Michaël Spaan
De bollentrekker en zijn doodgravers
‘Prosjepana’, zei Oom Harmen altijd wanneer hij ons iets aanreikte dat nadere beschouwing verdiende. Toen mijn vriendje Willem en ik nog bij elkaar in de klas zaten was Oom Harmen onze Nestor bij het onderzoek van de levende natuur, in het bijzonder voor de entomologioe. Hij is al gauw een kwart eeuw dood, maar indertijd was hij onze vraagbaak, leidsman en vriend.
Zijn huis en tuin waren een eldorado en na schooltijd waren we dan ook meestal bij oom Harmen te vinden.
Wij waren niet altijd de enige bezoekers, maar onder de jonge garde zag Oom Harmen in òns toch het meest. Zo had je de buurjongen Thomas, een lange slungel met een bril. Thomas was even oud als wij, maar zat op de Montessori-school en wilde duidelijk niet deugen. Hij luisterde niet goed, was brutaal en zat voortdurend te ginnegappen. Om het nog erger te maken dronk hij maar liefst drie of vier koppen thee en verzwolg hij meer dan de gebruikelijke twee jodenkoeken.
Dat deden wij niet. Wij zaten op een Christelijke school en namen Oom Harmens lessen en belevenissen gretig in ons op. Zijn hoge stemmetje, anekdotische verteltrant, mimiek en gebaren maakten wel dat ook wij ons meer dan eens in de versnaperingen verslikten, maar daar school niets boosaardigs in. Dat was alleen maar uitgelatenheid.
‘Als je met jongens uitgaat, kom je met jongens weer thuis’ zei Oom Harmen. Onbegrijpelijk, maar het had wel iets, vonden wij. –
De meeste meisjes uit de buurt kwamen niet zo vaak bij Oom Harmen. Daar waren wij niet rouwig om, want ze maakten alles toch alleen maar minder spannend. Minder opwindend.
Zo dacht Oom Harmen niet: wie blijk gaf van oprechte belangstelling en de ‘Oog’n en oor’n wijd oop’m en mond dicht!’ kon houden was altijd welkom. ‘Da’s een goeie’, zei Oom Harmen dan.
Maar elke winter kwamen de ‘kipjes’ weer aanzetten als in de kelder de bollen waren getrokken, die van de Kerst tot het vroege voorjaar hun
knoppen ontloken. Meestal kwamen ze dan in gezelschap van hun moeder, of met een stel vriendinnen. Ze namen hun sneeuwklokjes, crocussen, hyacinten (‘Moet je toch eens even ruiken’) en andere bekende en onbekende bolgewassen in ontvangst en bleven thee drinken.
Er waren altijd genoeg bollen voor iedereen – Oom Harmen pakte zulke dingen op grootse wijze aan. Hij had, in het begin van de eeuw, de boomkweekschool te Boskoop gedaan en al waren bloembollen dus niet zijn specialiteit, hij kende de kneepjes van het vak.
Hij kweekte ook wel meer opwindende gewassen. Zo had hij eens kruidjes-roer-mij-niet te vergeven. De exemplaren die wij mee naar huis mochten nemen was maar een kort en gekweld bestaan beschoren: de fijnbesnaarde plantjes werden doorlopend door ons betast om hun spectaculaire schrikreactie uit te lokken. Dat betasten veranderde weldra in molesteren, omdat de kruidjes een sterke gewenning vertoonden: hun huid leek wel steeds dikker te worden. Oom Herman had schik in onze ontgoochelde gezichten toen we hem het voortijdig verscheiden van de plantjes kwamen melden.
Vooral dat van Wim had het zwaar te verduren gehad: hij kneep zijn kruidje als een bezetene, had ik gezien. Nu scheen er Japans bloed door Wims Indische aderen te vloeien, en de Jappen waren vreselijke sadisten – dat wist iedereen.
Het leek wonderlijk te kloppen, zo verzot als Pimmetje was op het uittrekken van hooiwagenpoten toen we nog klein waren… Los van het lijf blijft zo’n poot nog een hele tijd stuiptrekken. ‘Spàstisch!’ Gieren van het lachen.
Toen ik voor het eerst met Wim meemocht naar Oom Harmens Gooise villa was de kranige oude baas al de leeftijd der zeer sterken gepasseerd. Hij woonde sinds de dood van zijn vrouw alleen, in dat grote huis.
Alles wat met Oom Harmen was verbonden had te maken met de natuur. Dat betekende voor ons niet alleen luisteren naar zijn geweldige verhalen, we maakten met hem ook avonturen mee.
Het meest spectaculair waren de doodgravervangpartijen, bij voorkeur op naburige landgoederen. Hierbij dienden jodenkoekbussen tot vangmiddel, tot de rand ingegraven of met een lange gaffel in halfhoge bomen opgehangen. Een schuin afdakje er boven diende tegen het inregenen. Bij de ingegraven bussen werd het afdakje door een stokje in de juiste stand gehouden en ter camouflage afgedekt met een zode.
