Mijn ledigheid
door Italo Svevo
Het is vergeefse moeite het heden te zoeken op kalender of klok. Men kijkt er alleen op om zijn relatie tot het verleden vast te stellen of om – schijnbaar bewust – een relatie tot de toekomst aan te vangen. Ik, de dingen en de mensen die mij omringen zijn het werkelijke heden.
Ook mijn heden wordt weer samengesteld uit verschillende tijden: ten eerste een zeer langdurig heden: het niet langer zaken doen. Dit duurt nu al acht jaar. Een aangrijpend nietsdoen. Vervolgens zijn er uiterst belangrijke gebeurtenissen waardoor het wordt onderverdeeld: het huwelijk van mijn dochter bijvoorbeeld, een goed verlopen gebeurtenis die zijn plaats inneemt in het andere langdurige heden, onderbroken – of misschien vernieuwd of, beter nog, gecorrigeerd – door de dood van de echtgenoot. Eveneens ver weg is de geboorte van mijn kleinzoon Umberto, want het werkelijke heden, met betrekking tot Umberto, is het gevoel dat ik nu voor hem heb, een verovering van hem waar hijzelf echter niet van af weet en waarvan hij gelooft dat het hem met de geboorte is toegevallen. Of gelooft hij überhaupt wel iets, dit nietige zieltje? Zijn heden, mijn heden in verhouding tot hem, is eigenlijk zijn kleine maar zekere stap, onderbroken door smartelijke vrezen die evenwel weggenomen worden door het gezelschap van zijn poppen, als hij niet de bijstand kan veroveren van zijn moeder of van mij, zijn grootvader. Mijn heden is ook Augusta zoals zij nu is – och arme! – met haar beesten: honden, katten en vogels, en haar voortdurende ongesteldheid waarvan zij zich niet met de nodige energie wil genezen. Zij doet het weinige dat dokter Raulli haar voorschrijft, maar wil niet luisteren naar mij – die met bovenmenselijke kracht dezelfde neiging, het verval van het hart, wist te overwinnen – noch naar Carlo, onze neef (de zoon van Guido) juist afgestudeerden dientengevolge op de hoogte van de modernste medicijnen.
Ongetwijfeld is een groot deel van mijn heden afkomstig uit de apotheek. Dit heden begon in een tijdperk dat ik niet nauwkeurig zou kunnen aangeven, maar dat elk ogenblik in stukken werd verdeeld door medicijnen en nieuwe opvattingen. Waar is de tijd, toen ik meende in alle behoeften van mijn organisme te hebben voorzien door elke avond een flinke dosis zoethoutpoeder of broom (in poedervorm of als drankje) te slikken? Nu beschik ik, met de hulp van Carlo, over gans andere middelen om de ziekte te bestrijden. Carlo zegt mij alles wat hij weet; ik, daarentegen, zeg niet alles wat ik mij in het hoofd haal want ik ben bang dat hij het niet met me eens zal zijn en met zijn tegenwerpingen het kasteel doet instorten dat ik mij met zoveel inspanning gebouwd heb en dat mij een rust en een veiligheid schenkt die personen van mijn leeftijd gewoonlijk niet bezitten. Een echt kasteel! Carlo gelooft dat ik al zijn suggesties onmiddellijk accepteer uit vertrouwen in hem. Het mocht wat! Ik weet dat hij veel weet en ik probeer dat alles te leren en toe te passen, maar met mate. Mijn aderen zijn in de war, daar is geen twijfel aan. Verleden zomer bereikte ik een bloeddruk van 240 mm. Ik weet niet of het daarom of om een andere reden een periode van grote neerslachtigheid was. Het eindigde ermee dat grote doses jodide en een patentgeneesmiddel, waarvan ik nooit de naam onthoud, de bloeddruk terugbrachten op 160, waarop hij tot nu toe is blijven staan… Ik onderbrak even het schrijven om het na te meten met het toestelletje dat ik steeds klaar heb staan op mijn tafel. Het is werkelijk nog 160! Daarvoor had ik mij steeds bedreigd gevoeld door een beroerte, die ik reeds voelde aankomen. De nabijheid van de dood maakte mij niet werkelijk een goed mens want ik hield weinig
van al diegenen die niet door een beroerte bedreigd waren en die de weerzinwekkende aanblik boden van lieden, die zich veilig voelen, die anderen beklagen en bewenen, en zich ondertussen vermaken.
Maar, geleid door Carlo, verzorgde ik ook organen die in genen dele hulp hadden gevraagd. Maar men zal begrijpen dat mijn organen stuk voor stuk zich vermoeid kunnen voelen na zoveel jaren werk en blij zijn wat geholpen te worden. Ongevraagd kom ik hen te hulp. Hoe vaak, nadat hij aan het ziekbed ontboden is, verzucht de medicus niet: ‘ik ben te laat geroepen!’ Het is daarom beter te voorkomen. Ik kan geen behandeling van de lever ondernemen wanneer dit orgaan geen tekenen van ziekte vertoont, maar ik kan mij toch zeker niet aan het gevaar blootstellen, op dezelfde manier aan mijn einde te komen als de zoon van een vriend van mij, die op 32-jarige leeftijd en volkomen gezond op een goede dag zo geel werd als saffraan ten gevolge van een hevige aanval van geelzucht en die binnen de achtenveertig uur stierf. ‘Hij is nooit ziek geweest,’ zei de arme vader mij, ‘hij was een kolos en moest sterven.’ Met veel kolossen loopt het slecht af. Dat heb ik waargenomen en ik ben zeer tevreden dat ik geen kolos ben. Maar de voorzichtigheid is een schone zaak en ik stuur mijn lever elke maandag bij wijze van cadeau een pil die hem tegen acute ziekten beschermt, althans tot de volgende maandag. Op mijn nieren houd ik toezicht door middel van geregelde analyse en tot dusver hebben zij nog geen enkel teken van ziekte gegeven. Maar ik weet dat zij behoefte kunnen krijgen aan hulp. Het strenge melkdiëet dat ik op de dinsdagen houd geeft mij een zekere veiligheid voor de rest van de week. Het zou wat moois zijn als aan al die anderen, die nooit aan hun nieren denken, niets overkwam terwijl ik die aan de mijne elke week een offer breng onverwachts beloond werd met de verrassing die de arme Copler*) overviel.
