Mirjam van Hengel
De typemachine te lijf
Halveliters bier dronk hij, met gemak zo’n tien per dag. Hij genoot er intens van. Net als van de worstjes, de hammetjes, de varkensschnitzeltjes, de boterhammen met reuzel. Net als van de anijsbitter waarvan hij flessen verstopte op verschillende plaatsen in het bos en waaraan hij zich tijdens zijn fietstochten genoeglijk bezatte.
Hij was trots op alles dat van hemzelf was. Zijn huis met de witgekalkte muren, zijn kleine stroeve typemachien, zijn werk als pletter van oud papier, zijn stevige arbeidershanden, zijn kuiten en dijen – ‘bijzonder graag stak hij als hij zat één been voor zich uit en hield het onderaan zijn dijbeen vast en dan was hij gelukkig’. En was hij niet trots, dan voelde hij zich wel vereerd. Door wat hij schreef, of door de aanblik van een bloederig ongeluk, of door de vrije dag die hij ‘vakantie’ noemde en die hij doorbracht in zijn stamcafés tot hij aan het eind van de dag zielsgelukkig en stomdronken was.
Door zijn eigen dood moet hij zich ook vereerd gevoeld hebben, dat kan niet anders.
Terwijl hij een duif wilde voeren, kieperde hij vijf hoog uit het raam van het ziekenhuis. Het stond in alle kranten: Tsjechische schrijver valt uit het raam terwijl hij duiven voert. Maar het kon bijna niet waar zijn, dat schreven alle kranten óók. Het paste te goed. Zijn leven lang was hij bezig geweest met de schoonheid van het trieste en kapotte, valt hij daar op een schitterend moment onvergetelijk te pletter. Het klonk bovendien als een van de honderden verhalen die hij in de loop van vijftig jaar had geschreven. Dat over het meisje dat haar eigen spiegelbeeld in de fontein wil zien – het plissérokje, de witte sokken, de lakschoenen – en dat een beetje te ver vooroverbuigt en in water plonst. Dat over de man die na zijn pensionering als seinwachter in elkaar zakt in het seinhuisje dat hij heeft gekopieerd in zijn tuin. Of dat over de man die zijn leven lang oud papier tot balen heeft geplet en zichzelf wil laten samenpersen in het hart van de laatste baal die hij maakt – ‘ik kies hier net als Seneca, net als Socrates, ik
kies in mijn eigen pletpers, in mijn eigen kelder, voor mijn eigen val die verrijzenis is, en ook al drukt de wand van mijn pers mijn benen al tegen mijn kin en nog verder, ik laat me mijn Paradijs niet uitjagen’.
De schrijver vond het vermoedelijk wel genoeg, die februarimiddag drie jaar geleden in dat Praagse ziekenhuis. Zijn laatste boek was af. Schrijven ging niet meer, drank mocht niet meer en daarmee waren hem de wapens waarmee hij zich standhield tegen het leven uit handen geslagen.
Misschien sprong hij inderdaad. Achter de ooit door hemzelf in het leven geroepen papierpletter aan, die in zijn laatste ogenblikken begreep ‘dat het er in de wereld helemaal niet op aankomt hoe iets eindigt, maar dat alles uiteindelijk berust op wensen, willen en verlangen, net als bij de categorische imperatief van Immanuel Kant, die een kwarteeuw geleden hier op het Karelsplein aan mij was verschenen, juist toen ik op een druilerige nacht braadworstjes kocht en de oude verkoopster haar handen boven het gloeiende houtskool warm wreef.’
Bohumil Hrabals paradijs was eerst en voor alles zijn dagelijks leven. Daarin eindigde zelden iets – ja, eindigde wel, maar dan was hij er al niet meer bij. Die was, als een hond voor iedereen uit hollend, allang weer op weg naar zijn volgende bier en een volgend verhaal. Altijd onrustig, altijd in een toestand van liever-ergens-anders-zijn en echt niet alleen omdat voor een dichtertje de mooie meisjes aan de andere kant van het water lopen.
