Mijn lieve kameleon
Lodewijk-Henri Wiener
‘Meisje’, zei hij, en legde zijn hand op haar schouder, ‘denk vooral niet dat ik een van die beklagenswaardige figuren ben die uit een gevoel van onbevredidigdheid in deze buurt rondsluipen om in het geniep dat te vinden dat ze bij hun eigen vrouw tevergeefs zoeken. In de overtuiging dat wat zij doen een daad van zonde is, zijn zij uitermate bevreesd hun anonimiteit te verliezen. Kijk, dit alles is bij mij allerminst het geval en ik zal je, tegen betaling uiteraard, uitleggen waar ik sta, want voor mij is het belangrijk dat je weet wie je voor je hebt en dat wat wij zoëven hebben gedaan het daglicht best kan verdragen.’
Hij boog zich voorover en trok haar hoofd wat recht, dat enigszins scheef gezakt was. Haar bovenlichaam was ontbloot. De bloedrode keep in haar nek bedekte hij met een streng van haar lange haar. Toen zij opnieuw onderuit dreigde te zakken, sleepte hij haar van het bed naar een kleine fauteuil, slaagde erin haar zo te posteren dat zij leek te luisteren, sloeg zijn benen over elkaar en begon aan zijn betoog.
‘We vergeten dat we dood zijn, voorzover we er onszelf geen rekenschap van geven dat we leven. Dat is voor mij een schier onverdraaglijke gedachte. Bij een eerste beschouwing lijkt het zo eenvoudig, je hebt maar aan te tonen dat je over een hart beschikt dat bloed stuwt en het bewijs van je in-leven-zijn is geleverd. Blindheid, verlamming, ziekte, het neemt allemaal niet weg dat men in-leven-is. Maar is in-leven-zijn hetzelfde als leven? Geenszins.
Iemand die blind is, leeft die minder dan iemand die niet blind is? En is het aanwijsbaar of een blinde meer of minder leeft dan een ander die doof is? Zich de mate waarin iemand in-leven-is afvragen, is zich inlaten met een schijnprobleem, verspilde moeite. Ik ben er best van overtuigd dat het met behulp van allerlei meetinstrumenten mogelijk is aan te geven dat het ene individu gezonder is dan het andere en als men dan zover zou willen gaan door hier de konklusie aan te verbinden, dat het individu dat het gezondst is ook het meest in-leven-is, best, dat is ook zo. Een stervende met een door lange ziekte geteisterd en verzwakt lichaam, is minder in leven dan anderen die niet op sterven liggen. Maar leeft hij minder, dat is waar ik mijn gedachten op wens te richten. Hij
is minder in leven. Zijn organisme is verrot, zijn bloed is nog slechts waterig en zo goed als kleurloos. Er zijn schilfers op zijn hoofd, zijn oogleden zijn ontstoken, kortom, die staat niet meer op. De man is nog maar heel zwak in leven. Daarvoor ligt hij op sterven, of andersom, zo men wil. Het is mij net zo lang als het breed is. Wat ik wil weten is, of hij nog leeft, zich bewust is van zijn in-leven-zijn. Of zijn geest nog signalen geeft of registreert. De staat waarin zijn lichaam zich bevindt is te enen male irrelevant. Uitsluitend zijn geestelijke toestand is belangwekkend.
Zo is het ook met mezelf gesteld. Mijn lichaam, ik houd het rein, ik bewonder het om de struktuur ervan, om de op perfektie gelijkende werking der fysiologiese processen, zoals ik de lichamen van anderen somtijds bewonder om bouw en vorm en ik schaam mij er niet voor te erkennen, dat ik de genoegens die ons lichaam ons verschaffen kan op hoge prijs stel, maar ze najagen, nee, zover wil ik niet gaan; ik ben de mening toegedaan dat seksualiteit het leven moet kompleteren en niet er het hoofdbestanddeel van moet uitmaken, zoals maar al te vaak voorkomt, vooral hedentendage. Er zijn er velen die lichamelijk genot als het essentiële in hun leven beschouwen en de geestelijke waarde van het bestaan niet hoog schatten, terwijl er eveneens zeer veel mensen zijn, die het lichaam verafschuwen en alles van de geest laten afhangen en dit te kon-stateren getuigt in genen dele van een uniek inzicht in de mens, het is een verschijnsel dat wij allen kennen.
