Miek Zwamborn
Aambeeld
Ondanks de wanorde op het glasnegatief is de kamer waar het bureau staat nieuw. Eind december 1905 zegt Leopold na dertien jaar zijn kamer op om uit te wijken naar de Rotterdamse Binnenweg. Volgens de kalender is het woensdag 31 januari. Leopold woont hier net een maand. Met een geleende zes-bij-zes camera legt hij zijn werkplek vast. Als hij door de zoeker kijkt, ziet hij zichzelf zitten, ruggelings, voorovergebogen over een vers dat hij binnen een maand zal voltooien. De linkerhoek van het bureau wordt uitgebeten door de zon die naar binnen valt. Hij telt de seconden die nodig zijn om het negatief te belichten, legt de camera terzijde en sluit het venster. Zijn handen rusten op de leren armleuningen van de stoel. Dan noteert hij de zin die hem vannacht te binnen schoot.
De hemel gaat open en ook weer dicht. 121. Ik wandel van de Van Oldenbarneveltstraat langs de Westersingel naar de Oude Binnenweg en stel mij Leopold voor met een verhuisdoos achterop zijn fiets. Wie op kamers woont, heeft weinig mee te slepen. Het nieuwe huis staat niet ver van het huis van hospita Wolffers, hemelsbreed een meter of tweehonderd. Het waait. De dunne iepen buigen in de wind. Straatvuil wordt omhoog geblazen. In minieme tornado’s blijven bladeren vlak boven de klinkers dwarrelen.
De voorgevel van de Oude Binnenweg 121 telt 6 grote vensters en een dakkapel. De ramen zijn gevat in witte gipsen lijsten en aan de bovenkant versierd met guirlandes die het raam omhoog lijken te houden. Op de eerste etage heeft iemand de hoek van het middelste raam met stickers beplakt. Ik zie alleen hun witte achterkant, amorfe vormen die van klein naar groot geordend zijn. Diep zinken de huizen aan de overkant weg in de donkere schaduw van de namiddag. Beneden op straat de voorbijschietende schimmen van passanten, de kolenboer, straatjongens, een vrouw met een mand op haar heup aangetipt door het verzengende licht. Geen stoomtram draaiend op weg naar Delfshaven, maar paardenhoeven, een kar met dagloners, de koetsier op de hoge bok houdt in en draait de Westersingel op. Geroezemoes om niets, zinnen die in andere zinnen omsmel-
ten. Op de tweede etage achter het middelste raam schuift een hapermond de letters langzaam tegen elkaar, totdat de stilte het van de stilte overneemt. Alles in de kamer sluimert op de geruisloze luchtstroom, in een onhoorbaar schuiven van de tijd, van iets naar niets. Het licht is ijl en vernietigend tegelijk, het wist de punt van de tafel weg. In dit bevroren moment wacht alles totdat de dichter weer aan zijn schrijftafel schuift.
Wat schreef Leopold in deze weken? Hoeveel versies werden teniet verklaard? De ruit is de onzichtbare getuige. De ruit weet alles. De ruit kent de geluiden van de schrijvende man aan het bureau, zijn bewegingen, zijn blik. Het pedaal van de piano knarst. Leopold zet voorzichtig het eerste akkoord aan.
Hoeveel schroom er ook in de mond ligt, er komt altijd een ogenblik dat de lippen weer uiteen wijken. In Leopolds werk is een o vaak het eerst geluid na lang zwijgen. Urenlang houden de regels zich stil, dan breken ze uit, alsof ze geen minuut meer te verliezen hebben. ‘O volkomen uur’, ‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’, ‘O als ik dood zal, dood zal zijn’, ‘O leeggebleven toets’, ‘O hoe zwol hun getij nu’, ‘O harten’, ‘O maar ik zeg u aan van neen’, ‘O woedende onrust die mij schudt’, ‘O nachten van gedragene extase’, ‘O fel verdorsten, wreed martyrium’, ‘O lichte spoed der bengelingen’, ‘O troon van saamgeslagen, gouden spangen’, ‘O rustpunt in dit wuft vagabondeeren’, ‘O wacht, o wacht en neem haar lippen niet terstond’, ‘O las de rozen als de donkerroode verschrompeld geloken’, ‘O loutervlam’, ‘O stof van monden’, ‘O vlonder met hemel boven, hemel onder’.
Aan de keerzijde van het glas weerspiegelt de stad. Ik zoek naar de horizon. Is een sluier genoeg om de wereld buiten de kamer te houden? Hoe vaak heeft Leopold zich laten overmeesteren door de volte van de straat? Waagde hij zich aan de lucht om even op adem te komen tijdens het stamelen? Gaf hij zich werkelijk over aan het donkere golvende gewoel van horten en strompelingen? Soms. In het eerste gedicht van Verzen 1897 slentert Leopold als een marionet door de stad.
mijn voeten zij gaan onder mij klisklas
mijn hoofd hangt in een web van schemeringen
De vraag is, of aan de andere kant van het bureau een bed staat. Zo ja, dan is dit het eerste beeld wanneer Leopold ‘s ochtends wakker wordt. Het verlengstuk van zijn geletterd hoofd. Niet elke dag is er tijd om te dichten. Doordeweeks moet hij vroeg de deur uit.
