Miloš Crnjanski
Nachten en dagen van Rome
In de begindagen van de voorbije oorlog woonde ik in Italië. Mijn standplaats was Rome, nabij het Vaticaan, aan de overkant van de armeluisvoorstad die de Borgo wordt genoemd. ‘s Zomers stinkt het daar naar urine, ‘s winters is het er ijskoud en ril je er van de kou.
Ik woon in het huis van een gewezen senator die, ernstig ziek, op sterven ligt, op de begane grond. Aan mij verhuurt hij de eerste verdieping, die in Rome herenverdieping wordt genoemd en waar grotendeels buitenlanders verblijven (il piano signorile). Mijn ramen kijken uit op de Borgo, op de koepel van de Sint Pieter, het ontwerp van Michelangelo. Romeinen noemen die la cupola.
De senator, in wiens huis ik woon, heeft last van dode zenuwen in zijn tenen, wat hem vreselijke pijnen bezorgt, zodat hij, vlak voor zijn dood, verschrikkelijk lijdt. Door dezelfde ziekte, zo vernemen we, ligt ook paus Pius XI op sterven. Ze zijn klasgenoten geweest en worden door dezelfde arts behandeld. De paus zendt zijn jeugdvriend de zegen en raadt hem aan zich kranig te weren. De senator troost de paus met de gedachte dat hem wel een lang leven beschoren moet zijn, omdat hij in zijn jonge jaren alpinist is geweest. Volgens de arts is de vraag wie er als eerste zal sterven de hoofdprijs uit de loterij.
Heel Rome weet dat de paus op sterven ligt, en heel Rome doet mee met de lotto, gokkend met de leeftijd van de paus. Er wordt alleen nog gewacht op de sterfdatum, zodat men met de getallen de combinatie kan samenstellen voor een terne, of een quatern. De bijgelovige Romeinen geloven dat de leeftijd van de paus gegarandeerd winst in de lotto oplevert.
De inwoners van de Borgo hebben geen verwarming en komen ‘s ochtends, voor mijn ramen, naar buiten om zich te warmen wanneer de zon opkomt. De paupers staan voor mijn ramen rillend van de kou te springen. In Rome zijn de nachten soms koud, ook in de lente, en al helemaal in de winter. Mensen rennen rondjes, blazen in hun handpalmen, maken blauwbekkend een dansje. Vrouwen aan weerszijden van de straat staan elkaar dan
soms uit te schelden, terwijl de trams knarsend passeren. Ze kalmeren pas als de zon doorbreekt, dan leunen ze tegen de muur en sluiten, van genot, hun ogen.
Ook ik heb in die periode last van vreselijke pijnen in mijn voet en bezoek dezelfde, vermaarde, arts door wie ook de paus wordt behandeld. Hij onderzoekt me, neemt mijn urine en bloed af en maakt vervolgens een röntgenopname van mijn borst. Hij ondervraagt me over van alles en nog wat en zegt me ten slotte te vertellen wat voor soort leven ik leid en wat mijn beroep is. Ik zeg: overdag ben ik ambtenaar in een buitenlands gezantschap, ‘s avonds schrijf ik; ik verzamel mijn reisverhalen uit Denemarken, IJsland, uit Zweden en uit Noorwegen, en ook van Spitsbergen. Ik schrijf die allemaal over en zal ze in boekvorm uitgeven, na de oorlog, in mijn land. Hij zegt: dat is nergens goed voor, nadenken is nergens goed voor, evenmin als veel in een kamer zitten, ik lijd aan dezelfde ziekte als de paus en de senator en ook ik zal aan die ziekte sterven. De vraag is enkel hoe lang ik nog heb. Daarop hangt hij, als een soort landkaart, een afbeelding van het menselijk zenuwstelsel aan de muur en wijst die zenuwen aan die door de bloedsomloop inmiddels niet meer worden bereikt. De afbeelding van het zenuwstelsel lijkt op een afbeelding van de Doryphoros, en de kleur van de zenuwen zijn als koraal. Hij beseft, zegt hij, dat de pijn, af en toe, vreselijk kan zijn. Ik moet over een maand terugkomen, dan zal hij verder zien.
Ik moet om dat alles hulpeloos glimlachen en zeg dat ik in mijn jonge jaren voetballer ben geweest, en dat ik niet kan geloven dat de dood zo makkelijk vat op me zal krijgen. Ik heb net geskied in de Abruzzen, en voel me tien jaar jonger! Hij moet daarop glimlachen, sardonisch, en zegt dat als ik me verzet, ik het langer zal uithouden. Ons organisme heeft de hulp van de ziel nodig. Het belangrijkste is: niet aan de dood denken. Ik mag niet melancholisch worden. Mag niet aan de ziekte denken.
En wat kunnen de doktoren dan!? vraag ik hem kwaad.
Zeer weinig! zegt hij. Heel veel van die ziekte is voor de doktoren nog een raadsel! Het beste is dat ik na dit gesprek niet naar huis ga, en mijn vrouw er niets over vertel. Ik kan beter naar het terras van de Casina Valadier gaan. Daar is de cannelloni uitstekend. Waarop ik hem nors antwoord dat ik niet naar Valadier ga om cannelloni te eten, maar om vanaf het terras van Valadier de koepel van Michelangelo op de Sint Pieter te bekijken. En wat mijn vrouw betreft, ik heb niet de gewoonte dit soort dingen voor haar te verbergen. Ze is nu trouwens niet in Rome. Het is oorlog en ze is naar ons land vertrokken.