Het is nu ongeveer vijf jaar geleden dat ik door een chronische bronchitis gekweld werd, die mij slapeloosheid bezorgde en die mij soms dwong uit bed op te staan en elke nacht uren zittend in een fauteuil door te brengen. De dokter wilde het mij niet zeggen maar er kwam zeker ook hartzwakte bij. Raulli schreef mij toen voor met roken op te houden, te vermageren en weinig vlees te eten. Gezien het feit dat het moeilijk was het roken na te laten probeerde ik het voorschrift te compenseren door mij geheel en al van vlees te onthouden. Ook het vermageren was niet gemakkelijk. Ik woog toen vierennegentig kilo schoon aan de haak. Binnen de drie jaar slaagde ik erin daar twee kilo af te krijgen, en dientengevolge zou ik, om het door Raulli gewenste gewicht te bereiken, nog achttien jaar nodig gehad hebben. Maar het was nogal moeilijk om weinig te eten en mij tegelijk van het vlees te onthouden.
Ik moet hier bekennen dat ik mijn vermagering beslist aan Carlo te danken heb. Het was een van zijn eerste medische successen. Hij stelde mij voor een van mijn drie dagelijkse maaltijden over te slaan, en ik besloot het avondmaal op te offeren, dat wij hier in Triëst om acht uur gebruiken in tegenstelling tot de andere Italianen die om twaalf uur lunchen en ‘s avonds om zeven uur eten. Elke dag vast ik ononderbroken gedurende achttien uren.
Inmiddels sliep ik beter. Ik voelde direct dat mijn hart, nu het niet langer de afmattende arbeid van de spijsvertering behoefde te verrichten, zich met elke slag kon wijden aan het besprenkelen der bloedvaten, het verwijderen der afvalstoffen uit het organisme, en bovenal het voeden van de longen. Ik die voorheen de afschuwelijke slapeloosheid en de ontzettende beroering van wie naar vredigheid haakt, maar haar daardoor juist verliest, doorstaan had, lag nu bewegingloos uitgestrekt om vredig te wachten op de warmte en de diepe slaap, waarlijk een oase in een leven vol vermoeienissen. De slaap na een overvloedige maaltijd is van een geheel verschillende soort: dan moet het hart uitsluitend voor de spijsvertering zorgdragen en kan het geen enkele andere taak op zich nemen.
Het was met dat al duidelijk geworden dat ik beter in staat ben mij te onthouden dan mij te matigen. Het was inderdaad gemakkelijker om niet te dineren dan om de hoeveelheid voedsel te beperken bij het ontbijt en de lunch. Overigens waren mij in het geheel geen beperkingen opgelegd. Twee keer per dag kon ik zoveel eten als ik maar wilde. Dit had geen kwade gevolgen want daarop volgden 18 uren van teren op mijn eigen lichaam. In de eerste tijd werd de spaghetti- en groente-maaltijd nog aangevuld met enige eieren. Maar later schafte ik ook die af, niet op voorschrift van Raulli of van Carlo, maar als gevolg van de oordeelkundige raadgevingen van een filosoof, Herbert Spencer, die een wet ontdekte, volgens welke de organen, die zich – door overvoeding – te snel ontwikkelen, minder sterk zijn dan de organen, welker groei meer tijd vergt. Het ging bij hem, uiteraard, over kinderen, maar ik ben overtuigd dat het vervangingsproces ook een soort ontwikkeling is en dat ook een knaap van zeventig jaar beter doet zijn organen honger te laten lijden dan ze te overvoeden. Achteraf was Carlo het volledig eens met mijn stelling, ja hij wilde het soms zelfs doen voorkomen of deze van hemzelf afkomstig was.
Bij de inspanning om van het avondmaal af te zien was mij het roken van groot nut. Ik verzoende mij zelfs voor de eerste maal in mijn leven, ook in theorie, met het roken. De roker kan veel beter dan de anderen het vasten volhouden. Ik geloof dat ik juist aan het roken te danken heb dat ik in staat ben geweest mijn lichaamsgewicht tot tachtig kilo netto terug te brengen. Het gaf een grote rust om terwille van de gezondheid te roken. Men rookt met een volkomen gerust geweten een ietsje
meer. De gezondheid is, in de diepste grond, een wonder. Daar zij slechts tot stand gebracht wordt door de samenwerking van verschillende organen waarvan wij de functie kennen, zij het nooit volledig (zoals ook toegegeven wordt door Carlo, die de gehele wetenschap, tot zelfs die van onze onwetendheid toe, beheerst), kan worden aangenomen dat een volledige gezondheid nooit voorkomt. Anders zou het zelfs nog wonderbaarlijker zijn dat er op een goede dag een einde aan komt. De dingen die bewegen zouden eeuwigdurend kunnen bewegen. En waarom niet? Is dit dan niet de wet, waaraan de hemellichamen gehoorzamen, en die ongetwijfeld ook op aarde geldig is? Maar ik ben er zeker van dat van de geboorte af ook reeds de ziekte voorzien en voorbereid is. Van het eerste begin af is een of ander orgaan zwakker en kan slechts met enige inspanning goed werken, en dwingt daardoor een buur-orgaan zich geweld aan te doen, en uit die krachtinspanning ontstaat onvermijdelijk de moeheid, en dientengevolge, tenslotte, de dood.
