Mieke Tillema
Tegen het duffemansverstand
Een vies, een zondaags en een zot Polleken (1896-1913)
Hoe bekend is Paul van Ostaijen? Kees Fens zei eens over een aantal writer’s writers dat ‘althans hun onbekendheid bekend was’. Over Van Ostaijen kun je niet zeggen dat hij onbekend is, maar waarop berust zijn bekendheid?
Mogelijk kent men wat nagelaten gedichten, zoals Marc groet ‘s morgens de dingen, het Huldegedicht aan Singer, het Alpejagerslied. Of men weet van de bundel Bezette stad uit 1921 – vooral vanwege de bijzondere typografie. Van zijn debuut Music-Hall (1916) en het erop volgende Het sienjaal (1918) zullen weinigen meer dan de titels kennen.
Bekender zijn wellicht de man en de mythen. De dichter die tijdens zijn leven werd verguisd en tragisch jong, net 32 jaar, aan tbc is gestorven. De rebelse flamingant, opgepakt bij een rel en tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. De vlucht naar Berlijn. De dandy. De cocaïnesnuiver. De amateurworstelaar.
Er is veel over hem geschreven. Het proefschrift van Gerrit Borgers Paul van Ostaijen. Een documentatie (1971) telt 1176 bladzijden. Over zijn leven bestaan ook getuigenissen van vrienden. De meeste verhalen zijn van na zijn dood. Hij vond tijdens zijn leven niet de erkenning waarop hij hoopte en die hij verdiende. Na zijn dood kwam de verering vrijwel meteen op gang.
‘Maar waarom ter wereld, vroeg Du Perron, zijn ze daar zo op je gesteld?
‘Zijn lijk was maar één minuut koud als men ontdekte dat hij een groot dichter was, zo maar, men wist niet goed waarom,’ schrijft Gaston Burssens in Paul van Ostaijen zoals hij was en is. Heeft van Ostaijen het voorzien? In hetzelfde boekje vertelt Burssens dat Du Perron zich verbaast als Van Ostaijen hem toevertrouwt dat de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen hem de contributie wil kwijtschelden, als hij maar lid wilde blijven: ‘Maar waarom ter wereld, vroeg Du Perron, zijn ze daar zo op je ge-
steld? – Ik zie er maar één reden voor, zei Van Ostaijen; ze denken: ‘je kunt nooit weten; àls die kerel nu later toch een groot man blijkt, kunnen ze van ons tenminste niet zeggen dat wij hem hebben verguisd.’
Naast de herinneringen van anderen zijn er teksten van Van Ostaijen zelf, zoals zijn Zelfbiografie (1921) en zijn aanzet tot een autobiografische roman, waaraan hij begon in december 1918. De enige voltooide hoofdstukken: Het landhuis in het dorp en De jongen geven een beeld van de puber Cor, zoals Paul zich daarin noemt. In een van zijn vroegste gedichten, Twist met Grete, uit Music-Hall, schrijft Van Ostaijen:
Hij is dan inderdaad 19 jaar; het is geschreven naar aanleiding van een ruzie met zijn toenmalige vriendin Marguerite van der Veken. Levensernst zal hem altijd zwaar blijven vallen. Met humor, van milde en groteske ironie tot scherpe, soms vileine spot en zelfspot kan hij beter overweg, juist als de levensernst dreigt te gaan overheersen: vergif als tegengif gebruikt, zoals hij zelf eens schrijft.
‘Men komt de dichter moeilijk nabij. In München zegt de bierbrouwerijbezitter op de vraag, wat of zijn zoon doet: “Main Sohn? arbaiten? – I wo, er arbaitet goar nit, ist a Kinstler.”’ Zo staat het in Van Ostaijens lezing Gebruiksaanwijzing der Lyriek, uit 1925. Hij schetst hoe het in het gezegende land Atupal toegaat, waar gedichten helemaal niet gelezen worden, maar waar integendeel de biografie, ook van de levende dichters, met een angstwekkende belangstelling wordt genoten. Er is vooral belangstelling voor het beproefd-zijn van de dichter en dit beproefd-zijn wordt met de lyriek kortweg geïdentificeerd. Een Atupaalse dichter moet zich in een armzalige zolderkamer ophouden met een vrouw met talrijk kroost zodat een kino-operateur, die van staatswege de opdracht krijgt het leven van de Atupaalse dichters te filmen, natuurgetrouw deze zolderkamermisère zou opnemen.
