Michael Spaan
Stammendans
Elke zomer pootten we daar in de Noorse bergen duizend kleine sparren. Van de pas na negentig tot honderdtwintig jaar volgroeide bomen werd in Zweden mooi papier gemaakt. Zolang er in het najaar weinig sneeuw lag, zaagden we de dikste om, haalden er de schors en takken af en stapelden de kale stammen op de oever.
Voor het vervoer van deze zeven meter lange ‘stokken’ maakten we gebruik van stromend water. In het dal was dat natuurlijk de rivier, die helemaal naar de papierfabrieken aan de Vänern stroomt, maar waar wij zaten was je voor dit vlotten aangewezen op de beek.
Omdat die nooit voldoende water voerde, damden we hem van tevoren af met brokken steen en dennenhout. Die soort is licht en taai, en splintert dus niet snel. Zodra het opgestuwde water in het voorjaar hoog genoeg stond, zetten we de sluisdeur open en werkten de stammen met pikhaken de stroom in. Mét dat hout zakten we dan de beek en de rivier af tot de Zweedse grens, een tocht van honderdtachtig kilometer.
De ouderen, die niet meer met hun pikhaak op het vlothout konden balanceren, voeren in een roeiboot mee. We bleven ongeveer een maand van huis. De korte, schemerige nachten brachten we op strandjes door – bij regen, hagel, sneeuw of ijzel met ons allen knus onder de omgekeerde boot.
Bij de rivier had je zo’n dam niet nodig. Hier werd het vlothout door twee bomenkettingen in goede baan geleid. Daartoe waren ‘s winters langs de oevers op het ijs – met zware kettingen en krammen – stammen aan elkaar gekoppeld, zodat er, als het ijs gebroken en gesmolten was, langs de waterweg dus houten vangrails dreven.
Toch bleven er, in stroomversnellingen en stenige bochten, heel vaak stammen steken. Zo kon er wel een dertig meter hoge, ruim een kilometer lange ophoping ontstaan. Het meeste daarvan stak natuurlijk ónder water. De bootbemanning was daarom de hele dag in touw om zulke vastgeraakte stammen vlot te trekken.
Maar als de boel dan toch weer ergens vast lag lieten we de lenigste, dus jongste vlotters zoeken naar de paal die alles tegenhield – uit de boot of van de wal af door ons begeleid met kreten als: Links! Rechts! Op! Neer! Kijk uit! Ga door!
Gespannen als een boog zat de gezochte altijd trillend vast achter een grote steen. Wie hem vond, riep om de bijl. De felle slagen werden daarna overstemd door stroomgeraas, maar als het hout begon te kraken moest je maken dat je wegkwam. Dan brak het hout met een enorme klap en stortte alles in. Stammen schuurden over stenen, kwamen overeind en dreunden op elkaar of plonsden in het water.
Meer dan eens moesten we dynamiet gebruiken om die vastgeraakte stammen vlot te krijgen. Dát was iets: het lading plaatsen, lont uitrollen, droge lucifers opdiepen, dekking zoeken, wachten op de schorre dreun – en dan die vloedgolf vol versplinterd hout…
‘Draaier!’ hoorde je de ouwe rotten in het vak soms bij een stroomversnelling brullen. Dan keek je als de bliksem om je heen, want dat betekende een stam die overeind kwam, kantelde en onderuitging. Wie daar door werd geraakt, dook soms pas wéken later, ver verwijderd van de plaats waar-ie verdwenen was, zwaar verminkt en halfvergaan weer op.
De meesten van ons waren op hun zevende of achtste al begonnen met ontschorsen. Dat viel in het begin niet mee. Maar als de zon scheen, werd de bast wat soepeler en liet dan beter los. Toch was er niemand die dat aan een groentje zou vertellen: zoiets moest je zelf ervaren.
Onder het vlotten werd er veel gelachen. Dat was ook wel nodig bij dit zware werk. Bovendien liep je soms dagenlang in natte kleren. Het mocht dan voorjaar zijn, dat water was natuurlijk ijzig koud.
Als de doorweekte plunje ‘s avonds bij het flakkerende kampvuur hing, schafte de pot gewoonlijk schapenvlees, gestoofd in kool, met zelfgestookte drank en koffie toe. Drinken deed je uit je eigen nap, zelf gesneden van zo’n zeldzame, in boombast uitgepuilde knoest – die jij ook zelf gevonden en bemachtigd had.
Doordat dit alles zo tot de verbeelding sprak, leefden alle mensen met het vlotten mee. Je deed dan ook je best om elk jaar weer van de partij te zijn, ondanks de lange dagen en het lage loon. Hoe gaat dat. Kerels onder elkaar.
Bij de brug werden we steevast opgewacht door vrouwvolk met brood, limonade, eieren en warme soep. Maar de ware vlotter (kenbaar aan zijn
pikhaak, slappe zwarte hoed en zware laarzen) zwoer bij pruimtabak of shag, sterke koffie en biscuit.
Tegenwoordig vindt men vlotten te gevaarlijk, teveel werk ineens en dus te duur.
Tien jaar geleden zakten we met onze stammen voor het laatst de stroom af. Dat jaar wilde het niet vlotten, want we werden overal langs de rivier onthaald op koffie, wafels, slagroomtaart en sterke drank. Dat gaf roerende taferelen: stille weemoed zij aan zij met volkse pathetiek.
Zonder ongelukken kwamen we vier weken later dan gewoonlijk bij de grens. Morrend nam de Zweedse ploeg de stammen van ons over. Ons galgenmaal bestond uit de gebruikelijke vis met brei van zure room.
Elke lente overspoelt het vele water weer de oevers, ruisen stroomversnellingen en wervelt schuim in kolken. Maar nooit meer zullen stramme, trotse grijsaards in een roeiboot – als strategen in hun strijdkaros – daar hun heir van gele stammen monsteren. Voorgoed verdwenen is de bulderende lach van stoere mannen bij een vuurtje op de oever die elkaar een poets hebben gebakken. Zo vergaat de grootheid van de wereld.