‘Zoveel moois en maar twee ogen’, zou Nescio zeggen; ‘aan het begin van alles staat bewondering’, schreef Hrabal.
De bewondering voor alles wat hij zag, vormde hij om tot zijn boeken, die daardoor één grote hommage zijn aan het leven, één grote eredienst waarbij het niet alleen de schone dingen op aarde zijn die zijn bewondering oproepen, maar ook het lelijke, kapotte, vieze, verlopene, treurige, eenzame. Gelukkig, want je zou er het heen en weer van krijgen als alles wat in die prachtige, schuimende Hrabal-zinnen bezongen wordt, ook zélf allemaal prachtig zou zijn. Of je wat hij schrijft trouwens ‘prachtig’ moet noemen, weet ik niet. Zijn proza is rijker aan merkwaardige stapelzinnen dan aan gepolijste formuleringen, en niet voor niets vond hij dat het ware schrijven neerkwam op het afwachten van de momenten waarop je misbaksels begon te fabriceren.
In navolging van een van zijn grote voorbeelden, de schrijver Jaroslav Hašek met zijn brave soldaat Schweijk, bouwde Hrabal zijn boeken op uit
alles wat hij verzamelen kon op de bodem van de samenleving. De beste verhalen, vond hij, ontstaan op straat en in het café. En de interessantste mensen zijn zij die aan de onderkant leven, zij die niets meer te verliezen hebben. De mensen die alle flauwekul achter zich hebben gelaten, die even dicht bij het leven staan als bij de dood, even dicht bij de ellende als bij het geluk. Over hen schreef hij zijn boeken die overstromen van de verhalen in verhalen, de anekdoten van de straat, uit de kroeg, de fabriek, de werkplaatsen en ateliers, de roddels, kletspraatjes, grappen en ongelofelijke geschiedenissen.
Heeft een aantal van zijn vroege boeken, de door Jiří Menzel verfilmde novelle Zwaarbewaakte treinen bijvoorbeeld, nog een vrij traditioneel anekdotische opbouw, het merendeel van zijn werk heeft de structuur van een collage waarin alles wat de schrijver de moeite waard vond met elkaar verbonden is in die altijd herkenbare stijl. Een tijdlang experimenteerde hij ook werkelijk met schaar en lijm en plakte hij alle mogelijke teksten aan elkaar tot er iets ‘nieuws’ was ontstaan. En hoewel hij een rasechte verhalenverteller was, schijnt hij zijn teksten het liefst gedichten genoemd te hebben. Dat verbaast me niks. Uiteindelijk gaat het allemaal om vorm en stijl; die geven zijn werk de kwaliteit die het heeft.
Onaffe kwaliteit, zegt hij zelf, want bij herhaling verklaart hij hoe hij slechts ruw materiaal bij elkaar geraapt heeft en hoopt dat een lezer het schiftwerk voor zijn rekening zal willen nemen. Hij werkte volgens zijn ‘automatische methode’, die er op neer kwam dat hij zonder behoedzaam denk- en sleutelwerk alles op zijn typemachine smeet dat hij in zichzelf verzameld had. Als een wilde stortte hij zich op zijn Perko of Underwood. Waar hij zich ook bevond, op het plaatsje voor zijn huis Op de Dam in de Praagse wijk Libeň of in het grasveld voor zijn buitenverblijf temidden van de bossen, ‘hij haastte zich rukte het papier uit de machine om maar zo snel mogelijk klaar te zijn graag schreef hij door de zon verblind op zijn typemachine hij zag nooit iets en op de tast zocht hij dan de toetsen van het toetsenbord als een blinde pianist… en daarna hamerde hij met alle tien vingers op de typemachine tijdens korte pauzetjes trok hij de in elkaar verstrikte armpjes weer uit elkaar en schreef weer door schreef maar door.’ De taal vierde feest, hij zat erbij en keek ernaar en genoot van de luxe alleen maar te schrijven wat hij wilde.