Ik wil Paul van Ostaijen naderbij brengen, omdat ik geloof dat hij langzamerhand meer mythe dan man is en als dichter vereenzelvigd dreigt te raken met een handjevol classics. Ik beperk me in dit artikel tot zijn jeugdjaren, waarin de dichter ontstaat.
Paul van Ostaijen wordt 22 februari 1896 in Antwerpen geboren als nakomertje in een streng katholiek gezin.
Hij heeft niet de Belgische nationaliteit: zijn vader is een Nederlander. Deze werkt zich op tot een gegoede middenstander in Antwerpen, een zakenman die geen affiniteit heeft met de kunsten en zeker niet gecharmeerd is van die van zijn zoon en er ook nauwelijks weet van heeft. Van Ostaijen schrijft over hem in De jongen: ‘De vader las soms luid uit het dagblad. Zijn stem had de psalmgolving van een hogepriester. Doch als het volk ver van de hogepriester stonden dan de kinderen ver van de vader. Enkel de moeder luisterde gedwee als zij sinds jaren deed.’ Van zijn moeder houdt Paul veel. Zij was in godsdienstige zaken strenger dan haar man, maar ze was opener, het contact met haar gaat gemakkelijker.
Paul heeft een zwakke gezondheid, net als zijn zusters en broers. Van de zeven kinderen sterven er drie (een drieling) kort na de geboorte, zijn broer Pieter-Floris sterft in 1910, zijn zuster Hubertina in 1912, beiden aan tbc. In 1923 overlijdt zijn moeder. Zijn broer Stan zal zeven maanden na Paul overlijden.
In zijn grotesk getoonzette Zelfbiografie spot hij onder meer dat hij twijfelt aan zijn geboorte, wegens gebrek aan absoluut-objectief bewijs. Maar ook aan de twijfel twijfelt hij: ‘De menselijke funktie schijnt van eerstaf als twijfel aan de twijfel te zijn gedetermineerd.’ En even verder: ‘Op tweejarige leeftijd: spoorwegramp […] In de zware struggle for life met bitterheid daarover gemediteerd. Mijn leven begon met ontsporing. Zò begrijpelijk dat ik het leven steeds van deze zijde beschouw: hoe ontspoor ik op de voordeligste wijze. Want dat een mens dáár is om te ontsporen, daaraan kan ik, vroeg ontspoorde, niet twijfelen.’ Om er onmiddellijk op te laten volgen: ‘Was deze spoorwegramp wel werkelijkheid? Is zij misschien enkel lokalisatie van een vroegrijpe wil tot ontsporen?’
In welk opzicht ontspoort Paul van Ostaijen op school, of liever op de vier scholen die hij bezoekt?
De zondag was hij dandy met een fijne bloem in het knoopsgat, de weekdagen was hij een vies Polleken
Paul, ook wel Polleken genoemd, had volgens zijn vriend van de lagere school, Jos Léonard twee kanten: ‘Het was de tijd van twee Pollekens: een zondaags, een weekdaags. De zondag was hij dandy met een fijne bloem in het knoopsgat, de weekdagen was hij een vies Polleken.’ Van dat zondaags Polleken bestaat een aandoenlijke foto. Het vies Polleken schetst Léonard: ‘Gescheurde en bemorste klederen. Vuile handen en knieën. Dat Polleken werd meermaals door de leeraars naar de pomp gezonden. De schoolboeken van Polleken werden aan heel de klas getoond met een vernietigend “Kan men onverzorgder zijn boeken houden”.’
Léonard vertelt ook over nog andere kanten van het jonge Polleken: ‘Hij moest altijd gelijk hebben, dat bekende hij zelf.’ De vrienden zijn, geënthousiasmeerd door hun oudere broers, heftig geïnteresseerd in de literatuur; ze discussiëren met grote heftigheid over wie de belangrijkste schrijver is: Kloos (zegt Jos) of Streuvels (vindt Polleken). En dan zijn ze 10, hooguit 11 jaar! En opgewonden raken ze van een uitheemse klank als ljenikalee, de titel van een gedicht dat ze tegenkwamen in het tijdschrift Vlaamsche Arbeid waarop de broers geabonneerd waren… Ze kunnen niet ophouden het woord uit te spreken.
