Michael Spaan
Naar de Lofoten
Eindelijk had Kees met zijn verhalen geld verdiend. Niet veel, maar dat vond hij niet erg. Voor hem was het belangrijkste dat hij zich schrijver noemen mocht. Dat hij zijn eigen baas was en op zichzelf kon zijn. Zo voelde hij zich op zijn best. Wat híj nodig had was rust. Een ander was hem gauw tot last.
Bij zijn literaire bezigheden streefde Kees heel rustig naar de sterren. Zodoende duurde het vaak eeuwen voor zo’n stukje van hem af was. Hij blééf maar schaven. Dat kwam vooral op schrappen neer.
‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,’ had W. von Goethe opgeschreven. Dat vond Kees nou ook. Daarom kon het hem niet kort genoeg. Maar – hoe meer je wegliet, des te minder hield je over! Dus als je per halve bladzij kreeg betaald…
Wat je in de eerste plaats moest hebben was geduld. Dat had hij. Hij kon niets bedenken waar hij ooit genoeg van kreeg. Dit kwam doordat hij goed was in vergeten. Wanneer hij ‘s ochtends aan het werk toog, werd hij steeds weer blij verrast door alle mooie zinnen die hij had gebouwd. Hij las ze door en door en luisterde of het wel klonk.
Eén keer was hij bij die nieuwe schrijvers-vakschool langs geweest. Maar daar viel niet zoveel te leren. Volgens hem had dichten meer met muzikaliteit en maatgevoel van doen.
Deze zomer kon hij met zijn eerstverdiende centen verder reizen dan hij meestal deed. Hij was op weg naar de Lofoten. Daar moesten aan de voet van spitse kammen vissershuizen zijn gebouwd op palen in de zee. De oceaan.
Naast hem in de trein zat al een tijd een Deense meid. Blonde haren, wipneus, sproeten. Berte was haar naam. Ze had aan één stuk door met hem gekletst.
Hij sprak zo ouderwets, vond zij.
Ja. Zo had hij het geleerd. Hem leek háár taal ondermaats.
Hun wagon stond vastgeketend op de boot naar Zweden. Vannacht was Kees op een nog groter pont uit Duitsland komen varen. Die overtocht had wel een uur geduurd.
Hier zag je uit Elseneur de overkant al liggen. Dat was dus niet zo ver. Op dit veer wilde Kees naar boven. Kijken of je het kasteel van Hamlet zag.
Berte mee. Maar toen ze de wagon verliet, scheurde haar tas en viel een fles gedestilleerd aan scherven. Het kostelijke nat liep weg om te vervliegen tussen hoge wolken.
‘Het kadootje voor mijn oma!’
‘Geeft niks,’ kwam Kees tot zijn verwondering te zeggen. ‘Je krijgt er één van mij. Ik heb er toch teveel.’
Ze keek hem ongelovig aan.
Hij nam een fles jenever uit zijn tas, en woog die als het ware op de hand. Belgische. Wat minder sterk, maar zoiets merkte ze misschien niet eens…
Blij verrast nam ze de gulle gave aan. ‘Moet ik je nakijken?’ vroeg ze. Vrolijk en van heel dichtbij.
‘Dat is niet nodig.’
‘Vind je mij misschien niet leuk genoeg?’ Ze keek hem met haar mooiste ogen aan.
Wat! Bedoelde ze misschien: mág ik je nakijken? Dat zou ook nog kunnen. Hij had zijn woordjes goed geleerd.
Het zou nog járen duren voor hij aan de weet kwam dat ze hem gevraagd had: mag ik je versieren?
Hij was een sukkel. Wat zou zijn leven anders zijn verlopen als hij dát geweten had!
De trein reed verder langs de Zweedse kust omhoog. Berte was alweer een tijd geleden uitgestapt.
Toen vroeg Kees een rode schoonheid of er iemand naast haar zat. Wat een vraag. Had hij geen ogen in zijn hoofd?
Ze keek hem lachend aan en zei in rasecht Amsterdams: ‘Tuurlijk man, gesellig. Alleen is maar alleen.’
Dat was geen antwoord op zijn vraag. Kees zette grote ogen op.
Zij met haar ogen knipperen. Vlug.
Niks zeggen. Enkel in de verte turen.
Kornsjö was de laatste stopplaats vóór de Noorse grens. Daar stapte de douane in. Mannen, vrouwen en een grote, zwarte hond.
Langzaam trok de trein weer op. In hun wagon gingen wat later twee soldaten – Noren – op de bon, met bij elkaar wel zesenveertig flessen sterke drank! Een dure grap, ook zónder die ontstellend hoge boete… En zonde van het sjouwen.