Om die reden, en om die reden alleen, openbaart de ziekte gevolgd door de dood ons geen enkele wanordelijkheid in onze natuur. Ik weet te weinig om te kunnen beoordelen of daarboven in de hemel, zoals hier beneden op de aarde, tenslotte ook de mogelijkheid van dood en voortplanting bestaat. Ik weet alleen dat sommige sterren en ook sommige planeten bewegingen uitvoeren die niet helemaal volledig zijn. Het is wel zeker dat een planeet die niet om zijn as wentelt kreupel is, of blind, of gebocheld.
Maar onder onze organen is er een die het centrum vormt, ongeveer zoals de zon in een planetenstelsel. Tot voor kort geloofde men dat dit het hart was. Maar tegenwoordig weet iedereen dat ons gehele leven afhankelijk is van het geslachtsorgaan. Carlo haalt zijn neus op voor de verjongingsoperaties, maar ook hij licht zijn petje wanneer er sprake is van geslachtsorganen. Hij zegt: als men erin zou slagen de geslachtsorganen te verjongen, dan zou men ongetwijfeld het volledige organisme verjongen. Dat behoefde mij niet verteld te worden. Dat zou ik alleen ook te weten gekomen zijn. Maar men zal er niet in slagen. Het is onmogelijk. God weet wat de uitwerking van de apeklier zal wezen. Misschien zal degeen die ermee behandeld is bij het zien van een mooie vrouw zich geneigd voelen in de eerste de beste boom te klimmen. Dat is tenslotte ook een tamelijk jeugdige daad.
Het is bekend: moeder natuur is maniakaal, dat wil zeggen zij heeft de manie van de voortplanting. Zij houdt een organisme in leven totdat zij kan hopen dat het zich voortplant. Dan maakt zij het van kant en wel op de meest verschillende manieren wegens haar andere manie om geheimzinnig te blijven. Zij zou niet graag haar gedachten bloot geven door steeds haar toevlucht te nemen tot dezelfde ziekte teneinde oude mensen uit de weg te ruimen. Een ziekte die de reden van onze dood zou onthullen: een klein kankergezwel steeds op dezelfde plaats.
Ik ben altijd bijzonder ondernemend geweest. Zonder geopereerd te willen worden wilde ik toch moeder natuur bedriegen en haar doen geloven dat ik nog steeds tot de voortplanting in staat ben, en daarom nam ik een maîtresse. Het werd de kalmste verhouding die ik ooit in mijn leven gehad heb: in de eerste plaats voelde ik haar niet als iets verkeerds, als een verraad aan Augusta. Dat zou een vreemd gevoel geweest zijn: mij kwam het voor dat het nemen van een maîtresse een besluit was gelijkwaardig aan dat van een apotheek binnen te gaan.
Daarna werden de zaken natuurlijk een beetje ingewikkelder. Men bemerkt tenslotte dat men een volledige persoon niet gebruikt zoals een medicijn: het is een ingewikkeld medicijn die ook een behoorlijke dosis gif bevat. Ik was nog niet erg oud. Deze geschiedenis dateert van drie jaren terug en ik telde dus 67 jaren: ik was nog geen grijsaard. Dientengevolge nam ook mijn hart, dit orgaan van secundair belang, dat geen rol had behoren te spelen, tenslotte deel aan het avontuur. En zo kwam het op een goede dag dat ook Augusta voordeel had van mijn avontuur en geliefkoosd, bemind en gecompenseerd werd zoals indertijd toen ik Carla*) had. Het merkwaardige is dat zij niet verbaasd was en de verandering niet eens bemerkte. Zij leeft in haar grote rust en vindt het naturlijk dat ik mij minder met haar bemoei dan vroeger, maar onze geringe activiteit van nu verzwakt onze band niet, die aangeknoopt werd door middel van liefkozingen en tedere woorden. Deze liefkozingen en tedere woorden hoeven niet steeds herhaald te worden om voort te duren, om ergens te blijven bestaan als een band tussen ons die steeds levend en steeds even intiem blijft. Toen ik op een dag, om mijn geweten te sussen, twee vingers op haar kin legde en haar lang in haar trouwe ogen keek, kwam zij geheel overgegeven tegen mij aan en stak mij haar lippen toe. ‘Jij bent altijd teder gebleven.’ Dat verbaasde mij op dat moment even. Maar later toen ik nog eens goed over het verleden nadacht, zag ik toch in dat ik het nooit zodanig aan tederheid had laten ontbreken, dat de liefde die ik haar vroeger had toegedragen, erdoor verloochend werd. Ik had haar ook elke avond, een beetje verstrooid, voor het slapen gaan gekust.
Het was wat moeilijk de vrouw te vinden die ik zocht Thuis was er niemand die geschikt geacht kon worden voor het vervullen van deze taak, temeer daar ik niet geneigd was mijn eigen nest te bevuilen. Ik zou het gedaan hebben, gegeven de noodzaak waarin ik mij bevond om moeder natuur te bedriegen, opdat zij niet zou geloven dat het moment al aangebroken was om mij de beslissende ziekte op mijn dak te sturen, en verder vanwege de grote, enorme moeilijkheid voor een oude man die zich met economie bezig houdt, om buitenshuis dat-
gene te zoeken wat men thuis doet, maar er was werkelijk geen andere keuze. De mooiste vrouw bij mij thuis was juist Augusta. Zij was een veertienjarig meisje dat Augusta in dienst had voor bepaalde werkzaamheden. Ik begreep dat, als ik deze benaderd had, moeder natuur mij niet geloofd zou hebben en mij snel uit de weg geruimd zou hebben met behulp van een paar bliksemstralen, die zij ook steeds tot haar beschikking heeft.