Op zondag na de mis in de schoolkapel trekken ze samen naar de Vogeltjesmarkt. Dat was verboden, maar Polleken lapt het schoolreglement aan zijn laars: ze kijken naar de ‘lutteurs’: de worstelaars. Polleken droomt ervan zelf lutteur te worden. Een jongensdroom, zeker voor het ‘kleine manneke’ dat hij is. Wie klein is, moet sterk zijn.
Verzet tegen het gezag zit er vroeg in. Net als de liefde voor de literatuur en de belangstelling voor de klank van een woord. En de vechtlust.
Als hij in 1907 de lagere school voltooit, de enige school die hij afmaakt, krijgt hij een eervolle vermelding voor lichamelijke oefeningen en een derde prijs voor voordracht. In sport en voordracht blijft hij goed, maar verder wil het op de drie middelbare scholen die hij bezoekt niet lukken. Wel komt daar zijn belangstelling voor het flamingantisme tot bloei.
Hij blijft zitten in het tweede jaar op het Aartsbisschoppelijk college en gaat naar het Onze-Lieve-Vrouwecollege van de jezuïeten. Pater Leonce Reypens, een van zijn leraren daar, weet in 1954 over hem te vertellen dat Paul op school, waar het grootste deel Fransgezind was, duidelijk koos voor de Vlaamse taal. Dat bleek onder andere, zo zegt hij, uit zijn voordracht van het gedicht Sneyssens van Rodenbach. Niemand zal dit gedicht nu nog kennen, maar het was zeker geen toevallige keuze.
Rodenbach (1856-1880, ook hij sterft zeer jong) was een voorman van de Vlaamse studentenbeweging die De Blauwvoeterie gaat heten, naar de strijdkreet ‘Vliegt de Blauwvoet… Storm op zee!’ In het gedicht Sneyssens uit 1878 wordt een vijftiende-eeuwse Vlaamse volksheld bezongen. Sneyssens vecht in 1452 als vaandrig van de Gentenaren tegen het leger van de Bourgondische hertog Philips de Goede en sneuvelt. Hij wordt gezien als het symbool van Vlaamse weerbaarheid. Het gedicht is voor ons pathetisch, bombastisch en onbedoeld hilarisch, maar je kunt een jong, bevlogen Polleken horen als hij declameert:
‘Geeft u over’ schreeuwt men. ‘Gent’ juicht hij en splijt een ruiter.
Het hagelt zweerden op hem. ‘Geeft u over!’
‘Gent’ juicht hij en zijn weêrlicht snijdt drie ruiters door den stormhoed, en steigerend wijkt de stormloop. Huiverend schudt
de vaandrik zijne linker hand. Zij valt. Een bloedstraal speerst.
Maar bloedig sluit zijn arm ‘t gescheurde vaandel.
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij en bleek en zwijmelend staat hij in ‘t bloedig wederlichten van zijn zweerd,
afgrijselik schoon. Een nieuwe storm behagelt hem met zweerden,
maar wijkt gekneusd en steigerend terug.
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij en zwaait een bloedige scherve, maar stort doorkorven op den lijkenhoop.
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ zucht hij en wanhopig zich rechtend kwetst hij een ruiter met des vaandels punt,
bezwijmt en zieltoogt, krampachtig des vaandels flarden grijpend,
zucht nog eens ‘Gent’, spuigt bloed en sterft. En zidderend,
de zweerden neder, stil en stom bewonderen hem de ruiters…
Hier (het is een fragment) is geen woord scherts bij, maar het is de strijdbare taal die ‘t jong Polleken aanspreekt.