Hij las ook precies wat hij wilde, niet gehinderd door het idee dat het ene boek belangrijker was dan het andere. Handboeken, juridische geschriften, flodderromannetjes, filosofische werken en alle literatuur die hij
maar tegenkwam. Jarenlang vertelde hij vooral graag hoeveel hij van kook- en spoorboekjes hield; pas later verwees hij ook naar ‘serieuze’ schrijvers. Hij raakte bekend met het werk van de surrealisten onder wier invloed een aantal van zijn Praagse vrienden stond en met dat van de Tsjechische filosoof en dichter Ladislav Klíma. Dat werd een van zijn literaire liefdes en daar kwamen later nog een paar grootheden bij, Tsjechov, Céline, Babel. Het waren die laatsten die, schreef hij, in hem de geestdrift wekten ‘voor een manier van schrijven die laat zien dat de mens onverstoorbaar is, dat er in hem altijd ergens een kleine parel op de bodem verborgen is.’
Daar gelooft Hrabal in: parels op de bodem. Als ze er niet zijn dan maakt hij ze zelf wel. In de roman Ik heb de koning van Engeland bediend versiert de hoofdpersoon de buik van een hoertje met pioenen, heel haar buik belegt hij met bloemblaadjes, zodat ze daarna samen vereerd liggen te kijken naar deze schoonheid. En als in Trouwpartijen de jonge vrouw Pipsi voor het eerst gaat wandelen met de eigenaardige man op wie ze verliefd is geworden, raakt ze geheel verrukt van alles wat ze ziet. Doordat hij erbij is, wordt alles ineens zo mooi!
Als lezer raak je gaandeweg net zo betoverd als Pipsi.
Vind je ineens de wereld vol van beelden en gebeurtenissen die voor zijn tintelende ogen bedoeld lijken te zijn.
Voor hem verzamelde ik de afgelopen maanden: de grafsteenbeitelaar op het Franse kerkhof die zo ritmisch hamerde dat het leek of hij een liedje speelde tussen de zerken. De man die zonder hoofd op straat liep, tenminste als je hem van achteren zag, zo’n diepe knik was er in zijn nek gegroeid. Een jongetje op zijn buik op een skateboard bij de bakker. Het feestelijk omhoogwapperen van mijn eigen rok. Een Arabische prins met gouden schoenen in het park. Boterhammenberg, een uitglijdende poes, merkwaardige groeisels in de tuin. Je zou het allemaal aan hem op willen dragen. Als was je verliefd.
Of niet als. Echt.
Want in weerwil van alle interpretatie-etiquette identificeer ik Hrabal schaamteloos met de personages uit de boeken die ik van hem lees. Daar heeft hij het zelf naar gemaakt, ik hoef me er niet voor te excuseren.
De Duitse Hrabalkenner Susanna Roth, schrijfster van het boek Laute Einsamkeit und bitteres Glück, begint haar boek met de vaststelling dat bij
Hrabal levensgeschiedenis en werk erg met elkaar verweven zijn. Ze geeft een keurig lijstje waaruit inderdaad blijkt dat alles dat Hrabal meemaakte, alle mensen die hem na stonden, alle baantjes die hij had, alle herinneringen die belangrijk voor hem waren, een plaats hebben gevonden in zijn boeken. Als ik me beperk tot de Nederlandse vertalingen (de meeste zijn van de veelgeprezen Kees Mercks): zijn jeugd in de bierbrouwerij in het kleine dorpje Polni in Het stadje waar de tijd stil is blijven staan (1973/1991) en Gekortwiekt (1976). Zijn werk als spoorwegbeambte in de novelle Zwaarbewaakte treinen (1965), als papierpletter in Al te luide eenzaamheid (1980) en ten slotte zijn levensgeschiedenis vanaf het moment dat hij zijn vrouw Eliška, bijnaam Pipsi, ontmoette in de trilogie Trouwpartijen (1991), Vita Nuova (1992) en Kaalslag (1995).
