Mijn neef Ahrend
door Ton van Oudwijk
Ik rekende er eigenlijk niet eens meer op, en met een vreugdeloos lachje en trekkebekkend hart had ik dat in de familiekring reeds kond gedaan. Want hoe lang was het al niet geleden, en hoe vaak had ik er al om gevraagd. Maar een paar dagen nadien kwam het, dat geld van neef Ahrend. Hij kwam het zelf brengen, ziedaar beste jongen. De gebaren waarmee hij het voor me op de tafel uittelde. De goedertieren blik in zijn ogen en het aroma van de weldoener dat hem omgaf: ‘Zie je? Tot op de laatste cent.’
Ik knikte, sprakeloos. Wat later dacht ik: ‘Het had er ook eens niet tot op de laatste cent moeten wezen! Mijn eigen geld. Dat ik hem drie maanden geleden heb geleend. Wat zou zo’n kerel eigenlijk…’
Enfin hoe gaat dat. Toen al dat geld dan voor me uitgeteld op de tafel lag en neef Ahrend me zo welwillend bekeek was er geen plaats voor zulke gedachten. Hij bedankte me niet voor het lenen. Integendeel, het kwam zo ver dat ik hem schutterig mijn dank zegde. Hij nam het humaan op, moet ik zeggen. Een kort knikje met het goede hoofd. Meer niet. Het was echter niet van goedkeuring ontbloot, dacht ik. En dat ontnuchterde mij. Hoe weinig had het maar gescheeld of ik had hem benauwd gevraagd of hij het wel kon missen. Zo ineens. Zo tot op de laatste cent.
Nu graaide ik het geld van de tafel en borg het in mijn portefeuille. Neef Ahrends oog keek belangstellend toe en dat maakte mijn bewegingen onzeker. Al doende met mijn geldbuidel werd ik door vreemde aandoeningen bevlogen. Mijn handen, speciaal mijn vingers kwamen mij zo abominabel groot voor, en dan die sik van Shylock; hoe kreeg die vent het zo, dat die zo stijf naar voren stond. Ook danste voor mijn geestesoog een nieuwe winterjas, een dure dikke duffel.
Over neef Ahrends wezen was een soort trieste gelatenheid gekomen verbeeldde ik mij. Ik schraapte mijn keel en met luid schallende stem stelde ik vast dat we dat, zie zo, alweer gehad hadden. Op neefs negatieve reactie dempte ik mijn geluid en informeerde met bewolkte stem of hij een borrel wou. Hij wou er een. Met gemengde gevoelens ging ik op zoek naar glazen. Na zijn jovialiteit van straks vond ik neefs zwijgen van nu nog veel hinderlijker. Ik schraapte nogmaals mijn keel en stak ongedwongen neuriënd het hoofd in de kast. Je kan verrekken, dacht ik. Ik wil eindelijk ook wel eens een nieuwe jas. En me fiets… geen heel meer aan… ‘Mag het in een wijnglas?’
‘Mijn part,’ bromde neef. Hij had het al half leeg voor ik proost kon zeggen. Hij oogde naar de fles en zei dat het er nogal aan zat bij me.
‘Nou, nou,’ antwoordde ik stompzinnig.
‘’n Duur drinken’, vond neef met een lichte toon van verwijt.
Terwijl ik het betreurde dat ik die vent mijn goeie jenever in wijnglazen tegelijk zat te voeren, hoorde ik mezelf al omstandig uitleggen dat het bij mij ook maar een uitzondering was. En hoe ik er zo toe gekomen was om een hele literkruik te kopen… dat het er eigenlijk ook niet afkon… hele tijd voor krom liggen… ik eindigde met een niet ter zake doende lach.
‘Enfin je hebt het,’ zei neef kort en droog. Over de tafel wierp ik hem een blik toe die duidelijk moet hebben uitgedrukt welk een scherp opmerker ik hem vond.
‘Mensen zoals ik,’ begon neef, met gefronste brauwen naar zijn glas grijpend, ‘mensen zoals ik komen er doorgaans niet eens aan toe.’
‘Je houdt er misschien niet erg van,’ opperde ik, terwijl ik met droevige verbazing naar zijn glas keek. Het was alweer leeg. Hij antwoordde niet, hij pakte als in gedachten de kruik en schonk zich nog eens in. Op zijn gezicht lag de zoezig afwezige blik van de man wiens linkerhand niet weet wat de rechter doet. Ik keek op de klok waarvan ik wist dat hij niet liep. Ook keek ik op mijn horloge, waarvan ik deed of het niet liep.