Hij wordt door zijn medeleerling Robert van Passe als volgt beschreven: ‘klein, schraal, miezerig van uitzicht, wat verfomfaaid, het grote hoofd op magere schoudertjes, maar de ogen vol gloeiende aandacht’ Gloeiende aandacht, maar niet voor de vereiste schoolvakken en zeker niet voor schoolregels. Hij zal steeds vaker in conflict komen met het schoolgezag. Hij protesteert tegen het feit dat het Frans boven het Vlaams wordt gesteld, maar al even hard tegen het verbod op Franse auteurs als Honoré de Balzac, Emile Zola, Huysmans, en andere schrijvers die de veertien-, vijftienjarige verslindt, zoals Tolstoj en Ibsen.
Op 15 april 1911 wordt hij van de school gestuurd: te lastig, te opstandig en vermoedelijk ook te ongrijpbaar in zijn extreme heftigheden. Zowel in Het landhuis in het dorp als in De Jongen vertelt hij dat hij van de pater Prefekt te horen krijgt dat hij een zonderlinge jongen was: ‘Soms was hij nog een kind, men zou niet kunnen denken: hij was vijftien jaar. Bij andere gelegenheden sprak hij bijna als een grijsaard.’ Hij voelt zich gevleid: ‘Omdat het niet middelmatig was. Omdat het oorspronkelijk was. Ten slotte was hij dus iemand. […] Hij hield van ekstremen.’
Eervol ontspoord.
Hij probeert het nog op het Koninklijk Atheneum van Antwerpen, maar de schoolresultaten zijn ook daar niet toereikend. Het belangrijkste wat hij er ontdekt, is een vrijplaats voor zijn liefde voor de Vlaamse taal, voor de moderne kunst en voor zijn eigenzinnigheid: de Vlaamsche Bond. Deze in 1901 opgerichte groep van Vlaamsgezinde Atheneumleerlingen vormt volgens de voorzitter, Geo van Tichelen, in 1910 ‘geen afgebakende kliek met vaste richting in godsdienst en politiek’. Ze zijn geïnteresseerd in wetenschappelijke en artistieke zaken en voelen zich bovenal een in hun flamingantisme.
Paul laat zich horen tijdens de vergaderingen. Men vindt zijn uitspraken over kunst en literatuur apodictisch en sarcastisch en hij wordt niet altijd begrepen: ‘zot Polleken’ krijgt hij als bijnaam. Zijn stellige toon en gelijkhebberigheid worden hem ook later niet altijd in dank afgenomen, de soms bitse humor wordt niet altijd gewaardeerd.
Als hij in 1913 voor de tweede keer blijft zitten in de derde klas houdt hij de school voor gezien. Hij doet datzelfde jaar examen om klerk te worden bij het gemeentebestuur van Antwerpen. Hij slaagt en krijgt in oktober de functie van voorlopig klerk; hij belooft dat hij op zijn achttiende (22 februari 1914) de Belgische nationaliteit zal kiezen, wat hij ook doet.
‘Wij willen ons eigen leven leven’ (1913-1918)
Klerk! Het klinkt te braaf om waar te zijn. Kiest het zot Polleken voor de levensernst en het rechte pad der klerkendeugd?
Niets daarvan. Hij stort zich met overgave in het Antwerps nachtleven. Daarnaast houdt hij zich gretig bezig met de beeldende kunst en de Vlaamse zaak. En hij gaat schrijven.
Zijn onverminderde felheid blijkt in juli 1914. Als lid van de Vlaamsche Bond verzet hij zich tegen zijn vroegere directeur, de Prefect van het Koninklijk Atheneum, de heer Loos. Deze verbiedt het voorlezen van De Falklandjes van Heyermans en De wandelende jood van August Vermeylen op een bijeenkomst van de Vlaamsche Bond op zijn school. De zaak escaleert door het starre optreden van de Prefect. In een nummer van Rechtuit, een blad van de oud-leerlingen van het Koninklijk Atheneum schrijft Van Ostaijen: ‘Maar alle scholen, alle diploma’s, alle titels, zijn maar middelen, oh, grijze en domme heer Loos, leven is het doel, en alles wat jij in je duffemansverstand daartegen beraamt, zal niet baten mijnheer. Wij willen ons eigen leven leven.’
