Michaël Spaan
Nooit meer samen
Bij het kraampje met de uitgelezen boeken bleef hij staan. Die zwarte Grote Beer van Bruna – stond daar Tynset? Hij nam de pocket ter hand. Ja zeg, tynset, in gouden koeieletters uit de onderkast… Maar niks noors. Geschreven door een duitser. Wolfgang Hildesheimer. Dat randje rendiermos, een paar keer uitvergroot met het penseel van Dick, dat was natuurlijk al te grijs. Vluchtig keek hij op het achterplat. Daar stond onder meer nog hoorspelschrijver, slapeloze nachten, voorstudie, noors gehucht – dat wel – en literatuurprijs Bremen. Hij nam het zonder verder in te zien.
Benieuwd ging hij die avond met het boek naar bed. Hildesheimer had de titel, Tynset, uit een noors spoorboekje. Die plaatsnaam was de schrijver zo bevallen. De ritmisch-koele klank ervan. Dat viel een beetje tegen. Voor hem beduidde Tynset juist zoveel. Daar had hij in zijn jonge jaren met een blonde noorse vrouw gewoond. Een zomer lang geleefd.
Hij had haar twee jaar eerder op een feestje leren kennen. Daarna was hij met haar meegegaan. Voor het naspel, in haar woorden, volgde hij haar zwevend op de deining van de trap naar boven. Door te ontvallen had haar vader hun vrij spel verleend. Takk.
Ook zijn eigen moeder zou het in die dagen niet zo lang meer maken. Klik. Als je jong bent schept zoiets een band. Ze waren blijven schrijven, en hun brieven werden langzaam warmer. Twee jaar later was ook zij voor school geslaagd. Toen de sneeuw daar boven was gesmolten zocht hij haar weer op. Ja, die uitgelaten feesten op de drempel van het leven… En de zon ging daar ook echt niet onder.
Daarop stuurde hij haar Kever naar – van alle plaatsen – Tynset. Zijn tongpunt proefde nu, na al die jaren, nòg die plaatsnaam uit haar mond. Teun: stemloos achter gave boventanden. De griekse ij, hem toen al zo vertrouwd. Noot: nog een keer daar boven, nu gekleurd. Vervolgens Schapen, met een scherpe es. Met een kunstgebit ging dat niet echt. Dan maar de et van Jet. Tynset – hij had het, ooit, zo goed gekund.
Daarboven stond het huisje van haar onlangs overleden opa afgelegen aan een enkel spoor. De woning had een eigen perronnetje. Allebei van hout. Maar de trein, die men daar vroeger kon bestellen, stopte er sinds jaar en dag niet meer. Halfrotte bomen stonden verwilderd op het erf. IJle bloesem. Roze. Kers. Wit-en-roze. Appel. Slierten baardmos hingen aan verdraaide kale takken. In de verte blauwden heuvels en bergen. Op het water nog eens, maar dan omgekeerd. Af en toe viel er een piepje. Een zeldzame hommel, op die breedte nog maar net ontwaakt, bromde in zijn harig pelsje.
Het verroeste slot begon te gillen. Hier ging wat gebeuren. Eerst het huis aan kant. Luchten. Vegen. Dweilen. Ramen lappen. Bed opmaken. Water halen. Houtjes hakken. Voor het eten zou hij later wel een maaltje verse vis versieren.
Het fornuis, een gietijzeren kacheltje met twee kookplaatjes, noemde zij heel grappig ovn. Hij maakte vuur, en zette de koffieketel op. Het werd lekker warm. Ze gingen erbij liggen en vergaten om te luisteren. De al jaren uitgefloten ketel kookte over. Dampend drap spoot door de open keuken. Av. Au. Lachen. Nog eens. Het water siste, ruiste en viel stil. Van het vuur en even trekken. Dat ruikt beter. God – goed – betekende bij haar ook lekker. In dit licht vergat je op de klok te kijken, maar de honger kwam natuurlijk toch. Hij liep met zijn hengel naar het meer toe. Het water was glashelder. Zuur. Eén klein snoekje en wat baarsjes hapten – niets om bij een vrouw mee aan te komen. Toen sloop hij zachtjes langs de bedding van een beekje. Achter grote stenen, waar het water amper stroomde, stond waarschijnlijk een forelletje op wacht. Hij zag ze niet, maar kende ze. Olijfgroen op de rug, buik brandgeel, uitgemikte rode en zwarte spikkeltjes opzij. En ze waren er. Gulzig trapten ze met open ogen in de grapjes die hij voor hun muil hield.
