[Tirade september 1972]
Mijn testament
Nadjezjda Mandelstam
Het wordt tijd er over te denken – zei ik vaak tegen Mandelstam, – wie dit alles zal krijgen… misschien Sjoerik? Hij antwoordde: ‘Er zullen mensen zijn die het bewaren… Wie het bewaart, zal het krijgen’. ‘En als het niet bewaard blijft?’ ‘Als het niet bewaard blijft, dan betekent dat dat niemand er behoefte aan had en dat het niets waard was…’ Tatka, de lievelingsnicht van O.M., leefde toen nog, maar zelfs haar naam noemde hij tijdens deze gesprekken nooit. Voor hem waren de gedichten en het archief geen bezittingen die konden worden nagelaten, maar eerder berichten die in een fles aan de oceaan worden toevertrouwd; zij behoren toe aan hem die de aangespoelde fles opraapt. Hij had dat vroeger al gezegd in zijn artikel ‘Over de gesprekspartner’. De tijd waarin wij leefden werkte deze houding in de hand: het was makkelijker wegens zijn gedichten om te komen dan er een honorarium voor te krijgen. O.M. speculeerde er op dat zijn werk hoe dan ook behouden zou blijven, maar als men alleen op zijn methode zou hebben vertrouwd zou zijn poëzie bewaard zijn in een onwaarschijnlijk verminkte vorm. Maar toevallig werd ik gespaard – wij hadden steeds gedacht dat wij samen zouden omkomen, – en ik beheerste de puur Russische kunst om gevaarlijke manuscripten te bewaren. Dat is geen eenvoudige zaak; in die dagen hielden de mensen, ten prooi aan een waanzinnige angst, opruiming in de laden van hun bureaux waarbij ze zonder uitzondering alles vernietigden: familiearchieven, foto’s van vrienden en kennissen, brieven, notitieboekjes, dagboeken, alle documenten die hun maar in handen kwamen, zelfs sovjetbladen en knipsels daaruit. Hierbij gingen waanzin en gezond verstand hand in hand. De bureaucratische vernietigingsmachine had geen enkele behoefte aan feiten en er werd gearresteerd met een ondoorgronde-
lijke ambtelijke willekeur. Schuldbekentenissen, door de ondervragers zonder al te veel moeite afgeperst in eindeloze, nachtelijke verhoren, waren al voldoende voor een veroordeling. Om een ‘samenzwering’ te fabriceren, kon de ondervrager personen liëren die elkaar volstrekt niet kenden, maar toch wilden wij de ondervragers liever geen lijsten geven van onze kennissen, hun brieven of notities, waardoor zij de illusie hadden kunnen krijgen dat ze feitenmateriaal gebruikten… Ook nu nog schrokken Achmatova’s vrienden, uit angst voor het verleden of door een voorgevoel van naderend onheil, toen zij hoorden dat aan de staatsarchieven brieven waren verkocht van haar lezers en notitieboekjes waarin zij tijdens periodes van minder grote spanning was begonnen aan te tekenen wie, wanneer en op welk uur haar zou bezoeken. Ik kan mij er bijvoorbeeld nog steeds niet toe zetten een lijstje te maken van telefoonnummers van kennissen omdat het mijn tweede natuur is geworden met zulke ‘documenten’ op te passen… In onze tijd kreeg het bewaren van handschriften een bijzondere zin – het was een daad die, psychologisch beschouwd, grensde aan zelf-opoffering: terwijl iedereen papieren verscheurt, verbrandt en vernietigt, is er toch nog iemand die ondanks alles een handjevol menselijke warmte zorgvuldig bewaart. O.M. had gelijk toen hij weigerde een erfgenaam aan te wijzen en volhield dat de erfgerechtigheid slechts wordt verkregen door het bij ons enig mogelijke blijk van eerbied voor poëzie: haar behoeden en bewaren omdat men haar nodig heeft en opdat zij zal blijven bestaan… Door de medewerking van mijn broer, Jevgeni Jakovlevitsj Chazin, en anderen lukte het mij enkele dingen uit het archief en bijna alle gedichten te redden. Enkele helpers van het eerste uur kwamen in kampen om, en met hen ging verloren wat ik hun had toevertrouwd. Anderen overleefden de oorlog niet, maar zij die er heelhuids afkwamen gaven mij mijn papieren terug, behalve Finkelstein-Roedakova die er nu in handelt. Onder de bewaarders was een onwettige en niet erkende dochter van Gorki die met haar eigenzinnige en intelligente voorkomen verrassend veel op haar vader leek. Jarenlang had zij ‘Het vierde proza’ en ook enkele gedichten onder haar berusting. Deze vrouw behoorde niet tot de poëzielezers en -liefhebbers, maar blijkbaar vond zij het een goed
ding om de oude tradities van de Russische intelligentsia en de literatuur waar haar vader afwijzend tegenover stond, in ere te houden. Ikzelf kende zowel het proza als de poëzie van O.M. uit het hoofd – het kon immers gebeuren dat de papieren verloren zouden gaan, terwijl ik in leven bleef – en maakte van zijn werk voortdurend afschriften (met de hand natuurlijk). Van het ‘Gesprek over Dante’ werden tientallen kopieën gemaakt, maar daarvan bestaan er nu nog maar drie.