Met die trilogie schaart Hrabal zich onder de schrijvers die zichzelf expliciet tot onderwerp maken van hun boeken zonder een schijn van fictie te willen wekken. Hij heeft de drie boeken zelf zijn autobiografie genoemd en als ik dus de doctor Hrabal uit de boeken beschouw als de schrijver Hrabal mag dat, maar het ingenieuze spel dat de auteur met zijn eigen identiteit speelt, vloert die hele heilloze discussie over wat fictie mag heten en wat niet. Hij vertelt zijn eigen leven vanuit het perspectief van zijn vrouw – een vertellerstruc waarbij je de mogelijkheid tot categoriseren ferm uit handen wordt geslagen: het lijkt inderdaad een autobiografie te zijn, de feiten uit Hrabals leven komen overeen met het vertelde leven, maar de ik is Pipsi, niet de schrijver zelf. Door gebruik te maken van haar afwisselend liefdevolle en misprijzende blik is Hrabal in staat zichzelf te stileren: accenten te leggen, te ironiseren, overdrijven, verdoezelen. Zoals het hemzelf goed uitkomt.
Er bestaat een reeks foto’s die is opgenomen in het boek Kličky na kapesníku. Van de tekst, die bestaat uit een uitvoerig interview met de schrijver, begrijp ik geen woord maar naar de foto’s kan ik niet vaak genoeg kijken. Ze zijn uit 1990, Hrabal was zesenzeventig.
Een jongen, verstopt in een oud mannetje.
Drukke fronsen op het voorhoofd, vrolijke rimpels rond de kleine ogen, een schijnbaar tandeloze mond. Kolenschoppen van handen, een compact lijf. Op een van de foto’s drinkt hij zijn halveliter bier, de ogen boven het grote glas uitstarend, met de afwezige blik van een kind dat zijn beker melk wegklokt. Op een andere loopt hij als een in de stad verdwaalde kobold over straat, zijn muts als een dopje op zijn hoofd. Er zijn
foto’s waarop hij duidelijk energiek aan het woord is – bewegende handen, wakkere blik – maar op de raadselachtigste is hij dat niet. Daar zit hij op een stoel, de ogen dicht, de vingers verstrengeld, alsof hij ergens op aan het wachten is. Hij zit voorovergebogen, met zijn glanzende voorhoofd naar de fotograaf gekeerd. Verwacht hij een aai, een plens water? Of wacht hij helemaal niet, maar luistert hij naar iets in zijn eigen hoofd? Hij is ingekeerd, in zichzelf besloten. Een beetje droevig, misschien zelfs wat angstig, ontroerend. Dat iemand zulke wonderschone gebreide polsmofjes draagt! Van zo iemand wil ik weten wie hij is.
Wie is die man in de romans en verhalen? Wat zegt hij over zichzelf, zijn opvattingen over schrijven, zijn kijk op de wereld? Hoe laat hij zich in retrospectief op zijn leven door Pipsi begrijpen?
De eerste keer dat Pipsi haar toekomstige man ziet, weet ze eigenlijk meteen wat voor iemand dat is, die dr. Hrabal die in het huisje Op de Dam woont. Hij zit er zijn vloer te boenen, geconcentreerd en dromerig, achter hem loeit het vuur in zijn gietijzeren fornuis. Ze eten samen uit één pannetje en vanaf dat moment neemt Pipsi’s leven, dat tamelijk in puin lag, een mooie nieuwe wending. Ze koopt nieuwe kleren, koraalrode schoenen met hakken, een jurk, een parapluutje. Bij elke volgende ontmoeting wordt ze verliefder op die man die haar heeft helpen opstaan van de bodem van haar krachten en haar rozen komt brengen in de keuken van het hotel waar ze werkt. Hun eerste kus geven ze elkaar op de wc in een overvolle treinwagon. ‘Ik voel me altijd zo prima bij u’, zegt hij. ‘Als ik namelijk samen met u ben, dan is ‘t net alsof u er niet eens bent.’