Zoals zo vaak ligt de waarheid ook hier in het midden, beide opvattingen zijn uitersten en dientengevolge eenzijdig. Diegenen die voortdurend sensualiteit in het eigen lichaam wensen op te wekken en zich onderwerpen aan de verlokkelijkheid in dat van anderen, leven een dierlijk bestaan, met te weinig bewustwording van de werelden die hun geest voor hen zou kunnen ontsluiten; zij richten zich slechts op die ene wereld, de wereldse, zo te zeggen. Aan de andere kant, zij die zich geheel richten op de geest, worden met recht aangeduid als zijnde wereldvreemd. Zij engageren zich met, wat men wenst aan te duiden als het hogere, alsof het lichaam iets laags is. De geest geheel en al laten opgaan in het hogere, wat dat dan ook moge zijn, brengt een regelrechte ontkenning van het lichaam met zich mee. Dit verwerp ik ten stelligste. De geest dient net zo zeer in het lichaam te huizen als er buiten.
Beschouwen wij nu nogmaals beide uitersten dan kunnen wij, in aansluiting op het voorafgaande, vaststellen dat de aanhangers van zowel de ene als de andere opvatting in-leven-zijn, maar daar zij zich te weinig rekenschap hebben gegeven van wat de mens is en aan bekwaamheden kan ontwikkelen, beide kategorieën een schamel bestaan leiden. Te schamel dan dat men zou mogen zeggen dat zij het leven in al zijn mogelijkheden leven. Zij schieten zonder meer te kort.
Het is dit besef dat mij ertoe gebracht heeft mij te verdiepen in het probleem
van de synthese tussen lichaam en geest. Lijken aanvankelijk lichaam en geest twee onverenigbare begrippen, bij een nadere loepering zul je met me eens zijn, dat het alleszins mogelijk is deze versmelting te bewerkstelligen.
In mijn jongelingsjaren – ik heb er nu voldoende afstand van kunnen nemen om er zonder schaamtegevoel over te kunnen spreken – ben ik mij te buiten gegaan aan menige uitspatting. Nadat ik mij helemaal bewust was geworden van mijn mannelijkheid, wilde het me voorkomen dat vrouwen de enigen waren die de onrust in het mannenhart teweegbrachten en dat ook uitsluitend zij in staat waren deze weer te stillen. Het deerde mij toen niet te moeten bekennen dat ik daardoor van hen afhankelijk was. Nimmer trouwens is het noodzakelijk gebleken deze afhankelijkheid openlijk uit te spreken. Het kwam erop aan op de gunstige gelegenheid te wachten, waarbij ik toevallig een vrouw tegen het lijf liep die het mij niet te moeilijk zou maken. Mijn uiterlijk had zekere appetijtelijkheden al ben ik nooit het type van een Don Juan geweest. Zoals gezegd werden mijn veroveringen mij min of meer door het toeval in handen gespeeld. Het enige dat mij te doen stond was de voorzienigheid een handje te helpen door mij naar bepaalde gelegenheden te begeven die erom bekend staan een verzamelplaats van jongens en meisjes te zijn. Nogal vulgair worden deze plaatsen danstenten genoemd. Ik gaf mijn ogen goed de kost en zocht naarstig de blikken van het aanwezige vrouwvolk. Zonder mij daarop te laten voorstaan mag ik toch wel zeggen dat de kontakten die ik op die wijze in staat ben geweest te leggen iets later veelvuldig hun vruchten hebben afgeworpen. Kwam ik tot de overtuiging dat een der vrouwelijke gasten mijn blik meer dan vluchtig beantwoordde, dan trok ik de stoute schoenen aan en begon met zo’n deerntje een gesprek, gedreven door de lust die dan reeds door de zich aankondigende overwinning in mijn bloed was verwekt. Ik sprak haar over dingen die ze graag wilde horen en bracht haar in de waan de beschikking te hebben over heel wat geld. Die indruk kon ik vanzelfsprekend gemakkelijk genoeg bestendigen door haar enkele dure drankjes aan te bieden. Hoewel ik dus beslist niet aan het beeld van een Don Juan beantwoordde, bleek ik in de meeste gevallen toch wel bij machte een dragelijke konversatie gaande te houden die allengs wat frivoler en vrijer werd, mijzelf een rappe tong verschaffend door regelmatig mijn hersens te drenken, met als resultaat dat mijn aanbod om nog een afzakkertje te nemen op mijn appartement, niet zelden werd aangenomen. En of het nu zo is dat een meisje, wanneer ze op een dergelijk voorstel ingaat, zich al realiseert wat de eigenlijke overwegingen van haar begeleider geweest zijn, of dat zij geheel onbewust hiervan en met geen ander denkbeeld in haar hoofd nog even een afzakkertje te nemen, meegaat, in ieder geval is het zo dat, als ik ze eenmaal op mijn kamer had, het prakties nimmer is voorgekomen dat zij mij niet gegeven hebben wat ik van ze verlangde.