Hij moet daar om lachen en zegt: uitstekend. De koepel van Michelangelo kan niemand me ontnemen. En omdat mijn vrouw niet in Rome is, kan ik me wat verpozen. Ik moet zoveel mogelijk gaan skiën, en zo min mogelijk op mijn kamer zitten. Ik moet gezelschap zoeken, maar alleen daar waar de mensen vrolijk zijn. Als hij klaar is met het onderzoek van mijn bloed, urine en met de rëntgenfoto’s, zal hij me, zegt hij, opbellen.
Daarop neemt hij me bij de arm en leidt me naar de deur. Die opent hij met een ceremonieel gebaar en zegt: moge de heilige Filippo Neri u behoeden!
Ik blijf alleen achter op straat en loop, terneergeslagen, in gedachten verzonken, naar theesalon Babington, op de Piazza di Spagna.
Het is een Engelse theesalon, befaamd om de thee, groen als het Chinese is, amberkleurig als het Engelse is. De ramen bij Babington zijn van groen, ondoorzichtig glas. De tafels en stoelen zijn Engels, aan de muren hangen foto’s van renpaarden, uit Engeland. Binnen is het halfdonker. Er heerst een diepe stilte.
Aan de overkant is het huis waar de Engelse dichter Keats woonde en stierf. Hij was tuberculeus, verlangde naar Italië en kwam naar Rome om te herstellen. Maar in Italië verslechterde zijn toestand, hij kwam hier op zijn sterfbed terecht. Hij had zo’n afkeer gekregen van het Italiaanse eten dat bereid werd met olie, dat hij de borden met zijn maaltijden erop door het raam smeet. Hij stierf dorstend naar Engelse thee en Engelse honing.
Ik zocht deze plek voor mezelf uit, toen ik net in Rome aankwam, enkel omdat aan de overzijde een boekhandel is waar ik buitenlandse kranten kan krijgen. Ik hield niet van die ramen, en ook niet van die thee, wel van de stilte die er bij Babington heerst. In de meeste cafés in Rome is het een kabaal van jewelste.
Die dag, bij Babington, terwijl ik de buitenlandse kranten doorneem, krijg ik de gedachte aan de dood maar niet uit mijn kop. Die heeft me al te pakken, heeft mijn voeten al bereikt. Vroeger dacht ik zelfs niet aan de dood.
Hij hoeft alleen nog maar mijn aderen, de slagaderen in mijn benen, mijn zenuwen, mijn hersenen en hart te bereiken.
Ik bedenk dat wel beweerd wordt dat de stervende, op het laatste moment, zijn hele verleden, zijn hele leven overziet. Gedurende enkele seconden, zo wordt verteld, beleeft hij al zijn herinneringen, daar op zijn sterfbed. Het zal wel, zeg ik tegen mezelf. Dat kan helemaal niet! Het is onmogelijk, zowel psychologisch als pathologisch.
Maar verbonden met deze gedachte verschijnt me plotseling een kennis
voor ogen, inmiddels gestorven, die aalmoezenier was, in het leger. Het was een mooie man, en er werd gefluisterd dat hij veel succes had bij de vrouwen.
Op een dag vernam ik dat hij was teruggekeerd van een vakantie op de Middellandse zee, en dat hij in het ziekenhuis lag, voor een operatie. Ik had ooit met hem, in literair verband, wel eens te maken gehad en was verwonderd toen gemeld werd dat hij om mij vroeg, met spoed. Toen ik naar het ziekenhuis vertrok werd me verteld dat hij op sterven lag.
Hij lag daar in al zijn schoonheid, als van marmer, en kon nauwelijks praten. De artsen vertelden me dat de operatie was geslaagd, maar dat de patiënt op sterven lag. Hij verzocht me zijn sleutels te nemen en naar zijn appartement te gaan, waar ik in zijn bureau een album, gebonden in blauw leer, zou vinden, en daarnaast nog een ander album, in rood leer. Bovendien nog een bundel met brieven, samengebonden met een lint in de driekleur. Hij was, vertelde hij, door omstandigheden gedwongen zijn woning beschikbaar te stellen aan een minister, voor amoureuze afspraakjes. Of ik alles wilde verbranden voor zijn familieleden arriveerden, boeren. In mij had hij vertrouwen, zei hij.
Ik haastte me naar zijn woning, die boven een café was waar tot middernacht jazz werd gespeeld. Ik vond inderdaad dat album, in blauw leer, ook dat in rood leer, en vond ook de dikke bundel brieven, met het lint in de nationale driekleur.
Aangezien er in de woning geen haard was maar centrale verwarming, verbrandde ik al die zaken met een kaars in de badkamer, in de badkuip. Dat was een hoop gedoe, de rook was vreselijk, en het stonk. De buren bonsden op de deur, dachten dat er brand was. De badkuip raakte beschadigd, het leek alsof een armoedig zwart zwijn zich er had gebaad.
De menselijke nieuwsgierigheid is echter zodanig dat ik de verleiding niet kon weerstaan, en het niet na kon laten een blik te werpen wat er in dat album in blauw leer zat. Er zaten foto’s in van naakte vrouwen in, in allerlei poses. Enkele van die vrouwen en meisjes, uit de ‘betere families’, herkende ik.
Ze waren naakt gefotografeerd, tijdens hun rendez-vous, en zonder de minste gêne. Sommigen lagen theatraal op bed, een soort Venussen. Anderen wellustig, na de daad. Weer anderen stonden naast het bed, als standbeelden, een glimlach op hun gezicht. Sommigen hadden, als martelaressen, hun armen om hun hoofd gevouwen. Enkelen waren van zeer dichtbij gefotografeerd, liggend, zodat hun geslachtsorgaan zich opende, als een tunnel.
