Menno Wigman
Pootjebaden in de dood
Vae soli
Zal ik eerlijk zijn? Ik vond mijn zes dagen op Senneroog een verschrikking. Er daalde geen enkele rust in mij neer, van een inzicht, hoe onbeduidend ook, was al helemaal geen sprake – of het moest zijn dat een mens onder de Friese novemberluchten maar een nietig ding is. Maar dat wist ik al voor ik mijn voeten op die modderplaat zette.
Woede. Woede en misnoegdheid, dat waren de twee voornaamste gevoelens die ik op Senneroog ervoer. Woede op de vpro die me drie dagen lang zonder noodtelefoon had laten zitten. Woede op de radiokoerier die nooit langer dan twee minuten met me sprak. Woede op mijn vaarhuis, dat me gaandeweg steeds meer aan die lugubere boot uit Cape Fear deed denken en waar elke nacht wel even de stroom uitviel. Woede op de douche die al na vijf dagen geen water meer gaf. En woede op mezelf, die zo onnozel was te denken dat ik in Friesland wel even tot grote hoogten zou stijgen. En zo ijsbeerde ik als een uitgediende dandy met twee domme kaplaarzen door de regen op dat !!$!!!##$**#=#$$!!!-eiland.
‘Cabin fever’ heet het. Dacht ik aanvankelijk dat ik hooguit een kwartier per dag mijn neus buiten de boot zou steken, al op mijn eerste avond zag ik mezelf een uur lang over de kade bij mijn boot ijsberen. Later werd het alleen maar erger. Hoeveel uren heb ik niet, steeds verder wegzinkend in steeds dezelfde gedachten, over die kade heen en weer gebeend? Ik denk niet dat ik me ooit zo ernstig heb verveeld. Vaak dacht ik dat mijn horloge het had begeven. In mijn beleving was de tijd van stroop, duurden de dagen soms veertig uur. Halverwege mijn verblijf leek alle hoop uit mijn leven weggeregend.
Wist ik dan niet dat al te veel buitenlucht voor een stadsrat als ik alleen maar ongezond kon zijn? Al sinds mijn twintigste laat de natuur me koud. Ook op Senneroog raakte ik maar niet in vervoering. ‘De natuur is prachtig,’ zei Willem Kloos ooit, ‘maar je moet er wel iets bij te drinken hebben.’ En Oscar Wilde beweerde
dat hij zo’n afkeer van de natuur had dat alleen al het geluid van een koekoek hem misselijk maakte.
Toch blijft het me bevreemden dat mijn afzondering me al snel te veel werd. In Amsterdam kan ik zonder enige moeite dagen achtereen alleen zijn, laat ik door de week vaak een baard staan en kom ik pas na vier, vijf dagen weer onder de mensen. Maar op Senneroog, waar de elementen eind november wel erg hevig zijn, heb ik me al vanaf mijn tweede dag ontredderd gevoeld. Ik kon daar doen wat ik wilde, ik kon mijn blaas in de natuur legen, ik kon aan mijn ballen krabben en ik kon zelfs, gesteld dat ik zou willen, sieg-heilen – maar ik heb me daar geen moment vrij gevoeld.
Toen ik op zaterdag 20 november door Rob Meijer en Rinus de Jong over het Lauwersmeer naar Senneroog werd gevaren, wees Rinus me een stuk onherbergzame natuur aan en vertelde toen dat daar een Duitser woonde. Ooit kwam hij vanaf Schiermonnikoog op een surfplank naar Sennerplaat en sindsdien is hij daar gebleven. Martin heet hij, een tengere man van een jaar of veertig ‘die nog het meest lijkt op Bin Laden’. Soms legt iemand wel eens wat eten voor hem neer. Ook beweegt hij zich wel eens op zijn surfplank, roeiend met zijn handen, naar de vaste wal.
Als je hem benadert slaat hij zijn handen voor zijn gezicht en wendt hij zijn hoofd af
Als je hem benadert slaat hij zijn handen voor zijn gezicht en wendt hij zijn hoofd af.
Dus laat men hem daar maar zitten. Ter geruststelling werd me gezegd dat hij winterhard is.
Winterhard – mooi woord. Toch vroeg ik me onmiddellijk af hoe iemand zich hier in deze woeste leegte in leven kon houden. ‘s Avonds speelde ik zo hard mogelijk Die Walkürenritt af, monsterde mijn eiland en piste in het vroege donker tegen wat berenklauwen aan. Rond een uur of tien begon ik over de kade heen en weer te lopen. Het was koud, misdadig koud en in Amsterdam – maar dat kon ik toen niet weten – dacht men eraan zwervers van de straat te halen. Terwijl ik liep moest ik steeds vaker aan die man op een naburig eiland denken. Dat hij er uitzag als Bin Laden leek me een grapje. ‘Natuurlijk,’ werd me verteld. ‘Maar hij heeft wel een baard.’
De volgende dag ijsbeerde ik weer langs het water. Opnieuw gingen mijn gedachten naar mijn Duitser uit. Wat voor leven zou hij hebben geleid? Wat deed hem besluiten daar op Sennerplaat neer te strijken? Zou hij in een lsd-trip zijn blijven hangen? En wat zou er door je hoofd gaan als je op een eiland zit te versterven?