Deze zonderbare liefdesverklaring schrikt Pipsi niet af en over het verloop van haar leven met de merkwaardige doctor lezen we in de twee volgende boeken. Het is zeker niet alles koek en ei, want de doctor heeft, behalve het vermogen glans aan het leven te geven ook een forse dosis levensangst en een groot talent voor zelfbedrog. Zo loopt hij jarenlang over van de praatjes over zijn grote schrijverstalent en voert hij nachtenlange en met veel drank gelardeerde discussies met artistieke vrienden, maar tot erg veel concreets leidt dat niet. Het is al met al voor Pipsi nogal een opgave, het leven met dit onaangepaste ‘kleinood’ te leven. Dit gretige, grootsprakige eeuwige kind dat maar één wens heeft: nummer één te worden. De beste schrijver of de beste drinker of de beste wat-dan-ook. Als hij maar af en toe voor iemand nummer één is, ‘koning van de overdekte banen en wereldkampioen’.
Dat is typisch iets voor een pábitel.
Ik heb de pábitelé door Hrabal leren kennen, en ik zal de enige niet zijn. Niet dat Hrabal ze zelf gemaakt heeft, zoals Cortázar zijn cronopio’s (die het met de pábitelé waarschijnlijk bijzonder goed zouden kunnen vinden). De pábitel schijnt aanvankelijk een onbestaand woord geweest te zijn, dat per vergissing uit de mond van de oude schrijver Jaroslav Vrchlický rolde. Lange tijd wist niemand wat het precies betekende, maar in bepaalde kringen – de kringen van Hrabal en zijn Praagse kunstvrienden – werd het gebruikt voor iets dat iedereen kende. Voor íemand; een soort iemand die vóór die tijd nog geen naam had.
Van pábitelé is vooral bekend dat het vrolijke opscheppers en kletsmajoors zijn. Maar er is meer dan dat. Een pábitel is grenzeloos in zijn toewijding aan alles waar hij zich voor interesseert. Hij is diep onder de indruk van wat hij zelf goed kan, al kan hij er helemaal niks van. De pábitel neemt alles wat zich aan hem voordoet serieus. Als hij besloten heeft zich te gaan bekwamen in het schoonspringen gaat hij zwembroekjes naaien. Als zijn beeltenis in de spiegel hem bevalt, gaat hij zo zitten dat hij zichzelf goed kan zien (en begint colleges te geven over het surrealisme of Dostojevski). Als hij een wankelende hoge toren ziet klimt hij tot ieders ontsteltenis tot in het bovenste puntje. Als hij trots is op zijn eigen lichamelijke gratie poseert hij tegen lantarenpalen op straat.
Hrabal begreep de pábitel als geen ander: ‘Doorgaans waren het mensen van wie je zou kunnen zeggen dat ze gek zijn, dat ze knetter zijn, getikt, hoewel iedereen die ze kende dat nooit letterlijk zou durven zeggen. Het waren en zijn mensen die overdrijven; datgene wat ze doen, doen ze met veel toewijding, zodat ze op de grens van het belachelijke balanceren. Ze weten zich geen raad, omdat ze onvoldoende op hun eigen veiligheid letten en van buitenaf beschouwd zijn ze echt gek, knetter en getikt. Pábitelé zijn niet te vatten, hun houding is op het moment ongewenst, ongepast. En toch blijken ze na een half jaar gelijk te hebben… Voor de literatuur heeft een pábitel waarde, omdat hij alleen al door zijn karakter de wereld anders maakt. En bovendien vormt hij een natuurlijk tegenwicht tegen het geciviliseerde type, het intellect.’