Ik keek ook nog even in het andere album, in rood leer. Dat was een soort dagboek, en een kalender, over die vrouwen, met de precieze data, en met gegevens die nogal intiem waren. Daarnaast waren er ook kritieken, die iemand met diabolisch genoegen had genoteerd. Het waren hele verhandelingen over wat er tijdens zo’n rendez-vous gedaan werd, maar alsof het om vivisectie en een kikker ging, niet om een menselijk wezen, om een vrouw.
Ik wierp ook nog een blik op de brieven met het lint in de driekleur. Dat waren amoureuze ontboezemingen, herinneringen, geloftes, grote woorden over de liefde. Die brieven waren allemaal van die vrouwen en meisjes die ik op de foto’s had gezien. Het verschafte hen, zoveel was duidelijk, veel genoegen. Van degenen, of degene, die de bundel bijeen had gebonden, betwijfelde ik of hij er genot aan had ontleend. Hij hield een soort administratie bij, zoals een begrafenisondernemer dat doet.
In de kalender stonden data en de meest precieze details.
Toen ik terug was in het ziekenhuis, verbijsterd door dat alles, werd ik met de grootste moeite nog een keer bij hem gelaten.
Hij lag daar gehuld in een soort bovenaards bleek schijnsel, mooier dan ooit. De artsen vertelden me achteraf dat zelfs toen ze sectie verrichtten, hij nog mooi was geweest.
Ik overhandigde hem de sleutels, en fluisterend probeerde hij me te bedanken. De dood, zei hij, was zo onverwacht gekomen, maar hij was een priester en had geen angst voor de dood. Ik hoorde later dat hij vredig was gestorven.
Een tijd lang, daarna, kwam ik op straat vrouwen en meisjes tegen van wie ik de indruk had dat ze op een foto in dat album stonden.
Sommigen waren vrolijk en droegen een nieuwe hoed, uit Parijs. Anderen passeerden, voerden hun kinderen aan de hand mee. Enkelen zeiden me dat het triest was, zo jong als hij was gestorven. Ze vertelden dat ze hem hadden gekend en gewaardeerd vanwege zijn werk voor een patriottische organisatie.
Er was slechts één juffrouw uit dat gezelschap die me met wantrouwen bejegende. Ze probeerde aan de weet te komen of de man discreet was geweest. Ik beweerde dat, zover ik wist, dat zo was. Al snel wist ik niet zeker meer, als ik één van deze vrouwen of meisjes tegenkwam, waar ik hen toch had gezien. In het album? Op de kust van Afrika? Op Corsica? Op Sicilië? in Bled?
Ook de data raakten door elkaar, in mijn hoofd.
* * *
Als een schim op de vlucht voor zichzelf verlaat ik kort daarop het appartement en het huis van de senator, na diens dood. Ik vind geen rust meer sinds mijn bezoek aan die beroemde arts. Wat hij me heeft verteld volgt me overal, als een schaduw.
Ik woon nu op een hoek, bij de vesting Castel Sant’ Angelo, en mijn ramen zijn slechts drie ramen verwijderd van die van de Italiaanse dichter en futurist Marinetti. We kennen elkaar, maar mogen elkaar niet.
Ik bezoek nog steeds elke dag theesalon Babington, en bezoek ook het terras van de Casina Valadier waar ik de cannelloni uitstekend vind. Ik zit daar soms rond middernacht, starend naar de koepel van de Sint Pieter.
Mijn kennissen hoeven me daar alleen maar te zien zitten, of ze komen al op mijn tafel af, en later zitten we dan tussen de oleanders, op een bankje. Het geheim van mijn aantrekkingskracht is alom bekend. Ik rook niet, maar krijg maandelijks zo’n 3.000 Amerikaanse sigaretten, en kan er zelfs nog meer krijgen, terwijl Amerikaanse sigaretten in Rome steeds schaarser worden.
Wat me verder uit mijn appartement drijft is dat ook onder deze ramen ‘s ochtends de mensen uit de voorstad de Borgo zich verzamelen. En ook hier zijn er die staan te trappelen en die wachten tot de zon gaat schijnen, om zich wat te warmen.
Aangezien mijn vrouw niet in Rome is, ga ik zowel ‘s avonds als overdag naar Valadier en staar daar urenlang naar Michelangelo’s koepel. Ik voel dat ook dit niet lang zal duren, dat ik een vergankelijke schim ben in Rome, zoals ik dat ook was in Granada, en in Reykjavik.
Sinds die beroemde arts me over mijn ziekte heeft verteld, voel ik me dichter bij het volk dat ‘s ochtends koukleumt, en verlaat het huis in alle vroegte om ze niet ook nog te hoeven zien. Op de omheining rond de vesting, in het park, tegenover mijn ramen, zitten de arme mensen elke ochtend, mannen en vrouwen, en klappertanden van de kou, hoewel de lente al is begonnen. Pas als de zon opkomt steken ze de straat over, naar de kant waar de zon schijnt, en maken een praatje.
Onder die mensen bevinden zich ook altijd een paar oude vrouwen, die me opwachten, hopend op een paar lire. Ze vertellen me dat ze in hun tijd heel mooi waren, in hun jeugd. Naar hen kijkt nu niemand meer om, niemand die er voor hen zorgt. Ze huilen. Ze steken lange monologen af, tegen de muur.
Daarom vlucht ik ‘s ochtends in alle vroegte weg uit mijn huis en ga naar Babington, en herinner me dat ik dit soort ellende overal heb gezien, in
Glasgow, in Madrid. Op de Portugese grens, in Ciudad Rodrigo, op de markt, zag ik twee lammeren bestemd voor de slacht en vroeg me af of ik om dit te zien die hele reis had gemaakt. Het leven is zelfs voor een beest geen vrolijke aangelegenheid.