Het heeft geen zin te vertellen hoe ik aan Felicita gekomen ben. Ik ging, uit liefde voor de gezondheidsleer, elke dag opnieuw een heel eind voorbij de piazza Unità mij van cigaretten voorzien, waardoor ik namelijk genoodzaakt was langer dan een half uur te wandelen. De verkoopster was een oude vrouw, maar de eigenares van de zaak, die er verscheidene uren per dag doorbracht om toezicht uit te oefenen, was nu juist Felicita, een meisje van ongeveer vierentwintig jaar. Eerst dacht ik dat zij de zaak geërfd had; veel later kwam ik te weten dat zij hem integendeel gekocht had van haar eigen geld. Daar leerde ik haar kennen. Wij werden het spoedig eens. Zij beviel mij. Zij was een blondine die zich zeer kleurig kleedde, in stoffen die mij niet erg duur leken, maar altijd nieuw en zeer opvallend. Zij was mooi door een aangeboren schoonheid; zij had een klein hoofd met kortgeknipt maar sterk krullend haar en een gracieus figuurtje, als een kaarsje zo recht, dat iets achterover helde. Ik doorzag onmiddellijk haar smaak voor veel kleuren. Bij haar thuis kwam deze smaak volledig tot uiting. Het huis was soms niet goed verwarmd en op een keer nam ik haar kleuren op: een rode zakdoek om het hoofd geknoopt zoals onze boerinnen doen, een doek van geel brokaat om de schouders, een met geel, rood en groen afgezet schortje op een blauwe rok en een paar slofjes bewerkt met wol van verschillende kleuren. Een echt oosters poppetje, terwijl liet bleke gezichtje typisch voor onze streken was, met van die ogen die de dingen en de mensen aandachtig bekijken om er al het voordeel uit te kunnen halen. Een maandgeld werd meteen vastgesteld en wel, om de waarheid te zeggen, zo gepeperd dat ik het bedroefd vergeleek met de zoveel geringere bedragen van voor de oorlog. En de lieve Felicita begon reeds op de 20ste van de maand te spreken over een bezoldigingstermijn die binnenkort zou vervallen, waardoor een behoorlijk deel van de maand werd verstoord. Zij was openhartig, doorzichtig. Ik was dat veel minder, en zij kwam nooit te weten dat ik naar haar toegekomen was omdat ik medische leerboeken bestudeerd had.
Dat vergat ik zelf ook zeer spoedig. Ik moet zeggen dat ik nu dat huis mis, zo landelijk eenvoudig, behalve een kamer die met goede smaak ingericht was, met de luxe, die overeenkwam met het bedrag dat ik betaalde, met donkere kleuren en gedempt licht en waarin Felicita afstak als een bonte bloem. Felicita had een broer die in hetzelfde huis woonde: een serieuze man, kundig électricien, die een goede boterham verdiende. Hij zag er wat min uit, niet omdat hij niet getrouwd was, maar uit zuinigheid zoals gemakkelijk te begrijpen viel. Ik sprak met hem elke keer als Felicita hem riep om de electrische stoppen van het licht in onze kamer na te zien. Ik ontdekte dat broer en zuster compagnons waren in het streven zich zo spoedig mogelijk een zeker vermogen te verwerven. Felicita leidde een serieus leven tussen zaak en huis, en Gastone tussen werkplaats en huis. Felicita verdiende vast veel meer dan Gastone, maar dit was van geen belang omdat haar – zoals ik later merkte – de hulp van die broer noodzakelijk voorkwam. Hij had ervoor gezorgd dat zij de zaak, die een goede geldbelegging gebleken was, in handen had gekregen. Hij was zo overtuigd het leven op de juiste manier te leiden dat hij met enige minachting sprak over al die arbeiders die alles wat zij verdienen uitgeven zonder aan de dag van morgen te denken.
Wij konden het dus goed samen vinden. De deftige, goed onderhouden kamer deed wat denken aan de spreekkamer van een dokter. Het verschil was alleen dat Felicita een enigszins bittere medicijn was, die men snel moest doorslikken zonder de organen van het gehemelte te veel gelegenheid tot proeven te geven. Helemaal in het begin, zelfs nog voor het afsluiten van het contract, en om mij aan te moedigen het af te sluiten, zei ze, tegen mij aangevleid: ‘Ik heb heus geen afkeer van je.’ Dat was nogal lief want het werd op een erg lieve toon gezegd, maar het verbaasde mij toch. Ik had er werkelijk nooit aan gedacht dat ik geen afkeer inboezemde. Integendeel, ik had gedacht teruggekeerd te zijn tot de liefde (waarvan ik mij sedert lange tijd onthouden had wegens een onjuiste interpretatie van de wetten van de gezondheidsleer) die mij het recht gaf mijzelf aan te bieden, te geven aan wie mij zou begeren. Dat zou de ware toepassing van de gezondheidsleer zijn, waarnaar ik streefde en die anders onvolledig geweest zou zijn enweinig effect gesorteerd zou hebben. Maar, niettegenstaande het feit dat ik er geld voor betaalde, durfde ik niet aan Felicita te zeggen hoe ik mij de kuur voorgesteld had. En zij bedierf die dikwijls door, terwijl zij zich aan mij gaf, in volle onschuld te zeggen: ‘Het is gek, maar ik heb geen afkeer van je.’ Op een dag, met de grofheid waartoe ik in bepaalde omstandigheden in staat ben, fluisterde ik haar zachtjes in het oor: ‘Het is gek, maar ook jij boezemt mij geen afkeer in.’ Daar moest ze zo hard om lachen, dat de kuur onderbroken werd.