Diep gingen mijn gedachten niet. Zo leeg als het in mijn hoofd was, zo leeg moest het in zijn hoofd zijn.
Op de boot had ik een verrekijker zien liggen. Die gebruikte ik niet om een of andere haakbek, zwartkopgors of roodkeelpieper te ontwaren, maar om af en toe te kijken of ik hem ergens kon zien zitten. Feindbeobachtung – zoiets.
Op de derde dag was ik al behoorlijk buiten de tijd gevallen. Soms dacht ik dat mijn buurman mij allang in de gaten had. Misschien – helemaal compos mentis leek hij me niet – zou hij op een dag op zijn surfplank naar mij toe komen roeien. En misschien was er wel niks van al die verhalen waar. Meer dan een paar winters op een eiland houdt geen mens vol. Aan de andere kant: was me niet verteld dat de ncrv zeven jaar geleden een documentaire over hem had gemaakt?
Wat ik ook over hem te weten wilde komen, geen mens die me verder kon helpen. Dag in dag uit bleef ik steken in de draaideur van mijn monotone gedachten. Nooit eerder nam ik mezelf zo serieus, nooit eerder voelde ik me zo leeg. Verstoken van elke oorspronkelijke gedachte pakte ik een nieuw gedicht op. De laatste regel, een paar dagen voor mijn vertrek geschreven, klonk nu wel heel omineus:
Het was de derde of de vierde dag en nog altijd dacht ik aan de eenzame ziel aan de overkant van het water. Op een avond – ik zat mezelf net iets te voortvarend in slaap te drinken – betrapte ik me erop dat ik in gedachten gesprekken met hem zat te voeren. Hij mocht dan mensenschuw zijn en nagenoeg nooit met iemand
spreken, maar mijn Duits was niet erbarmelijk en misschien, heel misschien zou het mij, anders dan de mensen hier, wel lukken hem aan de praat te krijgen.
Vreemde reddingsfantasieën. Wat moest ik ermee? En waarom zat ik onophoudelijk te denken aan de eerste zin die ik tot hem zou richten?
Natuurlijk had ik het in mijn radioverslagen vaak over mijn buurman. De radiokoerier begon zich zorgen te maken en vertelde op een dag dat ik niet alles moest geloven wat ze zeiden: ze hadden het hele verhaal verzonnen, ik had me anders toch maar verveeld.
Woede en schaamte. Dat ik mezelf zo had laten meeslepen, dat ik mezelf zo te kijk had gezet. Vanaf dat moment wilde ik zo snel mogelijk naar huis. En toen begon het verbeten ijsberen pas goed. Met ‘pootjebaden’ had het allemaal niks meer te maken.
En waarom zat ik onophoudelijk te denken aan de eerste zin die ik tot hem zou richten?
Ik denk niet dat ik iemand ooit duidelijk zal kunnen maken hoe onwaarschijnlijk lang mijn dagen op Senneroog hebben geduurd. Toen ik eindelijk bevrijd werd, vertelde de radiokoerier dat hij nog een verrassing voor me had. Hij nam me mee naar zijn huis bij de jachthaven, zette in zijn woonkamer de tv aan en toverde een videoband tevoorschijn. ‘Kijk, dit is de documentaire die over hem is gemaakt.’
Ik zag wat beelden van de Friese wateren, ik zag de onmetelijke luchten waaronder ik me zo nietig had gevoeld. Toen kwam een visser in beeld. Aan een stok hing hij wat scharretjes te drogen. Hetzelfde, vertelde hij, deed Martin met frikadellen en hamburgers die hij in vuilnisbakken vond. Ook nam Martin wel eens wat brood mee van de bakker. Zo legde hij een voorraad voor de winter aan.
Geen mens die begreep hoe hij het volhield. Zelfs als het vroor bleef hij in leven. Iemand zei dat hij er amper als een zwerver uitzag, zich elke dag schoor. Duits sprak hij niet, dat bracht alleen maar slechte herinneringen in hem naar boven. Als er al gesproken werd, ging dat in gebroken Engels.
Begin jaren ’90 had Martin een zeilboot gekocht. Daarmee voer hij naar Bremen. Lange tijd lag hij in de haven. Hij voerde er weinig uit. Men vond hem vooral ‘anders dan de anderen’, niet onvriendelijk, dat zeker niet, maar terughoudend, op het schichtige af. Na een tijdje begon de havenpolitie zich met hem te bemoeien. Toen kwam de geneeskundige dienst. Het werd hem te veel en hij voer richting de Waddenzee.
Ter hoogte van Schiermonnikoog leed hij schipbreuk. Het was winter en het begon te vriezen. Uit alle macht probeerde hij zijn boot te herstellen. Toen hij
inzag dat het onbegonnen werk was, kwam hij op een surfplank naar het Lauwersmeer. Op het vasteland vond hij wat zeildoek. Hij spande het over zijn surfplank en leefde verder tussen het riet.