Maar elk mocht één fles houden. Ze konden zich bezatten.
De tolbeambten kwamen telkens dichterbij. Wat een geluk dat Kees die fles aan Berte had gegeven! Daar kwam de hond al naar hem toe.
Hij had altijd wat met beesten. Braaf. Het dier stond als een gek aan Kees zijn plunjezak te snuiven.
De hondeman keek naar de kwispelende staart en zei toen: ‘Uitpakken!’
Kees deed wat hem opgedragen werd. Legde alles netjes naast zich op de bank.
Het ging de hond om zijn toilettas. Wat zat daar nou in? Tandenborstel, scheermes, zeepdoos -. Daar had hij toen die hasjiesj in bewaard! Dat zo’n dier dat nú nog rook…
Met een scheve grijns verklaarde hij de grap. De man vond het niet leuk, maar liep uiteindelijk toch door.
Toen de trein weer stopte stapten alle petten uit. Met de hond. De Mokumse gaf hem een knipoog.
Ze heette Nel, en speelde vele potjes Mini-Mastermind met hem. Ze hadden daarbij zóveel lol, dat ze besloten samen door reizen.
Tegen achten kwamen ze in Oslo aan. Ze kochten eerst twee plaatsbewijzen voor de nachttrein naar het noorden. Daarna gingen ze wat drinken.
Het ene na het andere. Alles ging vanzelf.
Het fluitje van de conducteur weerklonk op het moment dat ze hun slaapcoupé betraden. Dat was op het nippertje.
Kwart voor zeven werden ze door Edvard Grieg gewekt. Ontbijten in de restauratiewagen.
Om acht uur vijftien stapten er een nieuwe Kees en Nel in Trondheim over op de trein naar Bodø, nog eens tien uur verder naar het noorden.
Onderweg keek Kees zijn ogen uit op een met kruipwilg, steen en lage berk bezaaide woestenij. Midden op de dag reden ze stapvoets langs een grote zonnewijzer.
‘De poolcirkel’ zei iemand die het wist. Kees schonk zich een flessedop jenever vol en staarde plechtig door het raam.
Om zes uur moesten ze eruit. Hun tocht ging verder met een bus. En wéér een boot. Pas na middernacht was Kees waar hij wou zijn: de eilandgroep die boven de Lofoten lag.
Hier kocht Knut Hamsun meer dan honderdvijftig jaar geleden pruimtabak, papier en potloden. Tegenwoordig was die winkel een museum vol niet uitgestalde, ouderwetse waar. Zou daar nog die sfeer van vroeger hangen?
De lucht was anders lekker fris. En licht: de zon ging helemaal niet onder!
Toen Nel zei dat ze hier zou willen wonen, huurde Kees een hut op het kampeerterrein. Kon hij morgen naar die winkel toe.
Maar toen hij daags daarna de zaak na úren zoeken vond, hingen er voor de ramen luiken. ‘Gesloten tot het volgende seizoen’ stond op de deur.
Eind augustus? Maar bij de hut had het vannacht al wat gevroren, dat was waar.
Kees tuurde door een kier naar binnen. Toen hij aan het donker was gewend zag hij een toonbank met een kassa en een weegschaal, lege schappen en een kachel in de hoek.
Teleurgesteld liep hij die eindeloze, hoge brug over de zee terug. Halverwege werd hij door een lange schaduw ingehaald. Geschrokken keek hij achterom.
Niemand!
Was hij het zelf… Stond die zon zó laag, nu midden op de dag? Door de vreemde lichtval opgekwikt vervolgde hij zijn weg.
In bed zei Nel dat ze zo graag een walvis wilde zien. Van de campingbaas had ze gehoord dat die hier zaten. Je kon voor duizend kronen met een ‘whale-safari’ mee.
Kees moest er niet aan denken, in zo’n schuitje tussen roepende en filmende toeristen. Maar om de nacht niet te bederven zei hij niets.
De halve dag daarna ging ermee heen om Nel ervan te overtuigen dat het nu te laat werd voor zo’n walvisvaart. Want daarvoor moest je nog een volle dagreis noordelijker zijn.
Na het eten liep Kees naar de haven om de afvaarttijden van de boten naar het zuiden op te schrijven. Maar vóór hij daar aan toekwam, hield hij bij een zwarte zeilboot halt.
Twee masten. Aan de achtersteven hing een rood-wit-blauwe vlag. Op het voordek liep een man in overal.