En toch, om mijzelf te sterken, om mij zekerder, waardiger en edeler te voelen, om te vergeten dat ik een deel van mijn leven gewijd heb aan de inspanning geen afkeer in te boezemen, durf ik mij er soms op beroemen dat Felicita, gedurende enkele korte ogenblikken van onze langdurige verhouding, toch van mij gehouden heeft. En als ik zoek naar een oprechte betuiging van haar toegenegenheid, dan vind ik die niet in de altijd onveranderlijke liefheid waarmee zij mij elke keer ontving, noch in de moederlijke zorg waarmee zij mij tegen tocht beschermde, noch in haar voorkomendheid waarmee zij, op een keer, mij met een jas van haar broer bedekte en mij een paraplu leende omdat, tijdens ons samenzijn buiten, een onweer was losgebarsten, maar wel in de herinnering aan de openhartigheid waarmee zij eens stamelde: ‘Oh, wat heb ik een afkeer van je! Oh, wat heb ik een afkeer van je!’
Op een dag toen ik als gewoonlijk met Carlo over de medicijnen sprak zei hij mij: ‘Jij zou eigenlijk een meisje nodig hebben, dat last heeft van gerontomanie.’ Wie weet? Ik heb het niet aan Carlo bekend maar misschien had ik dat meisje al eens gevonden, en toen weer verloren. Alleen geloof ik niet dat Felicita een oprechte gerontomane was. Zij zette mij teveel geld af om het geloofwaardig te maken dat ze werkelijk van mij hield zoals ik ben.
Zij was ongetwijfeld de duurste vrouw die ik in mijn hele leven gekend heb. Zij overwoog in kalme rust, met die mooie, klare ogen van haar, dikwijls half gesloten om beter te kunnen afwegen tot hoever ik mij zou laten plunderen. In het begin en gedurende lange tijd daarna was zij volkomen tevreden met het maandgeld, dat wij hadden afgesproken, omdat ik nog geen slaaf der gewoonte was geworden en haar duidelijk liet voelen, dat ik niet nog meer wilde dokken. Zij probeerde verscheidene malen haar hand in mijn zak te steken maar trok hem weer terug om niet het risico te lopen mij te verliezen. Maar later gelukte het haar op een keer. Ik betaalde haar de prijs van een nogal dure bontjas, die ik echter nooit te zien kreeg. Een andere keer liet zij mij een jurk betalen, een Parijs model, en ze vertoonde die later: maar, hoe verblind ik ook was, haar bonte jurken vergat men niet zo gemakkelijk, en ik ontdekte dat ik haar die jurk al had zien dragen. Zij was een zuinige vrouw en zij wendde grilligheid voor, alleen omdat zij dacht dat een man gemakkelijker grillen dan gierigheid van een vrouw begrijpt. En ziehier hoe tegen mijn wil onze verhouding een einde nam.
Ik was in staat om twee keer in de week op een vast tijdstip naar haar toe te gaan. Nu gebeurde het op een dinsdag, toen ik reeds halverwege haar huis was, dat ik ontdekte liever alleen te willen zijn. Ik keerde terug naar mijn studeerkamer en wijdde mij in alle kalmte op de gramofoon aan de IXe symfonie van Beethoven.
Daarna, op woensdag, had ik niet zo zeer behoefte aan Felicita maar het was gewoon mijn gierigheid die mij naar haar toe dreef. Ik betaalde een stevig maandgeld en in zekere zin zou ik, als ik niet van mijn rechten profiteerde, tenslotte teveel betalen. Verder moet ik eraan herinneren dat ik, wanneer ik een kuur doe, mij er zeer consciëntieus met alle wetenschappelijke nauwkeurigheid aan houd. Alleen op die wijze kan men tenslotte beoordelen of de kuur goed of slecht is geweest.
Zo vlug als mijn benen het mij toestonden spoedde ik mij naar wat ik meende dat onze kamer was. Maar op dat ogenblik hadden anderen er bezit van genomen. De dikke Misceli, een man van ongeveer mijn leeftijd, zat op een leunstoel in een hoek, terwijl Felicita gemakkelijk uitgestrekt lag op de sofa onder het genot van een lange, dunne cigaret van een soort die in haar zaak niet te koop is. Eigenlijk was het precies de positie waarin Felicita en ik ons bevonden als wij alleen waren, met dit verschil dat, terwijl Misceli niet rookte, ik met roken Felicita’s voorbeeld volgde.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg Felicita op ijskoude toon terwijl zij aandachtig de nagels bezag van de hand, waarin zij haar cigaret hield.
Ik kon eerst geen woorden vinden. Ik vond ze des te gemakkelijker terug omdat ik, om de waarheid te zeggen, geen spoor van rancune tegen Misceli voelde. De dikke man, even oud als ik, maar die er veel ouder uitzag, gehinderd als hij was door zijn zwaarte, blikte mij aarzelend aan door zijn glimmende bril, die op de punt van zijn neus was gezakt. Ik heb altijd het gevoel dat andere oude mannen ouder zijn dan ik.