In de loop der jaren wisselde Martin een aantal keer van plaats, maar steeds bleef hij in de buurt van het Lauwersmeer zitten. ‘Ik kan het mezelf ook niet voorstellen,’ zei een zachtmoedig ogende visser, ‘maar hij overleeft op een vlotje van tweeënhalf bij anderhalf meter. Daar kan hij drie, vier dagen op zitten. En dan beweegt hij niet, dan doet hij niets, hij kijkt alleen maar voor zich uit.’
Er waren meisjes van een zeilschool die de politie waarschuwden dat ze een lijk tussen het riet hadden zien liggen. Er was een muskusrattenvanger die zijn stok in het riet stak en een man uit een diepe slaap wekte.
Toen kwam Martins zus aan het woord. Ze vertelde dat ze opgroeiden in een aangeharkt dorpje in het Ruhrgebied. Op het gymnasium had Martin weinig vrienden. Hij was in zichzelf gekeerd, hield zich veel met filosofie bezig en had een afkeer van luidruchtige feestjes. Toen hij aan het eindexamen begon werd zijn opa ziek. Tussen het leren door zat hij wekenlang aan het sterfbed van zijn geliefde opa. Het zou best eens kunnen dat er toen iets in hem brak.
Er was ook iets met een vriendin. ‘Een zekere Ute. Ze is naar Berlijn vertrokken omdat ze bij de film wilde. Ik heb Ute gezien. Zo mooi was ze ook weer niet. Op je achttiende hebben we allemaal wel eens een ongelukkige liefde. Maar bij zo’n gevoelig mens doet alles pijn.’ Na zijn diensttijd ging Martin studeren en gaf zijn moeder hem een riante studietoelage. Ook wilde ze een bescheiden rijtjeshuis voor hem kopen. Op een dag kocht Martin een zeilschip en voer hij ‘voorbij de laatste stad’ de wereld uit.
Buiten wachtte de taxi naar Amsterdam. De radiokoerier, die duidelijk vaak naar de documentaire had zitten kijken, gaf me de videocassette te leen. Toen we Amsterdam binnenreden hoorde ik op de radio dat men besloten had alle zwervers van straat te halen.
Thuis zag ik dat de documentaire al in 2002 was gemaakt. Ik kon het amper bevatten dat mijn hongerheilige nog altijd in leven was. Langzaam drong het tot me door dat ik me op mijn onbewoonde eiland geen moment alleen had gevoeld. Goed, alles speelde zich in mijn hoofd af, maar het leek me niet uitgesloten dat op een dag mijn hoogsteigen Vrijdag voor me stond. Bang was ik niet, maar de suggestie van angst was groot – net als mijn verlangen om de man te zien die zich zo onontkoombaar in mijn hoofd had genesteld en zo voorgoed een einde aan al mijn vragen en speculaties te maken.
Opeens herinnerde ik me een verhaal over een zwartgeklede ridder die op
een avond in een woud op een andere zwartgeklede ridder stuitte, met zijn lans op hem instak en de hele nacht onvermoeibaar met de gemaskerde ridder vocht. Toen zijn tegenstander de volgende ochtend afgemat het vizier van zijn helm omhoogschoof, keek de ridder in zijn eigen gezicht.
Een week of wat later belde ik de documentairemaker. Ook sprak ik uitvoerig met wat andere mannen uit de documentaire. Volgens Sjouke Faber, de man die het dichtst bij hem woont, spreekt Martin inderdaad nooit meer Duits. ‘Alleen Engels. En soms ook Latijn.’
Vreemd. Heel vreemd.
Waarschijnlijk is het Sjouke Faber die het laatst contact met Martin heeft gehad. ‘Eén ding: hij is niemand tot last, hij wil met niemand spreken.’ Inmiddels zit Martin nog altijd op zijn vlot van surfplanken voor zich uit te kijken. Maar vaker nog slaapt hij. Maanden geleden liep Sjouke nog eens naar hem toe. Het was koud en hij zag alleen wat tentzeil. Toen stapte hij op het vlot, duwde tegen wat bulten en duwde tegen een hoofd. Na een tijdje werd Martin wakker. Onmiddellijk begon hij met lege flesjes te gooien. Sindsdien heeft Faber hem niet meer benaderd. ‘Je zou hem best eens kunnen bezoeken, ik wil je wel meenemen. Maar ik geef je weinig kans op een gesprek. Soms denk ik wel eens dat hij het spreken is verleerd.’
Nog altijd wil ik terug naar Friesland om oog in oog met mijn mysterieuze dubbelganger te staan, nog altijd koester ik de illusie dat ik hem aan het praten zal krijgen. Zou het waar zijn dat hij af en toe Latijn spreekt? En zou ik niet onmiddellijk zijn vertrouwen wekken, zou hij niet onmiddellijk zijn jeugd herbeleven als ik me in wat schoollatijn tot hem richtte? En zo ja, zijn mijn eerste woorden dan ‘Odi et amo’ of ‘Odi profanum vulgus’?
Onzinnige vragen, ik weet het, maar Martin laat me maar niet los. Ik moet naar Friesland terug.