Op de hoek van de straat staat een klok; het uurwerk gevat in een dikke metalen sierrand, groen misschien of bruin. De tijd moet aan beide zijdes te zien zijn
geweest. Ik vergelijk alle opnames die vanuit dezelfde hoek werden gefotografeerd. De klokken verbinden zich. Kijk, hoe de tijd doorloopt en van foto naar foto stroomt. Leopold schrijft,
in den stilstand van den tijd
lekt het sijpelend oogenblik
tik, tik.
Op de eerste kruising is het tien voor tien. Op de tweede slaat de klok vier uur en nog steeds leunt de dame daar met haar platte hoed tegen de gaslantaarn.
J.W. Schipper van nr. 131a, slager op de hoek van de Mauritsstraat, heeft sinds een week een manshoge bloeiende Fatsia japonica in de etalage staan. De grote weelderig gelobde bladeren van de vingerplant vallen als dakpannen over elkaar en blijven op kleur in de schaduw. Schipper zegt: ‘groen en rood versterken elkaar’. En inderdaad, het vlees is nergens zo rossig als hier. Op klompvoeten tilt Schipper het bovenste blad weg van de bloesemtak. Zijn schedel glimt. Achter hem hangen hammen en delen van een schaap en een koe. Plechtig kijkt hij naar de witte bolletjes.
Aan de overzijde op nr. 106 bevindt zich het magazijn van muziekhandel Jumbo. In de vitrinekast wachten tientallen mandolines op de rechterflank tot zij door iemand zullen worden opgepakt. Tussen de instrumenten zijn overal vazen met bloemen neergezet waar proficiatkaartjes aanhangen, maar de handschriften zijn onleesbaar. Stil is het hier allerminst. Vanaf de doorgebogen planken vullen de grammofoons met hun opgepoetse kelken het magazijn op. Het lawaai spat van de planken af.
Op zoek naar Leopolds uitzicht vind ik in het gemeentearchief van Rotterdam een opname van het huis van Leopold. Het bovenste raam staat op de haak, vitrage wappert langs de gevel die met spionnetjes bezaaid lijkt te zijn. Even weet ik zeker dat Leopold en de onbekende fotograaf op hetzelfde moment de sluiter loslieten. De dubbele klik van een inzicht naar buiten en een uitzicht naar binnen. Een dag later sta ik op het dak tegenover hetzelfde raam. Mijn rug houdt de zon tegen. Gezwind glipt mijn oog door het open raam naar binnen. Ik zwier rond langs de scheve boeken, een opgevouwen Berliner Tageblatt, het soepbord op de stapel paperassen en het tweedelig inktstelletje. Nu ik de kamer weer bekijk en inzoom op het bureau, ben ik niet de enige die ziet. Het is alsof de voorwerpen ogen hebben gekregen, zij staren terug naar mij. Bewegingsloos staan wij achter de dranghekken die uitkijken op de zwijgende man aan de tafel. Wij omsluiten zijn domein, het bureau, de prenten, de encyclopedie, de grafstele van Hegeso,
het raam tussen toen en het hier nu aan deze kant van de schutting. We zinken weg, maar desondanks blijven we helder, de hoofden leeg door de bedwelmende kalmte in deze bedompte kamer, waarom zouden wij spreken?
Ik blijf staren naar de lichtvlek links. De zon zuigt. Een licht dat fel verschiet. Is dit de hamerslag van spattend zonneaambeeld zoals Leopold schreef in De molen? Of zijn het de zilverbromidekristallen uit het ontwikkelbad die de zon in de kamer binnenlaten? Ergens tussen het belichten, ontwikkelen en afdrukken van de foto moet iets zijn misgegaan. Hoe langer ik kijk, hoe meer ik in de leegte ontwaar. De korrels van de foto zijn niet langer wit, maar nemen verschillende gradaties van sepia aan en ik begin voorwerpen te zien in de witruimte, het bureau wordt groter, de stapel papieren hoger, er verschijnt een theekopje en het theekopje krijgt een oor. Mijn ogen dwalen rond in de schijnbaar lege ruimte, tussen de duizenden korrels waaruit de kamer is opgebouwd. Dan raak ik verstrikt in een oppervlakte waar de dingen geen maat meer hebben. Ergens midden in het vlak bevindt zich één donkere korrel, badend in een diffuse nevel. Ik zoom uit. De spikkel wordt het luik waardoor ik uit de foto kan ontsnappen.
Er zijn nu geen bomen meer die de lucht versperren. Het is simpelweg wachten totdat de slotregel aanklopt.
Op 1 mei is Leopold terug bij mevrouw Wolffers.