Nu sta ik voor een nieuwe taak. De oude generatie van bewaarders sterft uit, mijn dagen zijn geteld, de tijd verstrijkt en het doel is nog steeds niet bereikt: zelfs de publikatie van de minuscule bundel in de ‘Biblioteka Poeta’, zelfs die stagneert al elf jaar (ik schrijf dit eind december 1966). Alle originelen zijn nog steeds onder de hoede van anderen. Mandelstam geloofde in staatsarchieven, maar ik niet. Al in het begin van de jaren twintig was er opschudding geweest over het geval Oldenburg, een archivaris van de Academie van Wetenschappen die het regime onwelgevallige documenten in bewaring had gegeven, die volgens hem van historische waarde waren. Bovendien zijn wij allerminst gevrijwaard voor een nieuwe ronde van de ‘culturele revolutie’, waarin men de archieven opnieuw begint te zuiveren. In elk geval is het nu wel duidelijk dat ik een uitgave van deze boeken, die aan waarde niet hebben ingeboet tijdens hun gedwongen verblijf in andermans bureauladen, niet zal beleven. Daarom doe ik een beroep op de Toekomst die de balans zal opmaken, en ik vraag de Toekomst, hoe ver verwijderd ook, mijn wil uit te voeren. Ik heb recht op een uiterste wil, omdat ik mijn leven heb gewijd aan het bewaren van een handvol gedichten en het proza van een dode dichter. Dit is niet zomaar het recht van een weduwe en erfgename, maar het recht van een kameraad door dik en dun. De juridische kant van de zaak is deze: na de tweede revisie van M.’s proces heb ik, net als de weduwen van andere gerehabiliteerde schrijvers, automatisch het auteursrecht geërfd voor de wettelijk vastgestelde termijn van 15 jaar, dat wil zeggen tot 1972. De hele juridische afwikkeling vond niet plaats bij de Schrijversbond, maar gewoon voor een notaris: mij werd niets in de weg gelegd en alles ging normaal in zijn werk. De notariële acte ligt in een bureaula nu ik een vast adres heb. Daarvóór heb ik hem onge-
veer tien jaar lang in een koffer met mij meegedragen. Theoretisch zou ik kunnen verbieden Mandelstam te drukken, in de praktijk ben ik niet eens in staat verlof te geven tot publikatie. Maar wat het eerste betreft, van mij trekt niemand zich iets aan, en wat het tweede betreft, gedrukt wordt hij toch niet; slechts nu en dan publiceert een of ander tijdschriftje of krant brutaal weg een van de clandestien circulerende afschriften. Wij leven immers, zoals Anna Achmatova heeft gezegd, nog in de ‘tijd vóór Gutenberg’ en clandestiene afschriften van boeken waaraan behoefte is, worden intensiever verspreid dan gedrukte uitgaven. Als hun dat zo uitkomt sturen die tijdschriftjes mij heel vriendelijk een krats, en daar ik ben blij om, omdat zich daarin een nieuw leven aankondigt… Dat zijn alle rechten die ik als erfgename heb; met mij wordt, zoals gezegd, geen rekening gehouden. Intussen doe ik in mijn uiterste wilsbeschikking net of het vodje van de notaris een waardevol document is waarin mijn onbetwistbaar recht op deze droeve nalatenschap wordt erkend en bevestigd.