De eerste pábitel die Hrabal leerde kennen was zijn grote voorbeeld, zijn oom Pepin. In de novelle Gekortwiekt vertelt hij hoe deze Pepin twee weken kwam logeren bij diens broer op de bierbrouwerij en vervolgens nooit meer wegging. Vraag nooit een pábitel te logeren! Hij gaat nooit meer weg en is een stuk ‘onontgonnen harmonie’: hij buldert en schreeuwt, vertelt verhalen, danst, drinkt en brengt met zijn zinderende charmes alle vrouwen het hoofd op hol.
In Tsjechoslowakije schijnt oom Pepin door de boeken die Hrabal over hem schreef zelf een beroemde figuur geworden te zijn, maar ik ben meer gecharmeerd van die andere pábitel, Vladimír Boudnik. Over hem schreef Hrabal, bij wijze van in memoriam, De tedere barbaar en wie Hrabal wil leren kennen moet onmiddellijk dat boekje lezen want het soort pábitel dat Vladimír is, is Hrabal ook. Intelligenter en minder lomp dan Pepin (iets geciviliseerder, iets minder tegenwicht tegen het intellect dus ook), gezegend met een gekte die je doet lachen en duizelen.
De zwartgelokte Vladimír, Vladimírtje, interesseerde zich net als Hrabal buitengewoon voor ‘dingen die mogelijkerwijs konden gebeuren’ en dingen die kapot en smerig zijn (in hun ‘obscene periode’ struinden ze samen wc’s in fabrieken, kroegen en universiteiten af om opschriften van de muren te verzamelen). Vladimír benaderde alles ritueel en voerde allerlei experimenten op zichzelf uit – het laatste, iets met een strop om zijn hals, werd hem fataal. Zijn emoties konden hoog oplopen, hij identificeerde zich overal mee, was zo mogelijk nog onstandvastiger dan Hrabal en had nog meer praatjes. Hij verstond de kunst ‘zichzelf in een toestand van ontoerekeningsvatbare ziekelijkheid te brengen om zo ter wille van zijn grafische prenten te kunnen exploderen en de lucht in te vliegen.’ Die grafische prenten ontstonden volgens het principe van het ‘explosionalisme’, een kunstrichting die Vladimír zelf gesticht had en waarvan hij, annoteert in mijn uitgave de vertaler, vooral zichzelf als lid beschouwde. Hrabal hield zielsveel van deze vriend en begint De tedere barbaar met een voorwoord waarin hij uitlegt hoe Vladimír de wereld zag.
‘Vladimír hield van die op straat gestorte vers gebakken tegels en van de hier en daar op hopen ruwe grond gegooide klinkers… hij hield van die methode waarmee het inwendige van de stad werd blootgelegd, en vergeleek de opgebroken straten met zijn grafiek, hij ontdekte in die chaos steeds artistieke principes, zodat het volgens Vladimír het beste zou zijn die hele riolering, al die elektraleidingen en al die buizen en verbindingen wel te repareren, maar de hele boel daarna zo te laten liggen, slechts inderhaast afgedekt met balken en snel in elkaar geflanste plankiers, net zoals het onder de kathedraal van de Sint Vitus toeging, toen daar in de bodem een volgende rotonde, een volgend kerkje werd aangetroffen. Vladimír kon maar niet genoeg krijgen van de aanblik van die blootgelegde schoonheid waarin chaos de enige ordening was. Ik gebruik zijn methode bij het schrijven van mijn herinneringen aan hem, ook ik laat de tekst er gewoon maar bij liggen als een opgebroken straat en het is aan de lezer om over die goten vol kolkende en weggeworpen zinnen en woorden, waar het hem ook maar goeddunkt, een balk of een snel in elkaar geflanst plankier te leggen, waarover hij de andere kant kan bereiken…’
Het blootleggen van het inwendige, de chaos als enige ordening: het is niet wáár, dat Hrabal de methode van Vladimír voor één keertje leent. Wat hij hier beschrijft is zijn eigen werk waarin, ook in andere boeken, de teksten er altijd ‘gewoon maar bij liggen’. Opvallend is dat het Hrabal er ver-
volgens niet om gaat dat inwendige te bestuderen. Leg er maar bruggetjes overheen, suggereert hij, waardoor je boven de woorden kunt oversteken.