Kort na middernacht had hij er tien. Meer dan genoeg voor hun souper. Hij liep op huis aan, stralend in de zon. Daar had zijn bruid de boel aan kant. Hij maakte de fisk schoon, zij pofte zingend piepers op de kachel. Vóór het eten smeerden ze hun droge keel met øl. Gekoelde pilsjes uit de beek. Aan tafel. De visjes waren zalig. Lekkér zei ze. Dagdroom en gedroogde dille maakten zure room en graatjes zoet. Kefir en verwilderde rabarber rondden alles af. Toen gingen ze naar boven. Haar voorhoofd heette panne. Rond.
Op houten schoenen met leren neuzen holden ze die ochtend zonder kleren
naar het meer, dwars door kille nevelflarden. Het water was ontstellend koud, maar frisk was juist gezond. Al was je nog zo moe, zwemmend sliep je bij – dat scheelde gauw een uur. Slapen deed je in de winter, vonden ze echt Noors. Je was maar één keer jong.
Naar huis en in de kleren. Frokost. Vroegkost. Hij had honger als een paard. Zij zei wolf. Ze lustten allebei wel pap van zoetzure kulturmelk, kaas-stremsel en kruimels finterdun flatbrød. Stond in je maag. Niemand at ooit lekkerder ontbijt. Åbit, heette dat in een of ander dialekt. Er ging een wereld voor hem open. Hele volle melk werd helmjølk, akelige uitgedroogde kaas – hij rook eraan en keek er naar – werd gammel. Pak me dan! Op blote voeten in hun Zweedse muilen renden ze naar buiten. Her en der bloeiden die witte bloempjes van de gele bergbraam. Een enkel plantje droeg al vrucht. Helrood. Onrijp. Streng verboden af te plukken. Niemand die je daar bekeurde, maar waarom zou je. In augustus, als de zon de bessen rijp en donkergeel gestoofd zou hebben, mocht je dit ‘Goud van de bergen’ vrij lezen. In Holland vroeger met een prachtwoord wolkenbes geheten: de wat opgepofte vruchtjes groeiden in de wolken. Hij had ze al eens moegen proeven. Smake. Met een beetje slagroom viel er, hier op aard, geen hemelser gerecht te vinden.
Ze streken halverwege langs de oever neer. Tijd voor kaffe uit de termos en hun meegebrachte pakjes smørbrød, belegd met zoete bruine geitekaas. Maar die voeten! In hun klompen staken rode, opgezwollen blazen. Zonder sokken terug naar de natuur! Onwijs. En ze moesten ook nog terug… Ze begonnen van ellende zo maar iets te fluiten, wat ze bij gebrek aan beter vaker deden – maar Sst!
Aan de overzijde van het langgerekte meer stonden drie bruine beesten in het water. Elanden! Ze werden het ontklede paartje niet gewaar: het thuisloos koeltje zuchtte zachtjes van ze àf. Hij moest het zijne van die onbekende dieren weten, zij bleef liggen, met haar voeten. Hij liet zich tussen dichte biezen in het water glijden en maakte lange slagen, zoveel mogelijk achter riet en rotsen blijvend, in de richting van de overzij. Hoe ver en koud het was wist niemand.
Op een dik, bewegelijk tapijt van trilveen hees hij zich verstijfd en rillend uit het water en kroop verder naar de achtergrond. Nu kregen de woeste herkauwers verwaaiing. De kapitale stier wierp op, gevolgd door beide kale paardekoppen van de koeien. In zijn blootje zette hij het op een rennen. Naar het water en de wilde dieren toe! Dat was dom.
Nu versperde hij hun vluchtweg… Een dozijn gespleten hoeven stoof in
paniek door ondiep water op hem af. Groter en groter. Hij dook weg en viel en viel en viel. Heel de aarde schokte nog minuten na, ruiten rammelden flessen glazen rinkelden. In de bleke zon ving hij haar Nachttrein op, en iets als Goeiemorgen. Aan een natte zoen werd hij in bed gehesen.
Wat kon het toch raar lopen.
Nu lag hij hier alleen met zijn gedachten.
En dat boek.
Wie weet was dat ook maar het beste.
Ja.
Tynset.
Toen de tijd nog goed en leven lekker was.
En hij nog wist wat slapen was.
Maar wàt een avontuur was het geweest…
In het Noorden deed dat woord ook dienst als sprookje.
Nooit meer samen.
Enkel dromen.
Tynset.
Morgen.