Michaël Spaan
‘Wreed’?
Buiten ben ik opgegroeid. Hield niet zo van binnen. Dat gepraat. Ja, natuurlijk deed je er aan mee – in het begin.
Meisjes ook, vanzelf.
Maar dat was vóór die diepe stilte om me heen was losgebarsten.
Nu is alles anders. Nu ben ik in mijn hoofd op reis gegaan, terug naar vroeger.
Een tijd geleden. In het bos. Stilte, maar altijd die zelfde, zwakke ruis. Bladeren, lucht en wind.
Hol klinkend, hard geklop. Opeens een schallende roep – de zwarte specht! Ik wandel zachtjes verder en kijk rond. Nu de zomer in de herfst verloopt: kaalslag en uitgebloeide heide. Oranjerood van lijsterbes en, lager bij de grond, vliegenzwam tussen alle herfstig bruin. Korstmossen, in alle mogelijke vormen en tinten, vallen eerder op nu het blad gevallen is. En ogen eens zo fleurig.
Het wordt winter.
Die prachtige otter, die keer bij Hollands End, zoiets betekende nog stil geluk.
Toen de lange jacht, met de windhond op het haas. Je keek je ogen uit, en sjouwde dapper achter groene mannen aan. Als je er tenslotte bij ging horen en het wild mocht dragen: wat werd zo’n vette polderhaas na uren zeulen over kluiten zwaar! En die sloten waren eigenlijk ook veel te breed. Maar het maakte hard als staal.
Deed jij zelf nog geen vlieg kwaad, toch raakte je al met het doden vertrouwd. De dood werd voor jouw alledaags, een rimpeling op het kroos van de sloot. Jagen, dat was wel even wat anders dan plagerijtjes op het schoolplein, gevolgd door zenuwachtig lachen.
Het begon met de eierverzameling. Elk ei had zijn eigen verhaal. Dat enorme, lichtblauwe ei van de knobbelzwaan – dát sprong er uit. Pas op
met een zwaan, had ik altijd gehoord. Mijn vader had, uitgehongerd in de oorlog, in Duitsland een zwaan gegrepen voor de pot. Met een krachtige wiek had het immens taaie dier hem de pols gebroken. Door dit relaas gewaarschuwd trokken wij jochies bewapend op naar de zwanenburcht: de paraplu die we schudden werd door de briesende aanstaande vader gesloopt, maar op jouw kamer op zolder prijkte voortaan een zwakglanzend, korrelig ei…
Toen je uitgedijde collectie ook koekoek en grasmus omvatte, werd het nodig naar iets anders om te zien. De keuze was, bij alle rijkdom, voor een natuurvriend beperkt: kevers of vlinders. Het werd natuurlijk allebei. Als prikkebeen werd je nog meer gehard, want de dieren moesten nu eerst nog gedood.
In het begin was zo’n vlinder wel zielig, als hij in een weckpot met op een pluk watten gedruppelde ether de laatste adem kreeg voorgezet en al sidderend stierf. De dood in de pot. Ronduit gruwelijk was zelfs de langzame kruisdood van opgeprikte en keurig opgespannen exemplaren op de spanplank, als ze te vroeg uit de etherpot waren gehaald en na een tijdje gefixeerd en wel bij hun positieven kwamen. De dwars door het borststuk gespietste insektenspeld bleef, op zich niet direct dodelijk, al of niet wrikbaar op zijn plaats, maar de soms fraai gevederde sprieten en fleurig bepoederde vleugels raakten in een langdurige doodsstrijd niet zelden gerafeld, losgerukt en kleurloos gehavend. Met de poten wilden ze zich ook wel langs de hun speciaal aangemeten speld naar boven toe werken, tot aan de knop. Of de poten zelf werden verwrongen. Vooral flinke torren en pijlstaartvlinders zijn taai. Ook dit gaf niet weinig eelt op je ziel. Goddank maakte je dit soort ontstellende blunders later niet meer.
Die strenge winter van drieënzestig viel in. Zuiderzeebot prikken op het IJsselmeer, met de Kever op het ijs en rare gasten uit Siberië – notenkrakers, bruine witbespikkelde gaaien. Niet veel forser dan een grote lijster. Met de katapult zó voor het grijpen. Weer een smet op je ziel.
Toch waren wij aardige knullen, gezonde Hollandse jongens. Maar wat een wreedheid werd er, gewoon omdat je nog niet beter wist, aan den dag gelegd. En dat was helemaal niets bijzonders. In die dagen had je nog dat hypocriete mededogen niet, dat die mensjes van vandaag verknipt. Het is allemaal wel goed bedoeld en zo, maar je gaat toch geen menselijke maatstaf voor een dier hanteren!
Toch waren wij knapen al aardig op weg. Neem de vorige eeuw. Blie-
zen we nog een varkensblaas op. Touwtje er omheen, drogen bij de kachel. Kat gegrepen. Onder veel misbaar dat gedroogde, opgeblazen trommelvel stevig aan het puntje van zijn staart geknoopt. Nog wat nadere bangmakerij en het door ons gevormde ensemble in vrijheid gesteld. Dan stoof het dier er als bezeten vandoor, opgezweept door het tromgeroffel dat het op de hielen zat. Brushes en sticks, op weg naar de einder, Presto en Veloce. Wonderlijke vindingrijkheid. – Wat moeten we toen niet hebben gelachen… Maar niet meer dan kinderspel, onschuldig, een geintje. Iets minder simpel dan het opblazen van kikkers en padden.
Hoewel men vandaag het zetten van strikken haast glad is vergeten, wil dat bedrijf natuurlijk nog wel eens worden beproefd. Die verhalen uit negentienhonderd, over het twijnen van strikken voor lijsters. Een stel haren uit een paardestaart, een hoepel van soepele lijsterbestak. Ambachtelijk spel voor in de herfstvakantie. Iets waar de jongens vroeger voor lééfden, dat voelde je zo. Luisterend kreeg je een geur in de neus van donkerbruin wildbraad. Een ongeëvenaarde, vorstelijke smaak op de tong. Koperwiek, lijster uit het Noorden! Wie tóen geleefd had…
Wat jij wel kende, verschrikkelijk goed, dat waren gestrikte konijnen. Wat waren die lampreien niet mals geweest in het duin. Vakanties aan zee, wat een tijd. Spanning en avontuur, achter elke boom en iedere struik. Wel uit de kladden van de koddebeiers blijven.
Oudejaarsnacht was een apotheose: donderslagen, zevenklappers en gillende keukenmeiden. Niet dat wij daar iets mee hadden, welnee. Maar in dat middernachtelijk pandemonium kon je gewoon, met de Flobert, wat duiven gaan schieten. In de winter steken roestende vogels tegen een lichtere hemel goed af. Daarom het liefst volle maan, en wat dunne bewolking voor spreiding van licht. Krakende takken en brekend hout zijn niet bevorderlijk voor de nachtrust in het bos, dus het weer kan niet vochtig genoeg.
Die bliksemse apen uit het begin waren natuurlijk niets kwader dan wij. Net zo min mag dat slappe zootje vandaag ook maar ene haar beter worden genoemd. Elk mens is een kind van zijn tijd, maar in een gemankeerd milieu loopt het toch nodige lessen in levenskunst mis. En wie er niet weet te leven…
Wat word ik al oud, nu alles zo stroomt. Ik blijf maar op reis.