‘Hé, Misceli,’ zei ik vastberaden, en vastbesloten geen scène te maken, ‘wat hebben wij elkaar een tijd niet gezien.’ En ik stak hem mijn hand toe waarin hij zijn grove hand legde, die slap aanvoelde. Hij kon nog geen woord uitbrengen! Hij liet zich werkelijk kennen als een man ouder dan ik.
Op dat moment had ik, met de objectiviteit die een verstandig man eigen is, volkomen begrepen dat mijn positie identiek gelijk was aan die van Misceli. Er was, leek mij, dan ook geen enkele reden voor rancune. In de grond van de zaak was het een toevallige botsing op een trottoir. Ook al heeft men een of ander lichaamsdeel lelijk bezeerd, men loopt gewoon door en mompelt een verontschuldiging.
Door deze gedachte herstelde de gentleman, die ik altijd geweest ben, zich weer geheel in mij. Het leek mij ook mijn plicht de positie van Felicita gemakkelijker te maken. En ik zei tegen haar: ‘Hoort u eens, juffrouw, ik heb honderd doosjes Sport-cigaretten nodig, maar ze moeten goed uitgezocht zijn, want het is voor een cadeau. Heel zachte, denkt u daar wel aan. Omdat de winkel een beetje ver weg is heb ik de vrijheid genomen even boven te komen.’
Felicita hield op met naar haar nagels te kijken en werd heel aardig. Ze stond zelfs op en wilde mij naar de deur begeleiden. Ze slaagde erin zacht en op sterk afkeurende toon tegen mij te zeggen: ‘Waarom ben je gister niet gekomen?’ En onmiddellijk daarop: ‘En waarom ben je vandaag gekomen?’
Ik voelde me beledigd. Het was walgelijk om mij tot vaste dagen beperkt te zien, en dat voor die prijs. Ik verschafte mij direct de opluchting door mijn wrok te laten losbarsten: ‘Ik ben hier alleen maar gekomen om je mede te delen dat ik niets meer met je te maken wil hebben en dat we elkaar niet meer zullen zien!’
Ze keek mij verbaasd aan en om mij beter te kunnen opnemen week zij terug waarbij zij even nog meer achterover leunde dan gewoonlijk. Om de waarheid te zeggen een vreemde houding, maar die haar de bevalligheid gaf van iemand die zeker is van zichzelf en die onder de moeilijkste omstandigheden het evenwicht weet te bewaren.
‘Zoals je wilt,’ zei ze, haar schouders ophalend. En toen, om zeker te zijn dat zij mij goed begrepen had, terwijl zij de deur voor mij open deed, vroeg zij: ‘Dus wij zien elkaar niet meer?’ En ze keek mij onderzoekend aan.
‘Inderdaad, wij zien elkaar niet meer,’ zei ik een beetje boos. Ik wilde juist de trap afgaan toen met veel lawaai de dikke Misceli de kamer uitkwam en schreeuwde: ‘Wacht even, wacht even, ik ga met je mee. Ik heb ook al aan de juffrouw gezegd hoeveel Sport-cigaretten ik wil hebben. Honderd. Net als jij.’ Wij gingen samen de trap af terwijl Felicita haar deur sloot, nadat zij tot mijn genoegen lange tijd geaarzeld had.
Wij daalden de lange helling af die naar Piazza Unità leidt, langzaam aan, goed oplettend nd waar wij de voet moesten neerzetten. Op de steile helling leek hij, die zoveel zwaarder was, beslist ouder dan ik. Hij gleed zelfs een keer uit en dreigde te vallen, maar ik ondersteunde hem onmiddellijk. Hij bedankte me niet. Hij was wat buiten adem en het gezwoeg op de helling was nog niet voorbij. Daarom, en daarom alleen, zei hij niets. Dat bleek ook wel, want zodra wij op het vlakke stuk kwamen achter het raadhuis kwam zijn tong los en zei hij: ‘Ik rook geen Sport. Maar het zijn de cigaretten die het volk het liefst rookt. Ik moet een cadeau geven aan mijn timmerman en daarom wil ik goede hebben, van het soort dat juffrouw Felicita kan leveren.’ Nu hij praatte kon hij slechts stap voor stap vooruit komen. Hij ging helemaal stilstaan om in zijn broekzak te zoeken. Hij haalde er een gouden cigarettenkoker uit; hij drukte op een knopje en de doos sprong open. ‘Wil je er een?’ vroeg hij. ‘Ze bevatten geen nicotine.’ Ik accepteerd en ging ook stilstaan om aan te steken. Maar hij bleef stilstaan, alleen maar om zijn koker weer in zijn broekzak op te bergen. Ik dacht: ‘Zij had mij anders wel een rivaal kunnen bezorgen, die mij meer waardig was.’ Inderdaad kwam ik beter vooruit zowel op de steile helling als op de vlakke straat. Bij hem vergeleken was ik gewoonweg een jongeman. Hij rookte zelfs cigaretten zonder nicotine, zonder kraak of smaak. Hoeveel mannelijker was ik dan die altijd geprobeerd had niet te roken, maar de lafheid van de nicotineloze cigaretten was nooit bij mij opgekomen.
God zij dank kwamen wij bij de ingang van het Tergesteo*) aan, waar onze wegen scheidden. Misceli sprak nu over heel andere dingen: beurszaken waarin hij buitengewoon goed thuis was. Maar hij leek mij enigszins verhit van het lopen, en ook wat afwezig. Kortom het kwam mij voor dat hij wel sprak maar zichzelf niet hoorde. Hij was net als ik die eigenlijk ook niet luisterde, maar hem aankeek en moeite deed om juist wat hij niet zei te horen.