Telkens als ik in Berlijn was, stak ik vaak de Deense grens over en een keer ben ik toen van de ene naar de andere plek getrokken, over de oude spoorlijn langs de zee, tot aan het meest noordelijke punt. Daar, in Skagen, liep ik dan vanuit het hotel over het strand, tot waar dat in zee verdween. Daar zag ik toen op de drooggevallen kuststrook een gebroken vleugel van een meeuw, die ik, als aandenken, fotografeerde. Toen ik het negatief ontwikkelde, zag ik dat mijn schaduw ook op die foto stond. Toevallig.
Toen ik door Zweden en Noorwegen reisde had ik me voorgenomen landen onder het socialisme te gaan zien, landen in ontwikkeling. Maar dat bleek niet mijn echte drijfveer te zijn. Nu, als ik in mijn herinnering terugkeer, zie ik dat ik alleen daarheen reisde omdat iets in het uiterste noorden me onweerstaanbaar aantrok.
Hier, in Rome, heb ik mijn huis en mijn vrouw en mijn werk, maar voel aldoor het verlangen naar het hoge noorden. Is dat niet belachelijk? Hoe komt dat?
Vanzelfsprekend omdat ik maar niet vergeten kan wat die arts me heeft gezegd en het erop lijkt dat ik geschrokken ben van de dood.
In plaats van dat ik hier in Rome, bij Babington, kalm en tevreden mijn thee drink, zou ik zelfs nog liever in Trondheim zijn, om weer voor de oude commandovesting te zitten, daar in Trondheim. En toen ik daar was, herinner ik me, fluisterde een stem uit Spanje in mijn oor dat het leven een droom is. La vida es sueño!
Met dergelijke en soortgelijke gedachten zit ik dus tot middernacht op de Pincio, waar op het terras van Valadier de mensen tot middernacht ijs eten, uit de belendende tuin klinkt muziek, daar wervelen dansparen rond.
Michelangelo’s koepel geeft ‘s nachts, boven Rome, een blauw, zilverachtig, sferisch schijnsel. Als daarboven de sterren gaan schitteren, lijkt het vanaf het terras alsof hij geheel van glas is en alsof de wanden barsten in het maanlicht. Ik zit urenlang daar bij Valadier te staren naar die koepel.
Duisternis heerst nu tussen de bosjes met de pijnen en de cipressen op de Pincio en door die duisternis dringt tot het terras met moeite het ruisen van de fontein door, vanaf de Piazza del Popolo. Plots begint zich in mijn kop een gedachte te herhalen. Steeds weer worden woorden herhaald die ik dertigjaar geleden heb geleerd: sneeuw zal hun paardensporen bedelven.
Dat zeiden de opstandelingen van Transsylvanië toen ze hun land verlieten, de Karpaten overtrokken en zich in Turkije terugtrokken. Ze gingen weg en vestigden zich in Rodosto, aan de zee van Marmara. Degene van hen die als laatste achterbleef, zat op een steen voor zijn huis en luisterde eenzaam naar het ruisen van de zee. De versregel luidt: egyedür halgatom tenger mormolását… Eenzaam luister ik naar de murmelende zee… Zo schreef degene die als laatste achterbleef, maar waarom ik daar nu aan moet denken… Ik leg dit voor mezelf als volgt uit: die woorden, en gedachten, zijn onbewust tot me gekomen, omdat ik weg wil uit Rome, waar die arts me over mijn dood heeft verteld…
Vervolgens krijg ik spijt, in gedachten, dat ik vroeger zo lichtzinnig rondreisde, ook in Scandinavië. Ik bedenk hoe oppervlakkig ik daarover schreef. Ik verzamelde maar wat gegevens om het interessant te maken, indrukken die de lezer aan het lachen zouden maken, en reisde dan weer snel verder. Nu, nu ik niet langer hoop ooit nog langs de kust van Skagen te wandelen, of in de haven van Trondheim te zitten, of in Uppsala met studentes te dansen, nu kan ik de gedachte niet van me afzetten dat ik dieper, met meer overgave, had moeten leven, en niet zo gehaast. Ik heb spijt dat ik zo makkelijk verder trok. De gedachte aan de dood leidt naar de gedachte aan de paardensporen, die onder de sneeuw verdwijnen als de ruiters vertrokken zijn.
Nu keer ik in gedachten naar Scandinavië terug en verblijf daar lange tijd, als ik kon zou ik nooit meer uit die koude streken weggaan.
Guido Cavalcanti vertrok ooit naar Tolosa en werd daar verliefd op een vrouw. Maar tijdens zijn verblijf schreef hij geen enkel gedicht voor haar. Toen hij in Italië terug was en besefte dat hij nooit meer naar Tolosa zou gaan, schreef hij voor die vrouw de prachtige ballade, die hij de opdracht geeft in zijn plaats naar Tolosa te reizen omdat hij niet langer hoopt daar tijdens zijn leven ooit nog te komen. Dat betekent dus dat een mens, om in te zien hoe gelukkig hij was, weten moet dat hij niet terug kan keren naar de plek waar hij gelukkig was.
Het is nergens goed voor, zeg ik tegen mezelf, aan de koffie bij Valadier. Het is nergens goed voor om zo vervreemd te raken, van de realiteit. Mensen die nooit hun atelier verlaten, of hun dorp, die niet reizen, zijn veel gelukkiger. Ze scheppen iets in hun bestaan. Het leven is zo kort. Als men dan ook nog gaat reizen, verliest het elke zin, eindigt het in waanzin.