Het kwam met enige variatie hierop neer, dat ik, na een loommakende verlichting te hebben aangestoken – de plaatsing en het wattage van de lampen had ik met de grootste zorg zelf, doormiddel van experiment gevonden – en ze het glaasje crème de cacao of sherry had gegeven, meestentijds ten behoeve van de gewilligheid voorzien van een vergruisd en opgelost aspirientje, er voor mij nog maar heel weinig te doen was om het slachtoffer bereid te maken. Luister je?
Ik mag wel zeggen dat mijn veroveringen niet zelden reeds een feit waren nadat ik het kind voor de eerste maal mijn mond had geboden en zij deze, al of niet in het besef dat mijn speeksel venijn bevatte, aksepteerde. En ik zeg, mij bewust van hetgeen ik zeg, venijn, want waarlijk, wat ik met ze voorhad grensde vervaarlijk dicht aan… aan…
Er zijn nu voldoende jaren verlopen tussen, wat ik eerder niet geschroomd heb te noemen mijn uitspattingen en het gelukkige huwelijk waarvan ik nu deelgenoot mag zijn. Niemand zal zich mij nog herinneren als de man die ik eens geweest ben. Sommigen zullen de ervaring die zij met mij beleefd hebben nog vaag voor de geest kunnen halen en zonder in ijdelheid te vervallen meen ik te mogen vaststellen, dat zij zich op het moment van de onderwerping allerminst beklaagd hebben. En maar al te vaak is het voorgekomen dat ik achteraf de grootste moeite heb gehad me de offerdieren van het lijf te houden. Ik ben namelijk de mening toegedaan dat het niet alleen aan het mannelijkheids-image ten goede komt steeds weer nieuwe veroveringen te doen, maar dat dit tevens de graad van hartstocht en de diepte der bevrediging bepaalt.
Ik ben er mijn vrouw nu dankbaar voor dat ze zich indertijd niet zonder meer ondergeschikt heeft willen maken aan mijn verlangens en wensen, want ik was reeds zeer duidelijk op weg een leven te gaan leiden van uitsluitend lichamelijke liefde, en wel in die mate dat het zelfs niet uitgesloten was dat ik aan volledige liederlijkheid ten prooi zou vallen. Ik heb gesproken over dierlijke lust enerzijds en over geestelijke vervreemding anderzijds. En reeds even is de mogelijkheid van een synthese ter sprake gekomen. Welnu, die synthese heb ik tot stand kunnen brengen, in het huwelijk.
De vrouw die mij weigerde is tevens degene geweest die mij tot inkeer heeft gebracht. Met haar heeft de kentering in mijn leven een aanvang genomen. Hoe wij elkaar ontmoet hebben is in dit verband verder niet van zoveel gewicht. Wanneer ik nalaat je hierover in te lichten behoeft dit een juist begrip van de situatie geenszins in de weg te staan.
Stel je ermee tevreden dat ik je vertel dat ze me begrijpt en mijn drang naar het nieuwe respekteert. Daardoor is het mogelijk geworden dat ik de rust en liefde in ons huwelijk heb kunnen vinden, die ik met de levenswijze die ik zojuist geschilderd heb nooit en te nimmer gevonden zou kunnen hebben.