Mocht iemand van plan zijn mij het morele en wettige recht te betwisten om over deze nalatenschap te beschikken, dan wil ik hem er aan herinneren dat toen onze monumentale epoche bevel gaf tot mijn arrestatie, mij brodeloos maakte, mij hoonde, van mij een zwerfster maakte, mij uit Moskou verbande in 1938, en opnieuw in 1958, dat toen geen mens het waagde te twijfelen aan mijn rechten als weduwe en aan de doelmatigheid van de maatregelen die tegen mij werden genomen. Ik overleefde het, ondanks de sovjetliteratuur, de staat en de maatschappij, en slaagde er dank zij hun onoplettendheid in de restanten van het archief te redden. Er bestaat een curieuze wet: een moordenaar onderschat altijd de kracht van zijn slachtoffer, voor hem is de vertrapte en vermoorde ‘een handvol kampstof’, een bevende schim van Babi Jar… Wie zou geloven dat zij kunnen herrijzen en weer gaan spreken?… Al moordende, drijft de beul de spot met zijn slachtoffer en herhaalt: ‘Is dit een mens?… Dat noemen ze nou een dichter’. Voor de geweldaanbidder moet de ware mens, de ware dichter wel een potentiële moordenaar zijn: ‘Hij zal ons allen ten voorbeeld zijn…’ De afgebeulde en lijdende slachtoffers worden dus onvermijdelijk onderschat, en daaraan alleen had ik het te danken dat ik met mijn
handjevol papieren over het hoofd werd gezien. En het feit dat ik de dans ben ontsprongen, geeft mij het recht om over mijn rechtsgeldige literaire nalatenschap blijvend te beschikken.
Maar aan mijn wettelijk recht komt een eind in 1972, vijftien jaar nadat ik het heb gekregen; tot deze termijn heeft de staat de geldigheid beperkt. Men had net zo goed een willekeurig ander getal kunnen noemen of dit recht helemaal afschaffen. Net zo willekeurig is het dat erfgenamen niet het volle honorarium maar slechts vijftig percent uitbetaald krijgen. Waarom vijftig, en niet zeventig of twintig percent? Ik erken overigens dat de staat het recht heeft om naar believen te handelen met hen die hij heeft gevormd, tot leven geroepen, vertroeteld, in de watten gelegd met roem en rijkdom, kortom met hen die hun ziel aan de duivel hebben verkocht. Deze termijn van vijftien jaar is ten opzichte van onze literatoren slechts een extra gunst, en tevens een concessie aan de Europese traditie.
Maar ik betwist deze beperking tot vijftien jaar wanneer zij wordt toegepast op Mandelstam.
Waaraan ontleent de staat het recht zich M.’s erfenis toe te eigenen, aanvankelijk voor vijftig en vervolgens voor de volle honderd percent, met behulp van zijn schrijversorganisaties, officiële commissies voor literaire nalatenschappen en bureaucraten die nu eens hoofdredakteur, dan weer externe of interne redakteur worden genoemd? Zullen zij – de al dan niet besnorde, maar altijd gladde minnaars van postume edities – zullen zij de handvol door mij geredde papieren doornemen en uitmaken wat wel en wat niet de moeite van het publiceren waard is, in welke stukken de dichter ‘op de hoogte van zijn tijd’ is en welke hij beter zou kunnen omwerken? Zullen ze misschien ook dan nog ‘progressiviteit’ eisen, afhankelijk van wat op dat moment actueel is en van wat de staat voorschrijft? En zullen uitgeverij en staat de opbrengst van deze miserabele uitgave, al zijn het twee stuivers, samen delen? Hoeveel percent zal er dan naar de staat gaan, en hoeveel naar diens avant-garde – de schrijversorganisaties? Met welk doel? Met welk recht?