Dat is vreemd.
Schrijven was voor Hrabal aan de ene kant de mogelijkheid om vorm te geven aan zijn hoogstpersoonlijke kijk op de realiteit. Die realiteit was daarom onvergelijkbaar belangrijk: zijn werk als perronopzichter, handelsreiziger, verzekeringsagent en vooral dat in de ijzergieterijen. De grove materialen, de zware fysieke inspanningen, de mensen en hun gesprekken, alles maakte diepe indruk op hem. In de tijd dat hij in de metaalindustrie werkte, leerde hij naar eigen zeggen ‘dat het leven het waard is geleefd te worden, men moet zich gewoon een kunstzinnig lot aanmeten, zichzelf in situaties storten waarin zich openbaart hoe sterk een mens, mens is, of hij genoeg moed heeft, zo moedig is als de anderen.’
Dat is een belangrijk thema in zijn boeken: de moed om het leven de moeite waard te vinden. Zo gemakkelijk is dat niet. Je moet je kunnen verbazen om wat er om je heen is, vreemd durven zijn, talent hebben je te laten verrassen.
Dat talent heeft Hrabal ontegenzeglijk. Zijn verbazing over de wereld is, ik denk aan hoe Wislawa Szymborska het ooit formuleerde, volstrekt ‘autonoom en niet afgeleid van enig vergelijken’. Als er iemand is die weet dat de wereld op geen enkele manier voor zichzelf spreekt, is het Hrabal. Over alles verwondert hij zich: over de natuur, de dingen, de mensen en hun onderlinge verhoudingen. En het schrijven was dat wat die verwondering opleverde, ‘het is niets anders dan een enorme vreugde om iets wat buiten je is’, vertelt hij Pipsi in Vita Nuova. Die vreugde neemt bezit van je en ‘wat dan stroomt dat is pas echte alcohol namelijk iets wat je over jezelf te weten komt’.
Hrabal heeft op latere leeftijd geschreven sommige van zijn teksten als ‘een beeld van zijn eigen innerlijk’ te beschouwen, en meent dat zijn boeken ‘de biologische structuur van zijn eigenste persoonlijkheid’ hebben. Die persoonlijkheid was chaotisch, wispelturig, wankelmoedig, uitgelaten, ontvankelijk – dat leer ik uit de trilogie en is het beeld dat hij van zichzelf heeft willen geven. Maar is dat ook wat hij over zichzelf te weten kwam terwijl hij schreef? Is dat wat hij te weten wílde komen? Ik vraag het me af. Dat zijn ‘autobiografie’ vooral uit verhalen bestaat, geeft te denken.
Een schrijver die met een minimum aan fictieve kunstgrepen zijn eigen binnenste op papier zet, is het er doorgaans om te doen zichzelf te onder-
zoeken. Te begrijpen wie hij is, waarom hij zo geworden is, hoe hij zich verhoudt tot anderen. Er zijn voorbeelden te over – Proust, Montaigne, Du Perron, Voskuil, Frida Vogels. Het weinige dat hun boeken aan ontwikkeling bezitten, komt voort uit de ontwikkeling van het zelfinzicht. De Hrabal die over zichzelf schrijft, heeft daarentegen een broertje dood aan zelfinzicht. Nooit vraagt hij zich af waarom hij is zoals hij is, altijd zorgt hij dat hij onderdeel blijft van die wereld die hij met zoveel verwondering bekijkt. De truc met Pipsi als verteller in wat hij een autobiografie noemt, spreekt wat dat betreft voor zich.