‘Dag mijn jongen!’ riep Kees olijk op zijn Nederlands. ‘Is de kapitein aan boord?’
De man moest grijnzen. ‘Zeg het maar,’ zei hij.
‘Mooie schuit!’ prees Kees. ‘Hoe lang is-ie wel niet?’
‘Drieëntwintig meter,’ sprak de man.
‘Waar komt-ie vandaan?’
‘Spitsbergen.’
‘Svalbard heet dat hier,’ zei Kees. ‘En waarheen gaat de vaart?’
‘Texel,’ zei de man doodleuk. ‘Wat dan, wou je mee?’
Kees met zijn mond vol tanden. Nog noordelijker dan het noordelijkste puntje van Noord-Noorwegen vraagt een zeeman of hij op een zeilboot mee naar Téxel wil!
‘Jawel,’ zei hij toen hij zich had hersteld, ‘maar ik heb ook nog een vriendin. Je dacht toch niet dat ik hier in mijn eentje zat?’
De zeeman zei alleen: ‘We varen morgen uit.’
‘Door de Trolfjord?’
‘Voor anderhalve rooie laat ik jullie álle fjorden zien, eilanden, vogelrotsen, boorplatforms.’
‘En walvissen?’ vroeg Kees, inhalig door de voorgehouden overdaad. ‘Dan komt ze zéker mee.’
‘Háhaha! Nee, dat denk ik niet. Die zitten noordelijker, waar ze meer te vreten vinden. Waar het dieper is, en kouder. Vannacht heb ik daar nog een potvis op zijn staart gekrabd. Maar op de Doggersbank mag ze met de dolfijnen stoeien. Dát moet je zeggen.’
Opgewonden stormde Kees weer naar de hut terug.
‘Nel! We kunnen met een Néderlandse zeilboot mee – naar Texel! Dan kun je met dolfijnen spelen!’
Maar Nel moest eerst dat vaartuig zien. Wie weet wat dat voor badkuip was?
Samen naar de haven.
Zij natuurlijk sprakeloos, vooral toen ze aan boord het fijne van het schip te horen kreeg: stalen schoener, kiel gelegd in tachtig, driehonderd kwadraat, motor honderdvijfenzestig paardekrachten, sonar, satellietnavigatie, scheepsfornuis, twee douches en toiletten… En de radar was afkomstig van een afgedankte oorlogsbodem!
De dag daarop verlieten Kees en Nel de hut en reden met een taxi naar de haven. De bemanning van het schip bestond nu uit de kapitein – de man die Kees gesproken had – en zijn vrouw, een vriend en een vriendin en Kees en Nel.
Na nog een dag voeren ze uit. Er stond een stijve bries. Op de baren schitterden wel duizend zonnen. Het scherpe jacht sneed door een vuurzee op de verte af.
Vanaf de hoogste rotsen waarden bruine adelaars het vaartuig na. Op de scheren spreidden schollevaars met kuifjes op hun kop de natte vleugels uit om ze door zon en wind te laten drogen. Er vloog een Jan-van-Gent over hen heen. Zijn gele waterhoofd draaide van links naar rechts om alles te bekijken.
Een half uur later stierf Kees duizend doden. Hij was nog nooit zo ziek geweest.
Na een eeuwigheid werden de zeilen Godzijdank gestreken. Maar toen de motor werd gestart moest Kees toch kotsen van die vette dieselwalm. Net op tijd kreeg hij de puts in handen.
De kapitein zei tegen Kees dat hij maar rondjes langs de reling moest gaan lopen.
Het hielp.
In de luwte van de bergen draaiden ze een toverachtige en smalle zijtak van een sont in. De Trolfjord!
Aan beide zijden was de steile rotswand tot op grote hoogte volgekalkt met namen en voorbije jaren. Volgens de kapitein het werk van kletteraars, maar door de vele valpartijen was hier klimmen nu verboden.
Hoeveel van die gekken zouden op hun eigen schip te pletter zijn gevallen? Of in zee gestort en dan verdronken?
Twee kilometer verder liep het sprookje dood. Terug naar open water.
De kapitein zei: ‘Wees maar blij dat het seizoen is afgelopen, anders dreven we hier úren in de file!’
Op volle zee werden de zeilen bijgezet. Kees keek wat angstig om zich heen, maar er zat niets meer in zijn maag.
Hij zocht zijn kooi op en beveiligde die met een slingerboom.
Morgen zou hij de Lofoten zien. Temidden van de wonderlijkste stromende en klokkende geluiden langs de scheepshuid sliep hij in.