelijk naar hem stonden te wuiven.’
De crash is in Huelles beschrijving – in vertaling van Karol Lesman – een waterval van klaterend vertelplezier, dit gaat vier vijf pagina’s door zonder punt, om
de vaart van de nieuwe tijd waarin locomotieven en auto’s hun overdonderende intrede doen adequaat op tempo te brengen. In de trein bevindt zich een Engelse journalist die de crash wereldkundig maakt, waarmee het verhaal en de geschiedenis van Huelles familie, en bij uitbreiding Polen als geheel pas echt op stoom raakt.
De Engelse spoorwegen zijn zo verbijsterd over het feit dat er geen krasje op de locomotief van Poolse makelij te bekennen is dat ze er tien, of bij uitbreiding tientallen van bestellen; de machinist krijgt een lintje en een puik bedragje, Maria krijgt van de directeur van Citroën een geheel nieuwe wagen als ze in de krant vertelt hoe verdomd snel die portieren van Citroëns opengaan als dat nodig is. Huelle kneedt uit deze crash een toekomst, misschien zijn toekomst.
Italo Svevo (1861-1928) rookte zijn gehele leven, het was een belangrijk thema in zijn belangrijkste werk. Maar hij stierf aan de gevolgen van een auto-ongeluk in 1928. Na het ongeluk werd hij overgebracht naar het ziekenhuis in Motta di Livenza, waar zijn toestand snel verslechterde. Toen zijn dood naderde, vroeg hij verschillende van zijn bezoekers om een sigaret en vertelde steeds dat dan de laatste zou zijn (het verzoek werd steeds afgewezen).
In de Amerikaanse roman Een sterfgeval in de familie van James Agee staat een fataal auto-ongeluk in 1916 eveneens centraal. De vader van de kleine Rufus raakt in zijn pas gekochte T-Ford van de weg als hij terugkomt van het ziekbed van zijn vader, waar hij wat voorbarig naartoe geroepen werd. Het auto-ongeluk is in deze roman de daverende klap waar naartoe geschreven wordt, en waar de gezinsleden ieder op hun eigen manier mee trachten om te gaan. Maar de aanleiding is vermoedelijk klein en technisch: ‘Welnu, die borgpen die het stuurmechaniek bij elkaar hield, onder in de auto, die was eruit gevallen. Ze hebben die nergens kunnen vinden, ofschoon ze de directe omgeving helemaal hebben afgezocht en nog een paar honderd meter weg hebben uitgekamd. Dus ze denken dat die pen al vrij ver daarvoor moet zijn losgeraakt en verdwenen – wie weet kilometers eerder, maar niet zo heel ver terug waarschijnlijk. Want ze lieten me zien,’ weer hield hij haar zijn vuisten voor, ‘dat die twee onderdelen ook zonder die pen nog wel even kunnen blijven zitten.’ En wat volgt is de pijnlijk nauwkeurige beschrijving van alle feitelijkheden die een drama maken. De lange weg, die op een bepaald moment net wat bobbelig wordt, waarna opeens een te scherpe bocht volgt. En dan heel nauwkeurig traceerbaar waar het harde materiaal van de auto, de mens raakt: ‘Ze denken dat daardoor meteen het stuur uit zijn handen moet zijn geschoten en dat hij met grote kracht naar voren moet zijn geslingerd zodat zijn kin tegen het stuur sloeg. Een keiharde klap. En die moet fataal zijn geweest.’
De T-Ford van Jay is bijkans een der hoofdfiguren in dit boek. Ze maken tochtjes met de hele familie als dat bijzonder statusverhogend apparaat net in het gezinsleven zijn intrede deed. Op de ochtend dat Jay vroeg naar zijn vader vertrekt zijn er wat startproblemen. In het boek wordt daar pagina’s lang ruimte aan gegeven, als is het een gedicht van Paul van Ostaijen:
Het is een passage waar de vertaalster van dit boek, Nele Ysebaert nog een heel serieuze correspondentie met twee Amerikaanse Ford-clubs over gevoerd heeft. Zoiets kan je niet zomaar overnemen, en juist in deze roman moet de lezer ervan opaan kunnen dat er niets bijzonders met de auto aan de hand was. Er was met de motor van deze T-Ford, 1916, niets bijzonders aan de hand.
Op 25 februari 1980 werd Roland Barthes (1915-1980) aangereden door een wasserijbestelbus tijdens een wandeling naar huis door de straten van Parijs. Een maand later is hij aan de verwondingen overleden.
De volgende auto die naar de bliksem moet is een Healey 3000, waarin Willem Frederik Hermans begin maart 1964 ‘het slachtoffer is geworden van [zijn] toenemende hartstocht van steeds snellere auto’s en met 160 over de kop geslagen. Auto in wrak veranderd, ikzelf erafgekomen met drie blauwe plekken, dus het was toch een heel goede auto. […] Toen ik uit mijn gesneuvelde lieveling kroop, was ik voornamelijk kwaad op de boerenlul, Wieger Pyksma genaamd uit Warswerd, waar dat is weet ik niet, maar natuurlijk in Friesland, die, door met zijn Fyffesvrachtauto naar links uit te wijken, toen ik bezig was hem te passeren, mij dit heeft aangedaan.’
Hermans schrijft dit in een brief aan Rudy Kousbroek opgenomen in de bundeling brieven die Kousbroek en Hermans Machines en emoties, waarin Hermans en Kousbroek een boek voorbereiden dat later voor een deel Kousbroeks De archeologie van de auto zou worden.
Albert Camus (1913-1960) stierf op 4 januari 1960 op 46-jarige leeftijd tijdens een auto-ongeluk in de buurt van Sens, in Le Grand Fossard in het kleine stadje Villeblevin. In zijn jaszak vond men een ongebruikt treinkaartje. Hij was van plan om met zijn vrouw en kinderen met de trein te reizen, maar op het laatste moment aanvaardde hij de uitnodiging van zijn uitgever om met hem mee te rijden.
De Nissan pick-up draaide in 1991 met mijn zijde naar de stapel koeien toe. De klap werd vijf van hen fataal. De boer werd – hoewel schuldig – ruim gecompenseerd voor zijn verlies. Maar wie compenseert de koeien? Ik hoop dat een verzameling kapotte auto’s uit de wereldliteratuur althans enige genoegdoening kan bieden in een eenzaam kalverhart.