Zonder pochen mag ik vaststellen dat ik ongeveer eenmaal per maand een andere vrouw bezit, zonder ooit mijn eigen vrouw te bedriegen. Is dat niet een prachtige synthese tussen aan de ene kant de lonkende verloedering en aan de andere kant de werkende geestkracht? Dat is het inderdaad.
Gedurende de eerste jaren van ons huwelijk bepaalde ik me er hoofdzakelijk toe haar in alles van dienst te zijn en een voorbeeldig huisvader te worden, hetgeen me goed gelukt is, zonder dat ik me er een pluim voor op de hoed wil geven, want deze rol deelde ik me maar al te graag toe. Niet alleen omdat ik oprecht van mijn vrouw hield, en nog steeds adoreer ik haar, maar ook omdat het huiselijk leven met zijn burgerlijke gezelligheid bizonder bij me in de smaak viel. Zonder twijfel viel het aanpassen aan de huwelijkse staat bij mij in zulke goede aarde omdat het, vreemde paradox, zo’n opwindende afwisseling voor me was van een leven van afwisseling op te gaan in de dagelijks weerkerende beslommeringen van het echtgenootschap.
Ik heb mezelf vanaf het allereerste begin de taak gesteld goed voor haar te zijn en oprecht van haar te houden, kortom alles in het werk te stellen ons huwelijk tot een verbintenis te maken waarvoor het waard was te leven. En van die taak heb ik me tot op deze dag, veertien jaar na onze huwelijksnacht, voorbeeldig gekweten. Mag ik mij erop laten voorstaan dat mijn vrouw en ik zelden onenigheid hebben? Ik geloof van wel; het komt maar al te vaak voor dat een huwelijk ontaardt in een soort gewapende vrede, een koude oorlog van afhouden, waarbij de betrokkenen de kiem van het wanbegrip omzeilen. Dit is bij ons allerminst het geval.
Ik spreek haar niet onnodig tegen, nee dat doe ik nooit, ik tracht aan te voelen wat ze bedoelt als er over het een en ander een konflikt zou kunnen rijzen en weet het dan altijd zo in te kleden dat ik met de juiste opmerkingen, zonder haar gebelgd te maken, het evenwicht bewaar. Het is mijn liefde voor haar die mij in staat stelt zover te willen gaan dat ik niets anders wil doen dan dat wat haar behaagt en het is ook mijn liefde voor haar die maakt dat ik me hier – voor opofferingen wil getroosten, juist omdat ik haar daardoor kan laten merken hoeveel ik van haar houd. En mijn vrouw beloont me hiervoor door mijn veeleisendheid op ander gebied te dulden en er aan tegemoet te komen.
Hier hebben we dan het kernpunt van de problematiek waarover ik het even met je wilde hebben. Mijn houding is er een die getuigt van de kracht van mijn geest, want ik verzeker je dat man en vrouw niet voor elkaar geschapen zijn, en mijn vrouw betuigt me haar erkentelijkheid door de ideale uitlaatklep te willen zijn voor mijn lichamelijke ontstuimigheid. En neem van me aan dat ze daarvoor op haar beurt heel wat offers moet brengen. Geest, hand in hand dus met lichaam en niet geest versus lichaam.
Lichamelijke onstuimigheid?, hoor ik je al vragen en dat verwondert je, want ik heb het doen voorkomen of ik mijn driften kon beperken tot een seksuele
drang gericht op één vrouw, mijn vrouw. Zou ik dan toch één van die anonieme figuren zijn die in dit donkerste deel van de stad hun kortstondige bevrediging komen zoeken?