Hrabals kennis over zichzelf is een soort vaststaand gegeven waar hij mee speelt, vanzelfsprekende kennis die een rol krijgt toebedeeld in zijn verhalen. Meer dan met de genoemde schrijvers is hij daarom verwant met iemand als Casanova, de extraverte levensgenieter die zijn kennis over zichzelf niet aan de orde stelt, er van uit lijkt te gaan dat hij weet wie hij is en gewoon zijn verhalen vertelt. Verhalen waarin hij in het middelpunt staat en die van alles meedelen over hem, zonder dat hij daarbij afdaalt in zijn diepste innerlijk. Op dezelfde manier vertelt Hrabal zijn leven en zichzelf via de verhalen, beschrijvingen, observaties, gedachten die voortkomen uit wat hij hoort, ziet, meemaakt en leest. Hijzelf is daarvan het centrum. Alles komt bij hem binnen, gist en bruist daar, totdat hij dat wat er in dat binnenste van geworden is eruit smijt op de typemachine.
Hrabals vermogen om van het leven te genieten ging gepaard met diepe triestheid, melancholie en angst. Hij was een angstige man die vol schuldgevoelens zat en altijd het gevoel had rond te lopen ‘met een slecht rapport op zak’. Klaar om afgerekend te worden op alles waarin hij gefaald had, klaar om die plens water op zijn hoofd te krijgen. Alle paniekerige drukte binnenin hem, dat onvermogen tegenover de veelheid van het leven, kon hij alleen de baas met behulp van zijn legendarische hoeveelheden bier. Het is merkwaardig dat Hrabals beroemde uitspraak ‘de werkelijkheid is alcoholisch’ altijd geciteerd wordt als illustratie voor zijn drankzucht, terwijl in die zin toch gewoon staat dat de werkelijkheid alcohol bevat: dat ze je kan bedwelmen, dat je er aan verslingerd kunt raken, dat je erin kunt vluchten, dat je er steeds meer van hebben kunt. Maar ook: dat ze je ontregelt.
De werkelijkheid ontregelt Hrabal. Hij zegt het leven mooi te vinden, geen tranendal maar ‘één groot feest’. Hij is het eens met Vladimír die vindt dat je het ten volle moet leven en probeert, indachtig Ladislav
Klíma’s filosofie dat het leven een spel is, er ook zoveel mogelijk plezier in te hebben. Maar, zoals de oudpapierman Hanta zegt, ‘De hemel is niet humaan en het leven boven mij en beneden mij en binnen in mij evenmin.’ Dat weet Hrabal maar al te goed. Hij heeft het talent het inhumane leven om hem heen om te toveren tot fonkelende literatuur waarin zelfs de papierpletter die leeft met de muizen in de kelder en zich in geen jaren gewassen heeft een prachtige man wordt. Maar het inhumane leven binnen in hem, dat er uit komt op papier, jaagt hem schrik aan. Hij schrijft niet voor niets het liefst buiten, verblind door de zon: hij durft, vertelt Pipsi, zijn volgeschreven pagina’s niet te bekijken, net zomin als zijn eigen gezicht in de spiegel. Hij wist dat wat hij schreef een blauwdruk was van zijn eigen ik, maar was niet het soort mens dat daarin met plezier afdaalde.
Zijn reactie op zijn angst is de vlucht vooruit. De zon in, de straat op, de typemachine te lijf. Schrijvend bracht Hrabal zichzelf in een staat die vergelijkbaar was met dronkenschap. Hij was bang voor de spiegel van het papier en veranderde daarom zichzelf en zijn leven voortdurend in verhalen. Zijn angst op de best denkbare manier bezwerend, werkte hij als het ware met zijn ogen dicht, zijn hele lijf deed mee, met een kracht waar geen angstig hoofd nog iets tegenin wist te brengen.