Hij begint te schrijven. Hij schrijft in 1914 ook al enkele gedichten, maar als zijn officiële schrijfdebuut beschouwt men het artikel ‘Kunst van heden’ (9 april 1914), in Carolus, ‘Het weekblad van de Vlamingen’. Een verslag van wat hij zag
op en vond van de jaarlijkse tentoonstelling van het genootschap Kunst van Heden. Van Ostaijens toon is ook hier scherp en zelfverzekerd: de tentoonstelling blinkt uit door ‘goedzakkige middelmatigheid’, hij heeft het over ‘seniel werk’. De enige schilders van belang zijn volgens hem Jakob Smits, Vincent van Gogh en Rik Wouters. Smits vindt hij misschien wel de belangrijkste Vlaamse schilder van deze tijd, maar voor zijn Kristus aan het kruis heeft hij toch weinig goede woorden over: ‘(een Kristus) met billen als van ik weet niet welken voor-historischen mammouth.’ Bij Van Goghs Oude man, een ‘wreed-sterk werk’, voelt hij de behoefte mee te huilen met de oude man, maar hij verwerpt zijn ‘misselijke bloemen’. En hij wijst erop dat Van Gogh (die in 1890 overleed) toch eigenlijk niet thuishoort op een tentoonstelling ‘Kunst van heden’ in 1914.
Stevige uitspraken voor een net achttienjarige die al wel geregeld tentoonstellingen bezoekt, maar nog niet zo héél veel van kunst weet. Maar dat verandert snel. Hij verdiept zich in de literatuur over het expressionisme, futurisme en kubisme en gaat daar wat genuanceerder over denken. Hij raakt bevriend met moderne beeldhouwers en schilders. Later in Berlijn zal hij nog intenser met deze stromingen en de bijbehorende kunstenaars in aanraking komen, evenals met de dadagroep.
In zijn klerkentijd verschijnen er twee bundels poëzie. In 1916 verschijnt de eerste: Music-Hall, door hem zelf bekostigd, in een oplage van 200 handels- en 6 luxe-exemplaren.
In zijn klerkentijd verschijnen er twee bundels poëzie
De recensies zijn zeker niet louter negatief. Men heeft oog, zij het niet altijd bewondering voor het nieuwe. Op zijn werk op het stadhuis wordt het geparodieerd en bespot, wat hij zich erg aantrekt. Het is zaliger te kwetsen dan gekwetst te worden. Zelf zal hij later de bundel afdoen als ‘jongelingspoëzie’ en hij heeft overwogen om zo veel mogelijk bundels op te kopen en ze te verbranden.
Deze bundel wordt vaak ‘unanimistisch’ genoemd. Ik heb wat moeite met die gewichtige term en vooral met de nog gewichtiger termen in aan deze bundel gewijde analyses als ‘een poëtische visie die een bepaalde groep mensen en hun directe omgeving als een psychische eenheid beschouwt’, een visie ontleend aan de dichtbundel van Jules Romain, La vie unanime, uit 1908. Van Ostaijen waardeert het boek van Romain zeer. Maar interessant is wat hij zelf later hierover schrijft: ‘Het unanimisme dat wij van de Fransen overnamen betekende gewoonweg een voldoen aan spontaneïteit in de voorstelling. Wij zegden toen dat een ouwe schoen precies zo goed tot lyries thema kon gemaakt worden als gelijk welke zielesmart.’
In zijn geheel is Music-Hall een onevenwichtige bundel. Er staan verzen in die erg nadrukkelijk rijmen, met archaïsch woordgebruik à la Tachtig als ‘Klanken, die omhoge ranken / In een dolle tuin van geuren’. Maar waar in 1916 lees je:
De lichtheid van de toon, de ironie, de vergelijking van het hart met een tennisbal, kortom de ‘scherts’ ondanks de ‘misère’ – het zal niet gemakkelijk zijn iets dergelijks te vinden in enige andere Vlaamse bundel uit die tijd. Ook verder zitten er vonken in van de latere dichter. Door de taal vol associaties, de originele beelden, de scherts. Zo brengt hij in Valavond de ondergaande zon (schoolvoorbeeld van cliché en romantiek in de poëzie) in relatie met de Goldrush door de kleur ‘van Kalifornies goud’ te noemen en hij laat die ‘stervensweeë gouden praal’ verzameld zijn in ‘een glazen tremportaal’. Hoeveel trams reden de Vlaamse poëzie binnen vóór 1916?