Wel, laat ik dan, voordat ik ga, deze aperte misvatting uit de weg ruimen. Ik geef toe, dat na het eerste jaar van ons huwelijk, een zekere onrust zich deed gelden, in die zin dat ik er werkelijk korte tijd bevreesd voor ben geweest dat ik aan het gouden principe nimmer overspel te plegen, dat aan ieder goed huwelijk ten grondslag moet liggen, niet langer meer gehoor kon geven. Hoezeer ik ook teleurgesteld ben geweest in de keer van mijn gedane zaken – ik dreigde immers weer te vervallen in mijn met zoveel overtuiging afgezworen levenswijze – ik heb, en alweer met de onontbeerlijke hulp van mijn geest, een bijna geniale oplossing voor dit probleem gevonden. Ik heb mijn vrouw destijds gevraagd of zij er tegen gekant zou zijn zich zo nu en dan eens in een andere gedaante voor te doen dan die welke kennelijk niet geheel meer inspireerde tot uitzinnige lustgevoelens en niet voldoende voedsel meer gaf aan mijn seksuele vraatzucht. Ik was bang haar gekrenkt te hebben, maar niets was minder waar, ze kon me begrijpen en wist ons huwelijk zodoende te behoeden voor ondergang. Ik kan je verzekeren dat de nieuwe impulsen die ik op die wijze ontving mij feitelijk het gevoel gaven me met een ander in te laten. Het enige dat me te doen stond was me in te beelden dat ze een ander was en mijn verbeelding – opnieuw een bewijs van de dwingende noodzakelijkheid van de geest voor een goed evenwicht – schoot niet te kort, was krachtig genoeg mij het volle genot te laten proeven van dit legale overspel. Wanneer ik mezelf dan verkleedde en bijvoorbeeld in de gedaante van kontrolerend geneesheer optrad, dan gaf dit nogmaals een nieuwe dimensie aan het geheel. Was onze houding abnormaal? Ach, wat is normaal en wat is abnormaal.
Hoe heb ik me kunnen uitleven! Hoeveel verschillende vrouwen heb ik zo niet mogen bezitten!
Stel je voor, mijn vrouw nam plaats aan de piano en speelde een leerling van net twintig en ik kwam binnen in de rol van pianoleraar, ging naast haar zitten, gaf haar een bemoedigend klopje op de schouder, knikte en zij zette haar etudes in. Wat een spel!
Hoe vaak ging mijn vrouw er niet volledig in op. Ik ontdekte toen pas goed hoe groot haar akteertalent was en hield meer van haar dan ooit. Ik beroerde even haar been en rok. Zij speelde rustig verder, haar ongedurige vingers koortsachtig op zoek naar de goede toetsen, terwijl ik haar, opgehitst door haar onschuld en naïviteit, begon uit te kleden. Ja, akteren kan ze.
En als je nu denkt dat je me alle wapenen uit handen hebt geslagen door mij aan te wrijven dat ik toch bij jou ben beland, dan vergis je je niettemin. Als je veronderstelt dat ik een hekel aan mezelf gekregen heb, daar ik de afschuw die ik van ontrouw heb op mezelf moest richten omdat ik het gouden prin-
cipe heb verloochend door naar jou toe te komen, als je denkt dat ik nu van mezelf walg omdat ik het toch niet heb kunnen bolwerken mijn huwelijk te kontinueren zonder mij af te geven met veile vrouwen als jij, dan heb je het volkomen mis en wel omdat ik nooit met jou naar bed ben geweest.
Weliswaar hebben wij ons in den vleze verenigd, maar niet met jou heb ik geslapen. Misschien beledig ik je ermee het te zeggen, maar ik moet, ons samenzijn is voor mij niets anders geweest dan een liefdesspel tussen mijn vrouw en mijzelf en zij heeft haar rol weer zo overtuigend gespeeld dat zich, het verdriet me enigszins dit te moeten bekennen, al met al toch de indruk aan me heeft opgedrongen dat zij me, in haar spel, heeft betrapt op de schending van ons heilig grondbeginsel.’
Hij knielde voor de vrouw in de fauteuil neer, omvatte met zijn armen haar voeten, kuste ze en zei:
‘En daarom lieveling, buig ik me voor je in het stof en smeek ik je me genadig te willen zijn en me te vergeven wat ik heb misdaan. En geloof me als ik je zeg dat er in mijn leven niemand anders ooit meer zal zijn dan jij. Mijn lieve kameleon, ik wil je belonen met alles dat in mijn macht ligt.’
De vrouw sloeg haar ogen op en nam zijn hoofd in haar handen.
‘Je kunt me belonen,’ zei ze, ‘door koffie voor ons te zetten.’
Ze kuste hem, bracht haar kleren in orde, stond op en zette de televisie aan.
En toen hij de ketel op het fornuis zette, hoorde hij haar in de badkamer zingen, terwijl ze de lipstick uit haar hals waste.
Zandvoort, 29 december 1967.