Ik betwist dit recht en vraag de Toekomst mijn laatste en enige verzoek in te willigen. Ten einde dit verzoek dat naar ik hoop door
de staat van de Toekomst, hoe deze ook ingericht moge zijn, zal worden ingewilligd, beter te motiveren, zal ik in een paar woorden opsommen wat Mandelstam van de staat, die van het Verleden en het Heden, heeft ontvangen en wat hij daaraan verschuldigd is. Een gedeeltelijk verbod in de jaren twintig en dertig: ‘niet actueel’, ‘ons vreemd’, ‘onze lezer heeft hieraan geen behoefte’, of het Oekraiense, ons nogal komisch aandoende ‘ne treba’ (niet nodig), het bedelen om literaire bijverdiensten, het zoeken naar ‘beschermers’ om toch maar iets gedrukt te krijgen… De perscommentaren: ‘heeft het dichten er aan gegeven’, ‘is op vertalingen overgeschakeld’, ‘herhaalt zich’, ‘lakeienproza’ enz…. Na 1934 – een volledig verbod, in de pers wordt zelfs zijn naam niet genoemd, pas in 1956 duikt deze weer op met de toevoeging ‘decadent’. Bijna dertig jaar zijn verstreken sinds de dood van O.M. en nog altijd wordt zijn boek ‘voor de druk gereed gemaakt.’ En nu zijn biografie: in 1934 verbanning – Tsjerdyn en Voronezj, in 1938 zijn arrestatie, het kamp en een naamloos graf of juister, een kuil waar hij met een houten plaatje aan zijn voet in werd gesmeten. Bij huizoekingen in beslag genomen en vernietigde manuscripten, vernielde negatieven van zijn foto’s, bedorven opnamen van zijn stem…
Deze belasterde en verboden naam, deze niet gepubliceerde gedichten, dit in de ovens van de Loebjanka vernietigde schrijversarchief – dit is mijn literaire nalatenschap die volgens de wet in 1972 aan de staat vervalt. Hoe durft de staat deze erfenis op te eisen? Ik vraag de Toekomst mij voor deze wetten en voor deze erfgenaam te behoeden. Niet de bewakers moeten van de dwangarbeider erven, maar zij die met hem aan dezelfde kar waren geketend. Schaamt de staat zich er dan niet voor om die paar dwangarbeidersgedichten af te nemen van hen die ‘s nachts in het geheim – om niet hetzelfde lot te delen – de dode beweenden en de herinnering aan zijn naam bewaarden? Wat wil hij eigenlijk van deze decadent?
Laat de staat erven van hen die hem hun ziel hebben verkocht: hij heeft immers nooit iemand iets, datsja’s of eerbewijzen, voor niets gegeven. Laten zij de staat hun erfenis gaan aanbieden, desnoods op een gouden schaal. Maar gedichten waarvoor met het leven is
betaald, moeten particulier bezit blijven en geen staatseigendom worden. Ik doe een beroep op de Toekomst hoe ver verwijderd ook, en vraag haar op te komen voor de vermoorde kampbewoner en de staat te verbieden aan zijn erfenis te raken, op wat voor wetten hij zich ook moge beroepen. Dit gewichtsloze vermogen moet voor een vordering van staatswege worden behoed, ongeacht of zo’n beschikking krachtens dan wel in strijd met de wet is. Ik wil niet weten van wetten die de staat, al naar het hem uitkomt, maar wel altijd precies volgens de letter van de wet – daarvan ben ik overtuigd geraakt na een leven in onze uiterst constitutionele staat – uitvaardigt of intrekt, uitvoert of overtreedt.
Eenmaal in conflict gekomen met dit Assyrische monster in zijn zuiverste gedaante, raakte ik voor eeuwig vervuld van angst voor de staat in al zijn verschijningsvormen. En daarom, hoe in de Toekomst die ik aanroep de staat er ook moge uitzien – democratisch of oligarchisch, totalitair of populistisch, constitutioneel of wetteloos – laat hij afstand doen van zijn dubieuze rechten opdat deze erfenis in handen van particulieren blijft.