En ik wilde hem niet laten gaan voordat ik geprobeerd had beter achter zijn eigenlijke gedachten te komen. En tot dat doel begon ik mijzelf helemaal bloot te geven. Ik barstte los met: ‘Wat een wijf, die Felicita!’ Misceli vertoonde mij nu een nieuw schouwspel, namelijk dat van verwarring. Zijn grote onderkaak bewoog op een manier die deed denken aan een herkauwer. Hij maakte aanstalten om te antwoorden door dit lichaamsdeel alvast in beweging te brengen nog voordat hij wist wat hij zou gaan zeggen.
Toen zei hij: ‘Dat vind ik toch niet. Zij heeft uitstekende Sport.’ Hij wilde het domme comediespel tot in het oneindige voortzetten. Ik werd woedend: ‘Kortom, jij gaat nog wel weer terug naar juffrouw Felicita?’
Weer een moment van aarzeling. Zijn kaak schoot vooruit, reisde naar links en keerde terug, en ging nog naar rechts voordat hij op de goede plaats tot rust kwam. Toen zei hij terwijl hij voor het eerst een sterke neiging om te lachen verried: ‘Inderdaad, ik ga wel weer naar haar terug, zodra ik weer nieuwe Sport nodig heb.’
Ook ik moest toen lachen. Maar ik wilde nog meer weten: ‘Waarom ben je dan vandaag bij haar weggegaan?’
Hij aarzelde en ik zag aan de duistere blik waarmee hij naar het eind van de straat staarde dat hij diep bedroefd was: ‘Ik heb vooroordelen. Als ik ergens in gestoord word dan geloof ik daar direct de vinger van de voorzienigheid in te herkennen en dan laat ik alles in de steek. Op een keer was ik op reis naar Berlijn voor
een belangrijke zaak, maar ik ging niet verder dan Sesanna*) omdat de trein daar wegens een mij onbekende reden urenlang opgehouden werd. Ik geloof niet dat men in deze wereld de zaken forceren moet… vooral niet op onze leeftijd.’
Ik was nog altijd niet tevreden en ik vroeg hem: ‘Vond je het niet vervelend dat ook ik mijn Sport-cigaretten bij Felicita kom kopen?’
Hij antwoordde direct en zo vastberaden dat zijn kaak geen tijd had om rond te draaien: ‘Waarom denk je dat mij dat iets kan schelen? Ik jaloers? Dat nooit! Wij zijn oud, wij allebei. Wij zijn oud! We kunnen het ons nog af en toe veroorloven aan de liefde te doen. Maar we moeten niet jaloers worden anders maken wij ons belachelijk. Nooit jaloers worden! Neem dat van me aan: laat niet merken dat je jaloers bent want dan word je uitgelachen.’
De woorden klonken nogal goedmoedig, zoals ze hier nu opgeschreven staan, maar de toon was veeleer hard, vol wrevel en minachting. Zijn grote gezicht was rood geworden; hij stond vlak tegen mij aan, en – nu duidelijk kleiner dan ik – keek hij tegen me op alsof hij mijn meest kwetsbare plek wilde ontdekken. Wat had hij nu tegen mij als hij tegelijk verklaarde dat hij niet jaloers was? Wat had ik hem nog meer aangedaan? Misschien had hij wat tegen mij omdat zijn trein in Sesanna was blijven steken terwijl hij van plan was naar Berlijn te gaan.
Ik was ook niet jaloers. Dat wil zeggen, ik had wel willen weten hoeveel hij in de maand aan Felicita betaalde. Het leek mij dat als ik geweten had dat hij – zoals mij toescheen terecht – meer betaalde dan ik, ik waarschijnlijk erg tevreden zou zijn geweest.
Maar ik had geen tijd meer dat nog uit te vissen. Plotseling sloeg Misceli een veel mildere toon aan en deed een beroep op mijn discretie. Zijn mildheid sloeg om in een dreigement toen hij eraan herinnerde dat elk van ons de ander in zijn macht had. Ik stelde hem gerust: ik was ook getrouwd en ik wist hoe belangrijk in ons geval een onvoorzichtig woord kon wezen.
‘Oh,’ zei hij met een geruststellend gebaar. ‘Niet vanwege mijn vrouw vraag ik je discreet te zijn. Mijn vrouw bemoeit zich al vele jaren niet meer met bepaalde zaken. Maar ik weet dat jij ook patiënt bent van dokter Raulli. En hij heeft gedreigd mij in de steek te laten als ik mij niet aan zijn voorschriften houd, als ik ook maar een enkel glas wijn drink, als ik meer dan tien cigaretten, en dan nog wel zonder nicotine, per dag rook, en als ik mij niet onthoud… van de hele rest. Hij zegt dat het lichaam van een man op onze leeftijd een lichaam is dat slechts in evenwicht blijft omdat het niet weet te besluiten op welk deel het terecht wil komen. Daarom kan men beter geen toespelingen tegen hem maken op zekere delen want dan zou het al te eenvoudig voor hem zijn een beslissing te nemen.’ Hij ging door, op een toon van zelfbeklag: ‘Het is tenslotte makkelijk een ander voor te schrijven: dit mag je niet doen, en dat mag je niet doen. Je zou hem haast willen zeggen: liever dan zo te moeten leven, zou ik mij er bij neer leggen een paar maanden korter te leven.’
Hij bleef nog enkele ogenblikken bij mij en hij gebruikte die om naar mijn gezondheid te informeren. Ik zei hem dat mijn bloeddruk op een keer tot 240 millimeter was gestegen, en dat deed hem veel genoegen, want hij was nooit hoger dan 220 gekomen. Met een voet al op een trede van de stoep van het Tergesteo groette hij mij vriendschappelijk en zei: ‘Mondje dicht, alsjeblieft! Dat verzoek ik je dringend.’