Vroeger haastte ik me om iets te schrijven over de landen waar ik doorheen kwam. Nu doe ik zelfs dat niet meer: waarom? Omdat het geen zin heeft. De dood is zo dichtbij. Ik zwijg en observeer verstomd de landen waar ik doorheen kom.
Je zou, zeg ik tegen mezelf, studie moeten verrichten, een of andere zin vinden voor dat reizen in den vreemde. Vroeger verdiepte ik me in studies over de Noordpool, maar nu werp ik alleen een blik op de foto’s die ik maakte toen ik voor het eiland Jan Mayen lag, in de Noordelijke IJszee – of foto’s van Sicilië, van de bonte Siciliaanse karren, op de markt in Noto. Maar ook foto’s maak ik nu steeds minder. Hoe komt dat?
Ik herinner me dat toen ik door Jutland trok, of over IJsland, ik zelfs belang hechtte aan de statistieken en aan economische gegevens. Nu vind ik dat grappig. Toen ik langs de Lofoten kwam, interesseerde ik me daar zelfs voor de visvangst. Nogal grappig vind ik dat nu. Ik vind de Lofoten nu even belangwekkend als rode Dolomieten, in zee. En ik vraag me af waar die vreselijke lichtzinnigheid vandaan komt waarmee men in zijn jeugd naar een vreemd land reist. Is dat omdat het leven dan nog lang lijkt en je tijd genoeg denkt te hebben om ergens terug te komen?
Mensen die ergens ver weg gaan om zich daar te vestigen en zelfs om er geluk te vinden, waar hopen die op? Voelen ze dan niet dat dit alles niet meer is dan loze, menselijke nieuwsgierigheid, een soort oude, oeroude gekte van de mens, die al door de Grieken werd opgemerkt?
Wat is een mens gretig, als hij jong is en reist. Alles zou hij willen zien. Hij maakt plannen en een heel schema van waar hij allemaal heen zou willen, en wat hij zou willen meemaken. Van tevoren markeert hij de plekken op de kaart. Als de ouderdom inzet, verandert dit allemaal. Men reist dan willekeurig rond, zonder ordening, en laat links en rechts heel wat liggen. Langer dan gepland blijf je in een klein stadje, op een bankje, in je oren het ruisen van de zee. Je luistert naar het ruisen van de golven, aan verder reizen denk je niet eens.
Als je jong bent, verlang je op reis naar interessante belevenissen. En ook naar verhalen. Maar als je ouder wordt zie je in dat er in het leven geen ander verhaal is, behalve dat ene, over het ouder worden.
De hele reeks zelfportretten van Rembrandt vertelt alleen maar dat ene verhaal, op het gezicht van een mens, over het ouder worden. Dat verhaal hoeft niet eens geschreven te worden, ieder beleeft het, kent het, iedereen.
Als de dood inderdaad de ontvankelijkheid van de hersenen op het sterfbed zozeer versterkt dat we ons hele leven gedurende enkele seconden voor ons zien, dat het nog eenmaal aan ons voorbij trekt, dan is het levenseinde niet meer dan een hallucinatie over het verleden, zonder enige zin. Daarom denk ik hier, op de Pincio, zoveel na over de poolstreken waar ik drie jaar geleden heb rondgereisd.
Kortweg, omdat het leven zo kort is, worden ons werk, onze bezigheden als de ouderdom nadert lege begrippen. Daarom fluistert een stem, uit Spanje, me toe: La vida es sueño.
Terwijl ik daar op het terras van Valadier zo zit na te denken, komen uit de aangrenzende dancing een paar kennissen van me aanzetten. Ze lopen op mijn tafel af en vragen me waarom ik hier zo moederziel alleen zit. Heeft dat iets te betekenen? Ze bieden aan me met hun auto naar huis te brengen.
Het zijn een Amerikaanse journalist, van oorsprong een Italiaan, schrijver van een boek over de paus, en zijn vrouw, een Albanese, wier moeder een Weense was. In hun gezelschap is ook een andere, jonge vrouw, een kennis van me. Ze is de dochter van een gewezen premier van een klein Balkankoninkrijk, die nu als emigré in Rome woont. Ze siddert iedere nacht van angst. Moordenaars loeren op haar oude vader, zegt ze. Ze zoeken hem, om hem te vermoorden. Ze heeft ook twee Italiaanse officieren bij zich, goede vrienden van ons. Het hele gezelschap heeft tot dat moment gedanst in het naburige casino.
Ze komen om me heen staan. Allemaal goede kennissen van me.
De premiersdochter heeft wel wat weg van een tijgerin. Ze heeft groene ogen die in het donker oplichten. Haar pas is onhoorbaar. Ze is koel en lijkt altijd schrikachtig.
Het hele gezelschap gaat daarop naar huis.
Alleen die premiersdochter blijft achter. Ze zegt: ze zijn verhit door het dansen. Ik ben, blijkbaar, alleen. Ze wil me even gezelschap houden. Vraagt: waar is mijn vrouw? Wat doe ik hier op het terras van Valadier? Ik wacht toch zeker niet op een vrouw? Mocht ze dat merken, dan zal ze dat telefonisch aan mijn vrouw melden. Ik heb, zegt ze, zo’n mooie en goede vrouw.
Ik vertel haar dan dat ik hier zomaar wat zit, en nadenk over de dood.
Later zitten we naast elkaar in de nachtelijke stilte, starend naar de straat waar in de verte een standbeeld staat voor revolutionairen die allang zijn vergeten. De broers Cairoli, die doorgaan met vechten. De een vuurt zijn revolver af, de ander is al gevallen en sterft voor Italië.