Want de staat zou, God verhoede het, de opbrengst van deze nalatenschap wel eens aan zijn schrijversorganisaties kunnen geven. Het is om het te besterven alleen al bij de gedachte: bij ons toch staat de literatuur in zo hoog aanzien dat men de dichter naar een sanatorium stuurt om hem, gaaf en ongeschonden, dan door uitvoerders van de staatswil per vrachtwagen te doen afleveren bij het beruchte gebouw aan het Loebjankaplein; vandaar wordt hij in een goederenwagon stampvol gedoemden het hele land door gesleept, tot in de verste uithoek, en daar zonder doodskist in een kuil gegooid; vijftien jaar daarna, niet na zijn dood, maar na zijn rehabilitatie neemt men bezit van zijn literaire nalatenschap en worden de inkomsten daaruit aangewend ten bate van de schrijversorganisaties, opdat nog weer een schrijver naar een sanatorium of rustoord kan worden geëxpedieerd… Deze nalatenschap mag de staat in geen geval krijgen.
Ik verzoek de Toekomst om, zolang er boeken worden uitgegeven en zolang er gedichten worden gelezen, het eeuwigdurende recht op deze nalatenschap te geven aan de mensen die ik in een speciaal document zal noemen. Laat het er steeds elf mogen zijn,
ter herinnering aan de elfregelige gedichten van Mandelstam, en laten zij zelf vervangers kiezen voor de openvallende plaatsen.
Deze commissie van erfgenamen staat het vrij over de restanten van het archief te beschikken, boeken uit te geven, gedichten te herdrukken, niet uitgegeven materiaal te publiceren… Ik verzoek de commissie alleen deze nalatenschap tegen de staat te beschermen en niet door de knieën te gaan voor zijn intimidaties, noch voor zijn stijkages. Ik heb geleefd in een tijd dat van ieder onzer werd verlangd dat alles wat we deden in het ‘staatsbelang’ was. Ik vraag de leden van de commissie nooit te vergeten dat wij mensen een geheel eigen waarde hebben, dat niet wij de staat hebben te dienen maar de staat ons, dat de dichter zich richt tot zijn medemens, en hoegenaamd niets te maken heeft met de staat, behalve wanneer hij opkomt voor zijn volk of zijn kunst en zich met een oproep of verwijt tot de staat wendt, hetgeen wel eens voorkomt tijdens een vijandelijke aanval. Vrijheid van gedachte, vrijheid van kunst, vrijheid van meningsuiting – dit zijn heilige begrippen, net zo onaantastbaar als de begrippen goed en kwaad, als de vrijheid van geloof en eredienst. Als een dichter, net zoals andere mensen, leeft, denkt, lijdt, vrolijk is, converseert, en voelt dat zijn lot onverbrekelijk verbonden is met dat van de hele mensheid – wie zou dan durven eisen dat zijn poëzie het ‘staatsbelang’ moet dienen? Met welk recht roept de staat zich uit tot erfgenaam van een vrij mens? En tussen haakjes, welk ‘belang’ heeft hij daarbij? Des te minder daar de herinnering aan deze man voortleeft in de harten van de mensen, terwijl de staat alles doet om hem te doen vergeten…
Ziehier waarom ik de leden der commissie, dat wil zeggen hun die ik Mandelstams erfenis toevertrouw, vraag alles te doen om zijn nagedachtenis in ere te houden – terwille van hem en van henzelf. Mocht de nalatenschap nog geld opleveren, laat de commissie dan zelf beslissen wat daarmee gedaan zal worden – het versnipperen, wegschenken of voor eigen genoegen uitgeven. Alleen moet ze er geen literaire fondsen mee stichten, maar proberen het geld op een eenvoudiger en menselijker manier uit te geven ter herinnering aan een man die zo van het leven hield, maar het niet ten volle heeft mogen genieten. Als de staat en zijn officiële literatuur er maar niets van krijgen. Tenslotte vraag ik de commissie niet te
vergeten dat het slachtoffer altijd sterker is dan zijn beul, dat een gewoon mens altijd staat boven degene die hem aan zich wil onderwerpen.
Dit is mijn testament en ik hoop dat de Toekomst mijn wil zal respecteren al was het maar omdat ik mijn leven heb gewijd aan het bewaren van het werk en de nagedachtenis van de dode.
(vertaling Henk Verhaar)
Overgenomen uit de bode van de Russische Christen Studentenbeweging te Parijs.