Een half pond runderlong, dat we voor niets bij de slager konden halen,
diende op de bodem van de bus in allengs verregaande staat van ontbinding als lokaas. Muize-, molle- en kleine vogelkadavers waren natuurlijk ook zeer geschikt, maar niet altijd beschikbaar.
En in die prille jaren leefde je nog niet met windbuksen en floberts, dus je was wel aangewezen op de vleeshouwers. Oom Harmen vertelde hoe in zijn tijd schooljongens met de herfstvakantie lijsterstrikken twijnden van haren uit een paardestaart. In plaats van long hebben we ook wel andere organen (zoals milt) geprobeerd, maar het kwam ons voor dat de aantrekkingskracht van long groter was.
Na drie dagen, bij koel weer vier, werd het eerste inspectiebezoek aan de bussen afgelegd; na nog eens drie of vier dagen volgde de tweede en tevens laatste rondgang.
Ter controle werd de groenig-grauw uitgeslagen, onwelriekende en door aasvliegen omwolkte inhoud van de vangbus, die inmiddels door maden en ander necrofiel gedierte weer in levendige staat verkeerde, in een ondiep bakje gekieperd. Met een scherpe etensvork werd de inhoud op buit doorgespit: de uiteenlopende soorten zwarte en zwart-oranje doodgravers.
Alle handelingen van de vanger verliepen volgens een vast ritueel. Het op diverse plaatsen uitzetten van de bussen, verspreid tussen de coulissen van het landschap, in de boszoom of langs lanen en paden – tussen het opgaande hout werd de aanvliegroute voor de zich snel verplaatsende teraardebestellers te zeer belemmerd – leverde verschillende vangsten op. Je leerde aanvoelen wat de goede plaatsen waren, en wat de specifieke voorkeuren van de onderscheiden soorten.
Schaduw was een eerste vereiste. Ook de keuze tussen grond- en boombus was van groot gewicht. Zo bracht zo’n ingegraven vanginrichting vaker andere soorten aaskevers en overig kruipend gedierte binnen, de zogenaamde bijvangsten.
Ophangen van de bussen in het geboomte voorkwam vraat door struinende huisdieren of vossen en vooral op de Veluwe bemoeizucht van vakantiegangers (‘Amsterdammers’) dan wel volslagen verwoesting door wilde zwijnen.
Om aan te geven hóe snel doodgravers wel niet kunnen vliegen, vergeleek Oom Harmen hun vleugels (die in rust onder de dekschilden zitten opgevouwen) graag met die van de meikever. Dan drukte hij de bril op zijn neus recht en sprak na een gepaste stilte: ‘Een zwaluw tegenover een
mus!’ Ofschoon de meikever in onze tijd al niet meer zo bekend was als toen Oom Harmen zelf schoolging, zei ons dit genoeg.
Voor geïnteresseerden volgt hier een weergave van het nachtelijk gebeuren. Ik zal me hierbij zoveel mogelijk inhouden om de lezer een overmaat aan details te besparen.
De doodgravers, gewoon de dag onder blad of andere dekking door te brengen, trekken ‘s nachts op voedsel als maden, slakjes en wormen uit.
Is dit alles simpel genoeg, de voortplanting heeft meer voeten in de aarde – en het is juist deze bezigheid waar de kevers bij ons bekend om staan: zo’n in het donker rondzoevende grafdelver vindt op de geur een lijk, en als het hem wat lijkt trommelt hij dadelijk een passende partner op.
Het voor de gelegenheid gevormde paar begint het kadaver vervolgens van alle zijden te betasten. Onder elkaar maken de twee een tjilpend geluid door de laatste ringen van hun achterlijf over een richel van hun dekschilden te wrijven.
Indien het kreng voor de voortplanting geschikt wordt bevonden, voert het paar met enkele andere voor de gelegenheid gevormde paren, eveneens aangelokt door de geur, zonder dralen de teraardebestelling uit. In razendsnel tempo doen ze de dode van het aangezicht der aarde verdwijnen door op de laatste rustplaats de grond schuin onder de overledene weg te graven.
Tijdens deze begrafenis wordt het lijk door de kevers zo goed en zo kwaad als het gaat opgerold. Eenmaal in de crypte aangeland wordt het gereinigd. Vogels worden op staart- en slagpennen na geplukt, zoogdieren van haren ontdaan.
Oom Harmen heeft, bij nacht vóór zijn terrarium gezeten, dat groen verlicht was om de dieren bij hun bezigheden zo min mogelijk te storen, kunnen vaststellen dat zes doodgravers zo doende in staat zijn een dode mol eendrachtig binnen twee uur onder anderhalve decimeter vrij losse bosgrond te werken.