De premiersdochter vraagt me: waarom heb ik mijn vrouw naar mijn land gestuurd, en komt ze nog terug naar Rome? En ze vraagt me ook waarom ik uitgerekend ben gaan skiën op een plek die Roccaraso heet, en die zich in de Abruzzen bevindt, in de wildernis.
Ik leg haar uit dat mijn vrouw uit Rome is vertrokken toen de oorlog begon, om dichter bij mijn land te zijn. Mijn gedachte was dat de vijanden van Italië misschien ook Rome zouden bombarderen, en ik wilde niet dat
mijn vrouw dat zou zien. Ze heeft in haar leven al genoeg ellende gezien, in de oorlog, in haar land.
Ze zegt me dat alle echtgenoten, als ze alleen zijn, zelfs de allerbesten, onberekenbaar worden. Wie weet wat voor kletspraatjes mensen zullen verkopen als ze ons hier ‘s nachts op het terras van Valadier zien zitten. We kunnen beter naar huis gaan.
Ik zeg haar dat we in alle rust nog wat kunnen blijven. Mijn arts heeft een diagnose gemaakt van de pijn in mijn benen en me gezegd dat ik aan die aandoening zal sterven. Ik lees de sonnetten van Michelangelo. Hij zei dat de dood zeker is. Dat alleen het uur van onze dood niet zeker is.
De premiersdochter roept daarop uit dat ik toch niet naar de Pincio ben gekomen om zelfmoord te plegen. Op de Pincio hebben al heel wat mensen zelfmoord gepleegd.
Ik antwoord dat ik niet aan zelfmoord denk. Laf als ik ben. Ik denk alleen maar na over mijn dood, alsof het om andermans dood gaat. Over de dood van Kierkegaard. En in mijn herinnering keer ik telkens weer terug naar de poolstreek waar ik drie jaar geleden heb rondgereisd.
Ze zegt vervolgens dat ze naar huis moet. Ze vreest dat ze haar vader vermoorden als ze hem alleen laat. Haar landgenoten, zegt ze, zijn woestelingen. Hun wraak richt zich zelfs op de oude mannen, ze sparen alleen de vrouwen.
Haar landgenoten, zeg ik, zijn naar verluidt geweldige cavaliers.
Haar gezelschap is intussen niet naar huis vertrokken maar heeft zich alleen verscholen. Ze wilden zien waar we heen zouden gaan als we alleen bleven.
Omdat ze daar genoeg van hadden, mijn vriend, de Albanese, en ook de officieren, springen ze nu te voorschijn uit het struikgewas, in de maneschijn, als een stel saters, en vragen ons lachend en schreeuwend wat we hier aan het doen zijn, op het terras van Valadier.
We zeggen hen dan beledigd dat we in gesprek waren. Over de dood.
* * *
We gaan daarop naar het huis van genoemde journalist, dat zich in een straat bevindt waar Engelsen wonen, en schilders, en dat een terras heeft, op het dak. Boven ons verschijnt de Pincio met heel zijn stenen massa. Die hangt boven onze hoofden.
Ik laat dan terloops de zin in het Spaans vallen, dat het leven een droom is, wat een discussie uitlokt, over droom en werkelijkheid. Mijn vriend de
journalist draagt de gedachte uit dat je zin in de religie moet zoeken. De officieren menen dat de Italiaanse renaissance de hoogste graad is die de menselijke beschaving heeft kunnen bereiken, en, zeggen ze, de zin van het bestaan ligt in de idee van genot, zoals Lorenzo de Medici en D’Annunzio dat hebben verwoord. De premiersdochter is van mening dat het menselijk geluk ligt in de liefde tussen man en vrouw en in het gezin. De vrouw van mijn vriend, de Albanese, van wie bekend is dat ze een marxiste is, zegt dat al die ideeën over de vergankelijkheid, de droom, de melancholie, op de oude dag het gevolg zijn van biologische veranderingen bij mannen. Dat die geen wetenschappelijke waarde hebben. Het antwoord op het geheim van de zin van het bestaan moet gezocht worden in de materialistische filosofie.
Ik verdedig me door te zeggen dat de gedachte dat het leven een droom is, door de hele geschiedenis vande mensheid loopt. Shakespeare zegt dat ons leven ‘uit dromen is geweven’. Een droom, zeggen de Duitse filosofen. Een droom, zeggen ook de Griekse filosofen. Een droom, zegt ook Socrates, die meest achtenswaardige aller Atheners, die, tenminste voor mij, de grootste troost biedt. Een droom, zeggen ook de Chinese taoïsten. Een droom, zeggen ze op Tahiti. Overal waar de mens voet heeft gezet, wordt dat gezegd.
De Albanese zegt dat dit verouderde, idealistische opvattingen zijn.
Mijn verdediging luidt dat dit helemaal geen idealistische filosofie is, maar simpelweg een indruk van mij, een gedachte van me die me maar niet loslaat. En ook dat het me voorkomt dat dit voor alle mensen geldt, tegen het einde van het leven. En ik benadruk dat het zeker geen pathologisch fenomeen is, een soort religieuze koketterie. De dood, een droom.
De premiersdochter begint dan te gillen en smeekt ons op te houden. Ze wil naar huis. Ze is bang dat haar vader intussen al is vermoord.
De dienstbode van onze gastvrouw, die ijs in onze glazen doet, loopt intussen om ons heen en klaagt luid. Ze zegt dat haar streekgenoten in de Sabijnse bergen, boeren, op de vuist gaan wanneer ze zich bezatten. En heren in Rome, zegt ze, beginnen te kletsen, op zo’n manier dat niemand er een touw aan vast kan knopen.