De tweede bundel, Het sienjaal (200 handels- en 25 luxe-exemplaren, ook in eigen beheer) verschijnt in 1918.
Bij het eerste doorbladeren doet de bundel pretentieuzer aan dan de vorige. De taal oogt zwaarder, de zinnen zijn vaak paginabreed. Er is geregeld een mystiek-religieuze toon. Zoals voor Music-Hall de term ‘unanimisme’, zo wordt er voor Het sienjaal ‘humanitair-expressionisme’ gebruikt: ‘de uiting van de verbondenheid, de eenheid, de broederschap van alle mensen.’ Dat is zeker een thema in deze bundel. Maar Van Ostaijen neemt snel afstand van deze ‘buiten-lyrische hogeborst-zetterij’ en dat blijkt ook al in deze bundel. Lees het gedicht Verlangen, met:
Of uit Wiegeliedje voor de geliefde:
Dat is taal die nog steeds springlevend is en niet overloopt van religieuze, kosmische broederschapgevoelens.
En kijk naar het lange gedicht Avondlied. Je vindt er barokke woordgroepen als: ‘diadeem van lampefestijn’; ‘O geweldige fatum-simfonie’; ‘farandool der gebroken harten’, maar ook:
Dan zie je, dan hoor je al de dichter van Bezette stad (met het beroemde: ‘Boem Paukeslag’), en in het ‘hoor de trem, hoor de trem’ is het ritme voelbaar van sommige Nagelaten gedichten als bijvoorbeeld De oppervlakkige Charleston (‘ram rem de trem / ram rem’), hoe verschillend qua inhoud deze gedichten ook zijn.
Er wordt nauwelijks op gereageerd: er verschijnt één tamelijk lauwe recensie.
Tot slot
De dichter is geboren, maar de ontwikkeling gaat verder. Dat gebeurt gedurende de tien laatste jaren van zijn leven in Berlijn (van 1918-1923), en in België: in Antwerpen, in Issum, waar hij zijn militaire dienst moet uitzitten, en in Anthée Miavoye waar hij in 1928 aan tbc overlijdt. Het zijn zware jaren, de levensernst dreigt hem soms te overspoelen. Dan ontstaat het belangrijkste werk, waarvan de toon in de laatste fase eerder lichter dan zwaarder zal worden.
In de laatste jaren van zijn leven schrijft hij de gedichten die hem het bekendst zullen maken
De toon in zijn Berlijnse gedichten in de bundels Feesten van angst en pijn en Bezette stad is vaak bitter, fel en nihilistisch, maar de humor is nooit geheel weg: ‘U zal veel worden vergeven / want / gij hebt veel films gezien’ – zo begint Bezette Stad. In de laatste jaren van zijn leven schrijft hij de gedichten die hem het bekendst zullen maken.
Hij zegt erover: ‘Daarna werd ik een doodgewoon dichter, dit is iemand die gedichtjes maakt voor zijn plezier, zoals een duivemelker duiven houdt.’ Hij hoopt ze uit te kunnen geven, een titel had hij al: Het eerste boek van Schmoll, een in die tijd in België bekend pianoboek voor beginners. Deze titel zal niet gebruikt worden; men kiest bij de postume uitgave voor het vlakke Nagelaten gedichten.
Hoezeer de levensernst (armoede, afwijzing en tenslotte de tbc) hem ook op de nek zat, de scherts als tegengif ontbreekt niet:
Het is een van zijn laatste gedichten. Maar op 27 februari 1928, nog geen maand voor zijn dood, stuurt hij aan Du Perron De oude man.
Onontkoombaar is de angst die ‘door uw mond snokt’, een niet tegen te houden snik, als we het klein verhaal van de oude man aan de oude vrouw horen, met zijn stem als een gewet mes zo dun en scherp – ‘het is niets het klinkt als een ijl treurspel’. De aangesprokene uit de laatste regels: dat zijn wij en dat is hijzelf. Geen scherts kan nu meer helpen.