Is het stoffelijk overschot eenmaal in de schoot der aarde opgenomen, dan laait er in de grafruimte een verwoede strijd op over de vraag wie het kreng als kinderkamer mogen inrichten. De reden dat er eerst nu ruzie om het aas wordt gemaakt is dat het zo snel mogelijk buiten het bereik van andere belangstellenden dient te worden gebracht. Daarom zullen de kevers desnoods ook overdag nog doorgraven – opdat dagdieren als die grijze en blauwe vliegen zo min mogelijk in de gelegenheid worden gesteld het kreng voor hùn larven in bezit te nemen. Immers, vliegelarven of maden komen al na twee of drie dagen uit hun eitjes, terwijl doodgraver-
larven vijf dagen voor hun ontwikkeling in het ei nodig hebben. Bij zo’n massale concurrentie zouden de keverlarven dus gedoemd zijn te verhongeren.
Bij hun ondergrondse rivaliteiten gebruiken de doodgravers hun geduchte kaken alleen om mee te dreigen en te schermen. Het is met hun poten dat ze de niet door schilden afgedekte, wekere delen van het achterlijf van de tegenstanders bewerken. Vooral de wijfjes vechten als furies. Op deze manier komen natuurlijk alleen de krachtigste individuen tot voortplanting.
Is de twist eenmaal beslecht, dan peuzelt de vrouw van het zegevierende paar eerst zelf wat van de teraardebestelde. Eigenlijk niet in staat om uit door stevige huid bedekte vleesmassa’s een hap te nemen, lukt het de kever nog net om het teerdere weefsel van grotere kadavers oppervlakkig te bewerken en rul te maken.
Valt het grafmaal goed, dan brengt ze met haar legboortje (de paring heeft inmiddels plaatsgevonden, waarop manlief uit de groeve is verdreven) tien tot twintig eitjes in het afgelegde lijk. Het precieze aantal is afhankelijk van het formaat van het kadaver. Dit luistert nogal nauw.
In afwachting van de dingen die komen gaan bevochtigt het wijfje de nu opgerolde aaskogel met uitwerpselen, waardoor de uiteindelijke mummie een vrij stevig omhulsel zal krijgen. Oom Harmen veronderstelde dat, na het opdrogen, deze korst door afsluiting van de buitenlucht tevens de houdbaarheid van het adellijke vleesgerecht bevordert.
Aan de bovenzijde van de aaskogel metselt de graafster vervolgens van stukjes vlees met speeksel een kratertje van zo’n anderhalve centimeter middellijn. Hier doorheen zal ze haar pasgeboren larfjes kunnen voeren.
Zodra de kleinen ter wereld zijn gekomen lokt de moeder haar jonge broed met trappelen en sidderen naar de kratermond.
Mede door hun fijne reukzin geleid komen de wurmpjes weldra gezellig in het gapende gat bijeen.
Gedurende drie dagen wordt het kroost door Moeder gevoed, maar omdat zij niet over speekselklieren beschikt doet ze dit niet echt graag. Om de stevige kost voor de larfjes verteerbaar te maken moet ze namelijk groenige darminhoud oprispen – voor een vleeseter geen onverdeeld genoegen. Het is dus zaak dat de kinders zo gauw mogelijk zelfstandig leren eten.
Vijf tot zes dagen schransen en twee vervellingen later zijn de roomblanke larven volgroeid. Van de aaskogel is dan alleen nog de verharde
wand intact, die tenslotte ineenploft en verkruimelt. Nadat de larven zich elk een plekje voor hun poppewieg hebben uitgezocht, leggen ze zich daar te rusten om over te gaan in het popstadium.
Twee weken later komen ze weer tevoorschijn, maar nu als volleerde doodgravers. Hun pantser, eerst nog bleek en week, is pas na nog eens veertien dagen volledig uitgehard en op kleur.
Gerekend vanaf het leggen van de eitjes is er nu anderhalve maand verstreken, hoewel er bij een enkele soort eerst nog van een overwintering als pop sprake is.
Na deze uitweiding nog eventjes terug naar het vangstceremonieel met Oom Harmen, dat in de maand Augustus zijn hoogtepunt beleefde: dan is de temperatuur ideaal voor de kevers en hun bedrijf. Bij de eerste rondgang werd het aas met de vork uit de wriemelende massa in het bakje gepikt en in de vangbus teruggedaan. Na de tweede controle werd dat deel van de uitrusting dat nog bruikbaar was in sloot of vijver omgespoeld en in een juten zak over de schouder mee teruggenomen. Onbruikbaar geworden materiaal begroeven we ter plekke.
De ongelukkige die nietsvermoedend had aangeboden ons na gedane zaken weer naar huis te rijden, zat nog weken nadien onblij in een gebruikte doodskist te sturen. De hardnekkige, scherpe ‘bokkelucht’ van de doodgraver – die zelfs in de verzameling nog jaren bleef hangen – vermengd met lijkengeur.
Wie daar bij was geweest verwonderde zich niet toen tenslotte bleek dat Oom Harmen de wens te kennen had gegeven het eigen aards omhulsel na gebruik aan de vlammen prijs te geven. Maar het zou nog jaren duren eer het zover kwam.