Die fraaie retorische figuur van dokter Raulli over het lichaam van de man dat rechtop blijft staan omdat het niet weet op welk deel het wil vallen, obsedeerde mij nog dagenlang. Ongetwijfeld bedoelde de oude dokter, als hij het over ‘deel’ had, orgaan. En dat evenwicht had ook wat te betekenen. Raulli wist natuurlijk best waar hij het over had. Met de benaming gezondheid bestempelt men bij ons oude mannen een voortschrijdende en gelijktijdige verzwakking van alle organen. En wee het orgaan dat achterblijft, dat wil zeggen te jong blijft. Ik stel mij voor dat de samenwerking dan omslaat in strijd en dat de zwakke organen daarbij vuistslagen te verduren kunnen krijgen. Het schitterende resultaat voor de gehele huishouding kan men zich dan wel voorstellen. Misschien was de tussenkomst van Misceli wel een beschikking van de voorzienigheid, die mijn leven beschermde en mij zelfs deed weten – uit de mond met die malende kaak – hoe ik mij te gedragen had.
En in gedachten verzonken keerde ik naar mijn gramofoon terug. In de negende symfonie hervond ik de samenvattende en de elkaar bestrijdende organen. De samenwerkende in de eerste gedeelten, vooral in het scherzo waar het zelfs aan de pauken wordt toegestaan in twee noten samen te vatten wat alle andere instrumenten hen toemurmelen. De vreugde van het laatste gedeelte leek mij opstandig. Rauw, met een geweldige kracht, onderbroken door lichte, korte klachten en aarzelingen. Niet voor niets valt in het laatste deel de menselijke stem in, het minst redelijke geluid in de gehele natuur. Het is waar dat ik vroeger deze symfonie anders geïnterpreteerd had, en wel als de meest intense voorstelling van de samenwerking van de meest uiteenlopende krachten waarin tenslotte ook de menselijke stem opgevangen en versmolten wordt. Maar op die dag kwam de symfonie, gespeeld op de zelfde gramofoonplaten, mij voor zoals ik dat hier heb uiteengezet.
‘Vaarwel, Felicita,’ mompelde ik toen de muziek zweeg. En nu niet meer aan haar denken. Zij was het niet waard om voor haar een onverwachte instorting te riskeren. Er waren zoveel medische theorieën op de wereld dat het moeilijk was zich erdoor te laten leiden. Die verdraaide medici hadden er alleen maar toe bijge-[Zie vervolg]
- *)
-
(noot van de vert.) Twee figuren worden terloops in dit verhaal genoemd, maar niet nader besproken. Beiden spelen een rol in La Coscienza di Zeno: Copier, een echte zieke (niet een
ingebeelde zoals Zeno zelf) en Carla, gedurende enige tijd Zeno’s ma?tresse.
Het Tergesteo, waar Misceli en de schrijver afscheid nemen, komt in La Coscienza di Zeno voor als een soort soci?teit voor zakenlieden. Het is een kantoorgebouw in Tri?st waarin ook de beurs gevestigd was (Tergeste was de Romeinse naam van Tri?st). En tenslotte: Sesanna, de plaats waar Misceli’s trein bleef steken, ligt ternauwernood 20 km van Tri?st.
- *)
-
(noot van de vert.) Twee figuren worden terloops in dit verhaal genoemd, maar niet nader besproken. Beiden spelen een rol in La Coscienza di Zeno: Copier, een echte zieke (niet een ingebeelde zoals Zeno zelf) en Carla, gedurende enige tijd Zeno’s ma?tresse.
Het Tergesteo, waar Misceli en de schrijver afscheid nemen, komt in La Coscienza di Zeno voor als een soort soci?teit voor zakenlieden. Het is een kantoorgebouw in Tri?st waarin ook de beurs gevestigd was (Tergeste was de Romeinse naam van Tri?st). En tenslotte: Sesanna, de plaats waar Misceli’s trein bleef steken, ligt ternauwernood 20 km van Tri?st.
- *)
-
(noot van de vert.) Twee figuren worden terloops in dit verhaal genoemd, maar niet nader besproken. Beiden spelen een rol in La Coscienza di Zeno: Copier, een echte zieke (niet een ingebeelde zoals Zeno zelf) en Carla, gedurende enige tijd Zeno’s ma?tresse.
Het Tergesteo, waar Misceli en de schrijver afscheid nemen, komt in La Coscienza di Zeno voor als een soort soci?teit voor zakenlieden. Het is een kantoorgebouw in Tri?st waarin ook de beurs gevestigd was (Tergeste was de Romeinse naam van Tri?st). En tenslotte: Sesanna, de plaats waar Misceli’s trein bleef steken, ligt ternauwernood 20 km van Tri?st.
- *)
-
(noot van de vert.) Twee figuren worden terloops in dit verhaal genoemd, maar niet nader besproken. Beiden spelen een rol in La Coscienza di Zeno: Copier, een echte zieke (niet een ingebeelde zoals Zeno zelf) en Carla, gedurende enige tijd Zeno’s ma?tresse.
Het Tergesteo, waar Misceli en de schrijver afscheid nemen, komt in La Coscienza di Zeno voor als een soort soci?teit voor zakenlieden. Het is een kantoorgebouw in Tri?st waarin ook de beurs gevestigd was (Tergeste was de Romeinse naam van Tri?st). En tenslotte: Sesanna, de plaats waar Misceli’s trein bleef steken, ligt ternauwernood 20 km van Tri?st.