‘Heb jij de tijd?’ vroeg ik hem.
Neef keek me monter aan. ‘O ja, ik heb alle tijd hoor.’
Noem mij nu eens de vent, die daarop had durven zeggen: ‘Nee, maar dàt bedoel ik niet!’ Ik zou er geen weten. Of het zou mijn neef Ahrend moeten zijn. Ik maak me trouwens sterk dat hij ook wel wist wat ik bedoeld had. Kijk, nu opent hij de zatte mond, en zie wat hij mij te zeggen heeft.
‘Gezellig neef, buitengewoon gezellig. Zo op mijn gemak met jou eens een borrel te drinken.’
Gezellig. Buitengewoon gezellig. Brutale boeren-
hengst dat je daar zit. Heb je soms ook nog op een andere manier je mond los gehad dan om te drinken en mij te verwijten dat ik dure jenever in huis had? Maar terwijl ik zo manhaftig zat te denken plooide reeds een gevleid lachje mijn lippen, en ik begon me in te spannen om gezellig te zijn.
‘Kijk het eens regenen!’ riep ik op een juichtoon. En na een kleine stilte wat zwakker: ‘De hele middag trouwens al.’ Nou jij weer wat zeggen, kom op lolmaker, dacht ik nijdig.
Maar Ahrend boog zich voorover en keek mij een tijdje zwijgend in de ogen. Ik voor mij, ik heb er nooit veel mee opgehad, als neven elkaar zo stil aan zitten te kijken. Het werkt ook, van zo dichtbij, het scheel kijken in de hand. Hij liet zich met een zucht weer achterover vallen. ‘En daar moet ik nou straks weer doorheen.’
Terwijl ik dacht: ‘Wat wou je anders, dacht je soms dat je hier kon blijven verder de hele dag,’ stak neef mij zijn schoen onder de neus. ‘Kijk mijn zolen eens.’
Ik voelde dat ik grond begon te verliezen, toen ik hem schichtig vroeg of hij dan geen betere had. Natuurlijk had hij geen betere.
Of dacht ik soms dat hij, in dit weer…
O God nee, ik dacht niet. Ik heb nog nooit gedacht, ik heb de hele middag nog niets gedacht. Maar nu denk ik. ‘Wat wil hij. Wat moet hij. En wat moet ik.’ ‘Koop een paar andere,’ ried ik moedeloos.
Ik denk dat ik overspannen raak. Ik zie de hele middag visioenen. Nu weer zie ik Neef Ahrend op een paar prachtige krakende nieuwe schoenen, terwijl ik me in mijn colbertje door een sneeuwjacht worstel.
‘Wij begrijpen elkaar,’ zegt Ahrend op zwaar-kameraadschappelijke toon. Reeds heeft hij zijn hand krachtig op mijn schouder gelegd. Ik zak een beetje door, want ik begrijp hem helaas.
Als de portefeuille voor de tweede keer die middag ter tafel komt, breekt er iets in me. Het valt me nu ook opdat er een flinke bres in de kruik geschoten is.
‘Maatschoenen,’ zegt Ahrend opgewekt, ‘met het oog op mijn knobbels.’
Hij wil nu ook wel weg. Waarom ook niet. En of hij ook een taxi bellen mag.
Als hij even later de trap afzakt, heeft hij vijftig gulden van de honderd weer in zijn zak. Ik voel dat ik die nooit weer terug krijg. Het verwondert mij niet dat hij mij vraagt hem even de taxi voor te schieten. In weerwil van de vijftig gulden. Maar die heeft hij voor zijn schoenen immers nodig? Ach ja, hoe kom ik zo onnadenkend.
Wijd open ik de deur voor hem. ‘Donder op,’ schreeuw ik.
Op de stoep sta ik wild na te denken wat ik nog meer tegen hem zeggen kan. De chauffeur van de taxi slaat het portier al dicht. Ik vlieg naar buiten en ruk het weer open.
‘En als je niet genoeg hebt, dan koop je er maar vast één.’
Terwijl de taxi wegrijdt, sta ik nog te schelden.
‘Maatschoen! Verrekte maatschoen!’
Met een leeg gevoel ga ik naar binnen; ik ben in die korte tijd nog aardig nat geworden. Het is echt een regentje voor de hele dag.