* * *
[…]
Eerlijk gezegd trekken mij in Scandinavië niet die pittoreske belevenissen van vroeger. Wat me daar trekt is het aristocratische van het noordelijke slag
mensen. In Rome is mijn werk stompzinnig en ga ik door de wereld als van was. Daar, in het noorden, zou ik helemaal van vlees en bloed zijn.
Als Marinetti wakker was, zou hij me nu bewijzen dat ook Italië mooi is, dat het een land van trommels, trompetten, fanfare, locomotieven is. Hij zou schreeuwen dat de Apennijnen mooier zijn dan de Lofoten. De ‘jonge Alpen’ noemde Byron die.
Werkelijkheid en droom zullen altijd, in het leven van mensen, door elkaar lopen, en wanneer een mens ouder wordt, verzwakt de werkelijkheid en wordt de droom sterker. Een mens houdt met de jaren steeds minder van dat wat nabij is. Zelfs vrekken die dukaten verzamelen, genieten daar meer van in gedachte dan wanneer ze de stukken door hun handen laten gaan. Enkele Spaanse artsen hebben vastgesteld dat bij vrekken, in de droom, de gedachte aan dukaten een pollutie veroorzaakt.
Een mens die steeds minder leeft en steeds meer denkt, wordt steeds kouder, en, als een soort kristal, steeds harder. Hij wordt onwerkelijk. Door hem straalt Echt, dat in hem breekt als in een prisma.
En een enkele dichter wordt daardoor waanzinnig.
* * *
De volgende dag maak ik me op om thee te gaan drinken in Babington, vroeg in de ochtend. Er is niets mooiers dan in hemdsmouwen door Rome te wandelen, als het iets afkoelt. Dan ademen de tuinen, het allermooiste in Italië zijn de oude bomen en de tuinen.
Ik ga dus weer naar Babington, op de Piazza di Spagna, met mijn boekhandel, de Barclay-bank, de rode bakstenen huizen en de fontein die zo mooi sproeit. Rond die fontein verkopen de marktvrouwen bloemen.
Op warme dagen sproeien die vrouwen aldoor hun irissen, rozen, dahlia’s, pioenrozen. Zodat ze vers blijven (en hun prijs behouden).
Ze zitten, ontspannen, rond de fontein. Die fontein heeft de vorm van een marmeren boot en wordt door het volk simpel la barcaccia genoemd.
Hoewel ik richting Babington ga en die marktvrouwen bij de fontein moeten blijven, kennen we elkaar en zeggen we gedag, al jarenlang. Op hen en op mij komen de treden van de Trinità dei Monti uit, vanuit de hemel, als een waterval.
De marktvrouwen zeggen tegen me, telkens als ik bloemen bij hen koop: ‘Dank, heer graaf.’ In Italië zegt men: ‘Dank, graaf’, en alleen bedienden zeggen: ‘Heer graaf’. Vergeefs leg ik die marktvrouwen uit dat er in mijn
land geen graven zijn, en ze blijven me zo noemen (zodat de prijs van de bloemen nog wat omhoog kan). Zelfs als ze me het wisselgeld geven, zijn ze nog druk bezig met hun kinderen en schreeuwen: ‘Pina! Corrado! Gigi!’ (waarop ze, meewarig, het wisselgeld overhandigen).
Wanneer ik verder ga zeggen ze nog beleefd: ‘We hopen dat uw land en Italië nu eindelijk vrienden zijn.’
In hun ellende vergeten ze de Italiaanse gentilezza niet. Daarop nemen we afscheid van elkaar alsof we op de bühne van de Milanese Scala staan. Ik neem mijn plaats in bij Babington, zij blijven achter bij Bernini.
In genoemde Engelse theesalon hoef ik niet meer te bestellen, men weet het al. Ze brengen me mijn thee, in een aardewerken kopje, een groenachtig donker dat ik in alle rust opdrink, alsof het gif van de vlierbes is. Vervolgens, urenlang, als een opiumroker, of een morfineverslaafde – wat ik niet ben – snuif ik de geur op van dat kruid uit verre, Aziatische streken.
Er zijn ook dagen waarop ik naar een koetsierskroeg ga, niet ver van Babington, om een glas te drinken, op hetzelfde ongewone tijdstip. De koetsiers daar zijn ooit jong geweest, sterk, gebruind, opgewekt en spraakzaam. Nu zitten ze, doen er het zwijgen toe en worden door iedereen gemeden. Ze hebben weinig werk.
De smalle straten van Rome wemelen van de taxi’s, die tot voor kort niet mochten claxonneren, dus sloegen de chauffeurs met hun vuist op hun auto, zodat de mensen opzij gingen.
Misschien vind de lezer het vreemd dat iemand in Rome telkens naar dezelfde plek terugkeert, om daar wat te zitten. Voor degenen die in Rome slechts op doorreis zijn, valt het moeilijk te begrijpen dat iemand in Rome slechts één eigen plek heeft. Voor hen is Rome een grote, levendige stad. Eén fantastisch souvenir voor de bezoeker.
Voor iemand die jarenlang in Rome leeft, opent de eeuwige stad zich als een onderbuik, als een ravijn, waar men slechts op één plek rust vindt. Er zijn meerdere Romes, om zo te zeggen, ze zijn gestapeld als geologische aardlagen, de een op de ander, in de buik van de aarde. De lagen worden onderscheiden aan de hand van fossielen, alsof je in een mijnschacht afdaalt. Voor degenen die in Rome wonen, zijn er daar enkele van.
Rome is een opeenstapeling van volkeren, eeuwen, barbaren, beeldhouwwerken, verschillende architectuurstijlen, de vergankelijkheid van het al. Je kunt onmogelijk al die Romes kennen, liefhebben. Doorgaans krijgt men er uiteindelijk maar één lief.
