Mijn eigen gezicht
door Leo Vroman
New York, 4 december 1960.
Een van de vreemdste dingen die ik soms passeer is mijn gezicht. Ik heb niet veel andere leren voorwerpen in huis, maar ze zijn meestal netter en handiger, hun stoppelgroei is uitgedoofd, en een geldbuideltje bij voorbeeld kan open, kan dicht: er is nooit een ogenblik nodig om zich in af te vragen wat het op het ogenblik aan het doen. is. Dat min of meer eilange voorwerp op mijn hals gedraagt zich anders. Soms, als ik van één ding via een spiegel naar een ander ding kijk, maar dan toch even kijk, zie ik dat hoofd ineens met de mond zulk een donker open gat dat mij de angst ook nog in de ogen tegemoet staart zodat het stomme kadaver haastig de lippen opeentrekt. Er zijn gelegenheden waarvoor ik daar geen genoegen mee neem, bijvoorbeeld als ik pas een gunstige bespreking heb gelezen, of als ik denk dat iemand meer van mij houdt dan ik dacht. Ik ga dan dat hoofd eens van wat dichterbij bekijken. Het aantal kleinigheden neemt dan ongeveer met één gedeeld door het kwadraat van de afstand toe (maal een constante van ongeveer 100 zou ik zeggen, in meters uitgedrukt; op 10 m is dan maar één kleinigheid te zien: koppie nl.). Ik kan mijzelf dan makkelijk zo snel benaderen dat ik op 50 cm in vier honderd onreproduceerbaarheidjes uiteen val; gebruikte bronnen in kort gras, duimenhoog weggewaaid papier, randen van vers-ingeslagen vlees door ondeskundigen geraspt, het is merkwaardig dat gehele saamgeraapte gebieden zich kunnen strekken en rimpelen zonder langs de stippellijnen af te scheuren. Het gehele ongelukkige verschijnsel is dan ook, mag ik hopen, te dichtbij om er de ziel van te zien. Omstreeks een meter van de spiegel echter moet dat geheime punt liggen, daar waar ik er uit zie als een kleverig schilderij waarover een onderarm naar omlaag is geveegd, aan de ene kant
zonde ‘aan de andere kant: hoe kan men anders zulke huilerige ogen trekken in een heus niet huilend gezicht. Maar nu: waar is de ziel van dit aan de buitenkant zo droge en zelfs wat schilferende organisme? Het haalt zichtbaar en voelbaar de wenkbrauwen op, vrij stom toch wel, en zet dan een grondig ontspannen gezicht, waarin de verdwenen rimpels nog citroengele strepen achterlaten. Nu richten de varkensoogjes zich hulpeloos op mijn neus. Jaja, oogies, dat is een heel ding. Het schijnt uit twee delen te bestaan. Het bovenste is van notenhout, door een vliesje biefstuk bedekt, en kan helemaal niet afzonderlijk bewegen, zodat het zelfs toktok zegt als men er met een even ivoorachtige vinger op klopt (toktok). Het onderste deel is zacht, het is een beenloze ontboezeming van het bovendeel, een door weekheid uitgelokte lachbui vol organische spelonken waarover een Zintuigelijk Tapijt vochtig en teder ligt uitgespreid met een Vermogen zo afgrijselijk van Macht en zo vol daarbinnen van Voelingswater dat het in staat is zijn eigen conclusies te trekken.
In de schaduw van dit alles strekt zich de mond uit. Zij kan met de lip pen spreek ken, spreek ken maar kijk wel een geel le tand den, poet ts zij eens bah. Prachtig zoals die kringspier zich kan ver wring en maar nu barst hij toch een beetje au. Aan de kin is niets bijzonders te beleven, die is er alleen omdat er anders geen einde aan het ellendige gezicht zou zijn.
Maar die neus kijkt, ademt, merkt en jeukt tegelijkertijd en ik kan hem altijd een beetje zien, ook zonder spiegel. Als ik mijn ogen naar links beweeg zie ik hem van rechts, als een klein roze wangetje door het lamplicht beschenen, maar met een doorzichtig binnenste behalve als ik mijn linkeroog dichtdoe, dan zie ik werkelijk een grondig stuk van de buitenwereld vervangen door een voorwerp van mijn eigen vlees en bloed. Als ik daarentegen mijn rechteroog dichtknijp zie ik de schaduwkant van hetzelfde orgaan min of meer als een onweerswolk aan mijn gezichtsveld hangen, daar is het bijvoorbeeld weer. Hoe ik ook kijk naar wat ook, hij wijst altijd mee met volkomen onnodige behulpzaamheid, pik, die kant op (recht vooruit namelijk). Het grote voordeel is dat ik, als er voordien geen oorlog komt, zelfs nog over vierhonderd jaar een herkenbare schedel zal bezitten.