Sommigen houden van het antieke Rome, anderen van de catacomben,
een derde alleen maar van het Rome van Michelangelo. Er is ook het Rome van de pausen, het Rome van Napoleon, het Rome van de romantiek, het Rome van de eenwording, en, vrij recent, het Rome van koning Umberto 1. Wat mij betreft, ik heb me ooit verdiept in het Rome van Tiberius (maar dat was een aparte bevlieging).
Elk van die Romes is niet alleen maar een gelaagde hoop architectuur, gesteente, geschiedenis, tragedies, maar ook dode en vergane ideeën. Als je van het gezicht van Rome het masker wegneemt, krijg je een afschuwwekkende stad. We weten dat het gezicht van ieder mens een masker is. Ook het gezicht van Tiberius.
De mens is van nature zo beperkt dat in Rome zelfs de grootste en beroemdste mensen van slechts één deel, wijk, hoek van Rome hielden. Die plek verlieten ze slechts met moeite, zoals het schimmen trouwens ook betaamt. Caesar, die de snelste mens van zijn tijd was, bracht hier de dag door tussen twee rijen cipressen. Keizer Augustus altijd in dezelfde tuin. Cicero ging altijd naar dezelfde villa in de bergen. Nero naar zijn terras. En in een vochtig, donker steegje brandt nog altijd het olielampje van Paulus de apostel.
Het noodlot van mensen voltrekt zich hier in Rome ook altijd op één en dezelfde plek. Op het protestantse kerkhof, bijvoorbeeld, liggen naast elkaar twee graven. Eén is het graf van de zoon van Goethe, in de ander is de zoon van Goethe’s Lotte begraven. Het lot bracht hen langs ondoorgrondelijke wegen in Rome bij elkaar. Rome is vol van dit soort gevallen, en daarom vast ook van bijgeloof. Hier gebruiken de mensen ook nu nog twee vingers, hun pink en hun wijsvinger, als hoorns, om zich te beschermen tegen het boze oog. Niemand passeert een bultenaar zonder hem teder over de rug te aaien. Trastevere (een deel van de stad op de andere oever van de Tiber) gelooft ook nu nog dat een vrouw van een vervloeking zwanger kan raken.
Zelfs degenen die nog in God geloven zijn bijgelovig, en hoe, hun hele leven lang. Al die christenen hebben hun eigen, eigen kerk, hun eigen heilige. Tussen alle kerken, waarvan er in de barokstijl zo’n tweehonderd zijn, heeft ieder er één, naar die ene gaan hijzelf, zijn familie, en zijn maîtresse. Van alle heiligen krijgt de heilige Filippo Nero de meeste stemmen.
Zelfs de zonsondergang in Rome bekijkt men altijd van dezelfde plek, van het terras onder aan de casina Valadier, boven het Piazza del Popolo. Hier verzamelden zich in de tijd van Umberto 1 de hoge heren dagelijks op precies hetzelfde tijdstip, in hun glazen rijtuigen. Nu komen de mensen aanrijden in kleine auto’s, en is dit uitstapje voor velen het enige contact met
de frisse lucht. Die inertie van de Romeinen kan soms grandioos zijn. Kardinaal Gasparri, één van de grootste diplomaten van onze tijd, wandelde elke dag een volle twee uur door dezelfde laan van zijn tuin.
Hoewel Rome talloze beroemde palazzo’s kent, onthoudt ieder er hooguit één als herinnering aan zijn eigen leven. Of een raam dat daarop uitkijkt. Of één pijnboom, uit die paleistuinen.
Het mooiste aan die palazzo’s zijn de melodieuze Italiaanse namen. Die krijgen, in die mooie taal, in alfabetische volgorde, het sonore van een renaissancesonnet: Aldobrandini, Altieri, Anguillara, Balestra, Barberini, Bolognetti, Bonaparte, Brancaccio, Caetani, Caffarelli, Cesarini, Chigi, Colonna, Doria, Farnese, Gabrielli, Grazioli, Lancelotti, Lante, Maccarini, Malatesta, Medici, Negroni, Orsini, Pamphili, Piancini, Ruspoli, Salviati, Serlupi, Simonetti, Sora, Spada, Tribunali.
En van de fonteinen weet je ook dat er één van jou is. Arme mensen in Rome zijn in staat om met hun ogen dicht het water van hun fontein te herkennen. Wat de bomen betreft, ik had in Rome een ‘eigen’ pijnboom, die ik vanuit mijn raam kon zien. Ze staat in de tuin op de Pincio, precies boven de buste van Chateaubriand. Niet om die reden hield ik van die boom, maar omdat die in zomer en winter zo groen was dat die uit de verte zwart leek. Bijna iedere week koop ik wel een toegangskaartje voor dat park en ga daar zitten, na Babington, voor ik naar mijn werk ga. Ik bel aan de poort, ze laten me binnen, en daar wacht de pijnboom op me, en, daaronder, mijn manuscripten uit Scandinavië, die ik overschrijf in een boek. Daar, op het bankje, zit ik in alle rust, alsof ik voor de oude commandovesting in Trondheim zit.
Als men ouder wordt, lijkt zo langzamerhand alleen het menselijke denken nog verheven. Nadenken wordt belangrijker dan persoonlijk welslagen, dan persoonlijk bezit.
In het kort: voor ik Rome verlaat, zou ik te weten willen komen waaruit nu het echte menselijke geluk bestaat, en waarom het zo kort duurt. In ieder geval weet ik al dat de werkelijkheid in het geheel niet eenvoudig is. Die komt voor, en na, de droom.
Uit: Bij de Hyperboreeërs
Vertaling: Guido Snel